1 Zie rov. 4.1 van het thans bestreden arrest, in verbinding met rov. 2.1 - 2.4 van het tussenvonnis van de rechtbank van 4 juni 1999.
2 In cassatie is alleen het geschil over de (hierna te bespreken) terugboeking van f 2.136.000,- aan de orde. In de feitelijke instanties waren ook andere geschilpunten aan de orde, waaronder de vraag of in de verklaring van de derde-beslagene rekening moet worden gehouden met opbrengsten welke zijn verkregen via de veiling Zuid-Oost-Nederland (ZON; grief 4) en het exacte tijdstip van een overboeking van f 732.000,- op de dag van beslaglegging.
3 Voorheen de Ontvanger van de Belastingdienst/Ondernemingen te Eindhoven.
4 Het verzet van Agri tegen dit dwangbevel heeft uiteindelijk geleid tot HR 19 oktober 2001, NJ 2002, 256 m.nt. J.W. Zwemmer onder nr. 257.
5 De mysterieuze aanduiding "om haar moverende redenen" is door het hof vermoedelijk overgenomen uit de CvD onder 8. Het hof heeft de redenen in het midden gelaten en in rov. 4.3, tweede punt, verwezen naar de overgelegde bescheiden. M.i. kan in cassatie veronderstellenderwijs worden aangenomen dat het Agri, nadat zij het bedrag van in totaal f 2.136.000,- had ontvangen op haar Poolse bankrekening, bij nader inzien (al dan niet om "valutatechnische redenen") beter uitkwam dat het geld werd teruggestort op de bankrekening van de Veiling om van daaruit - dus niet rechtstreeks vanuit Polen - te worden overgemaakt op een bankrekening die Agri in Nederland aanhield bij de Rabobank te Nuenen.
6 Zie rov. 4.3, vijfde punt.
7 Tussen partijen bestaat verschil van mening over de vraag of de directeur van de Veiling bovendien aan de directeur van de bank heeft gesuggereerd het bedrag te retourneren aan Agri, hetzij via Agri's rekening in Polen, hetzij via de rekening van Agri bij de Rabobank te Nuenen.
8 Tijdens de procedure is de Veiling teruggekomen op haar nadere verklaringen en teruggevallen op het aanvankelijk door haar opgegeven bedrag. Het hof is echter uitgegaan van het nader opgegeven bedrag; zie rov. 4.1.5 en rov. 4.2.2 van het bestreden arrest. In cassatie speelt dit een en ander geen rol meer.
9 Te weten: het nader (door de Veiling als verschuldigd aan Agri) opgegeven bedrag van f 1.566.469,28 plus het litigieuze bedrag van f 2.135.990,20).
10 LJN-nr. AT9929.
11 Art. 401a lid 2 Rv staat niet aan de ontvankelijkheid van dit cassatieberoep in de weg, nu het hof in het dictum uitdrukkelijk de mogelijkheid van tussentijds beroep heeft opgesteld.
12 Partijen en de feitenrechters zijn stilzwijgend ervan uitgegaan dat de vraag of Agri een vordering op de Veiling had naar Nederlands recht moet worden beantwoord. Over dit internationaal-privaatrechtelijke uitgangspunt is in cassatie niet geklaagd.
13 Terzijde valt op te merken dat het hof door de Ontvanger op dit spoor is gezet. Bij pleidooi in appel heeft de Ontvanger aangevoerd dat het door Agri overgemaakte bedrag "in het vermogen van de Veiling [is] gekomen toen dit bedrag op de verschillenrekening van de Rabobank werd bijgeschreven"; pleitnota Ontvanger in hoger beroep, punt 10.
14 Indien meerdere banken bij de overmaking zijn betrokken: de ontvangende bank.
15 Zie over betaling per giro in het algemeen: Asser-Hartkamp, 4-I, (2004) nrs. 516-517; R.E. van Esch, Giraal betalingsverkeer/Elektronisch betalingsverkeer, 2001; zie i.h.b. over onverschuldigde betaling en girale betaling: C.E. du Perron, Niet onverschuldigd betaald?, in: H.J. van Kooten e.a., Hartkampvariaties, 2006. Van de oudere literatuur kan nog worden vermeld: W. Snijders, Betaling per giro, in: Van Opstall-bundel (1972), blz. 173-187, i.h.b. blz. 174; F.H.J. Mijnssen, Het tijdstip van girale voldoening, in: De Bankier als Jurist tegen wil en dank (Langman-bundel; 1991), blz. 57-66; J.W.H. Blomkwist, Het girale betalingsverkeer, WPNR 5845 (1987) en dezelfde, Het girale betalingsverkeer opnieuw bezien, WPNR 6004; C. van Ravenhorst, Aanvaarding en weigering van een girale betaling, WPNR 5947 (1990); W.A.K. Rank, Geld, geldschuld en betaling, 1996, hoofdstukken XII - XV; J.C. Houtappel, Geld of vordering in het Nederlands privaatrecht, diss. 1996, i.h.b. blz. 255 - 265.
16 Pleitnota Ontvanger in hoger beroep onder 8.
17 Zie ook: HR 3 december 2004, NJ 2005, 200 m.nt. PvS, rov. 3.3.1: "In geval van voldoening van een schuld door de debiteur door middel van overboeking van het verschuldigde bedrag op een bankrekening van de crediteur, zal in het algemeen de betaling worden geëffectueerd door en op het tijdstip van creditering van die bankrekening. Op dat tijdstip verkrijgt de crediteur een vordering op de bank ter grootte van het overgeboekte bedrag, hetgeen leidt tot een verhoging van zijn creditsaldo, repectievelijk een verlaging van zijn debetsaldo met eenzelfde bedrag."
18 S.t. Ontvanger, onder 3.9. In de parlementaire geschiedenis van art. 6:114 BW is het voorbeeld genoemd van een telefonische overboeking: "Denkbaar is dat het overgemaakte bedrag reeds vóór het tijdstip van de creditering ter beschikking van de schuldeiser wordt gesteld. Zo kan het zijn dat de schuldeiser op zijn verzoek telefonisch van het binnenkomen van de bijschrijvingsopdracht op de hoogte wordt gebracht om hem de gelegenheid te geven terstond met het betreffende bedrag betalingen te doen" (MvA II, Parl. Gesch. Boek 6, blz. 463).
19 Zie over het `storneren' van giroboekingen: HR 3 december 2004, NJ 2005, 200 m.nt. PvS en JOR 2005, 51 m.nt. N.E.D. Faber; HR 26 januari 2001, NJ 2002, 118 m.nt. JH.
20 Art. 3:111 BW houdt het volgende in: wanneer iemand heeft aangevangen krachtens een rechtsverhouding voor een ander te houden, gaat hij daarmee onder dezelfde titel voort zo lang niet blijkt dat hierin verandering is gebracht ten gevolge van een handeling van hem voor wie hij houdt (of ten gevolge van een tegenspraak van diens recht; dit laatste is thans niet aan de orde). Anders gezegd: de houder kan uit zichzelf geen verandering brengen in zijn houderschap, noch in de grondslag daarvan. In de grondslag van het houderschap kan verandering worden gebracht door een daad van de daartoe gerechtigde, onder meer een traditio longa manu. Art. 3:115, aanhef en onder c, BW bepaalt dat voor de overdracht een tweezijdige verklaring van de vervreemder en de verkrijger voldoende is; in zodanig geval gaat het bezit over nadat de houder de overdracht heeft erkend of nadat de vervreemder of de verkrijger de overdracht aan de houder heeft medegedeeld.
21 Voordien opende art. 475 (oud) Rv de mogelijkheid van beslag op "inschulden welke de geëxecuteerde van derden mogt te vorderen hebben".
22 Parl. Gesch. Wijziging Rv. e.a. (Inv. 3, 5 en 6), blz. 155.
23 Parl. Gesch. Wijziging Rv. e.a. (Inv. 3, 5 en 6), blz. 159.
24 In deze zin bijv.: F.H.J. Mijnssen, Materieel beslagrecht (2003), blz. 124; MvA II Inv. (Parl. Gesch. Invoering Boeken 3, 5 en 6, Wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering e.a., blz. 159; L.P. Broekveldt, Derdenbeslag, diss. 2003, blz. 171 (de laatste auteur stelt dat niet zozeer het woord `rechtstreeks' soms onvoldoende onderscheidend vermogen heeft, maar dat veeleer aard en inhoud van de contractuele rechtsverhouding de onzekere factor vormen).