1 Belanghebbende en A zijn overeengekomen (zie het beroepschrift voor het Hof, onder 2.5) dat eventuele belastingschulden van belanghebbende (dus ook die schulden die voortvloeien uit de in geschil zijnde aanslagen) tot aan het belastingjaar 2003 ten laste komen van A. Daarmee is A materieel gezien de belanghebbende in deze zaak.. Door belanghebbende is gesteld, en door de Inspecteur niet weersproken, dat A in zijn aangiften vermogensbelasting voor de jaren 1999 en 2000 geen met de vordering verband houdende schuld heeft opgenomen. Overigens zou het wel opnemen van een schuld voor A geen gevolgen hebben omdat op hem de 68%-regeling van toepassing was. Ook als zijn vermogen verlaagd zou worden met de schuld aan zijn echtgenote, zou hij niet minder belasting verschuldigd zijn.
2 En boetes, maar die zijn door het Hof vernietigd, wat in cassatie niet wordt bestreden. Overigens heeft de Inspecteur voor het Hof aangegeven geen bezwaar te hebben tegen een waardering van de vordering op ƒ 4.300.000. Boven dat bedrag is er - volgens de Inspecteur - door belanghebbende toch niet meer belasting verschuldigd op grond van de 68%-regeling.
3 De uitspraken van het Hof (van 28 februari 2005, nrs. P03/03411 en 03/03412) zijn bij mijn weten niet gepubliceerd.
4 Ook wel het nieuw Amsterdams verrekenbeding genoemd. Dit verrekenbeding is geïntroduceerd door Van der Ploeg, zie WPNR 1959, nrs. 4585 en 4586.
5 Zie Asser-De Boer, Personen- en familierecht, 16e druk, hoofdstukken IV en V, Kluwer, Deventer 2002 en M.J.A. van Mourik en L.C.A. Verstappen, Nederlands vermogensrecht bij echtscheiding, derde druk, hoofdstuk 3, W.E.J. Tjeenk Willink, Deventer 1997.
6 Van Mourik, De ontwikkelingen in de praktijk der huwelijkse voorwaarden, een voortgezet landelijk onderzoek over de periode 1988-1990, WPNR 1992/6069.
7 Zie hiervoor Van Mourik/Verstappen, onder 3.8 en Asser-De Boer onder nr. 489.
8 De termijn kan variëren per contract.
9 Gedurende het huwelijk verjaren de vorderingen tot verdeling in ieder geval niet, zie artikel 3:321, eerste lid, onderdeel a, BW.
10 HR 18 februari 1994, NJ 1994/463, Sonnevanck, na conclusie wnd. A-G Bloembergen en met noot WMK.
11 HR 19 januari 1996, NJ 1996/617, Rensing/Polak, na conclusie A-G Mok, met noot WMK.
12 Uit de gegeven regel blijkt dus dat een succesvol beroep op een vervalbeding niet vaak zal voorkomen. Maar het vervalbeding is daarmee niet volledig afgeschreven. In HR 23 juni 2000, NJ 2001/347 (Op de Weegh/Sneek), na conclusie A-G i.b.d. Moltmaker en met noot WMK doet zich het geval voor dat de man zich met succes op het vervalbeding kan beroepen. Zie hierover ook S.F.M. Wortmann, Rechtsontwikkeling in het personen- en familierecht: flitsscheidingen en verrekeningsbedingen, WPNR 2002/6477, blz. 170.
13 HR 7 april 1995, NJ 1996/486, Vossen/Swinkels, na conclusie A-G De Vries Lentsch-Kostense, met noot WMK.
14 HR 3 oktober 1997, Bal/Keller, NJ 1998/383, na conclusie A-G De Vries Lentsch-Kostense, met noot WMK.
15 HR 2 maart 2001, Slot/Ceelen, NJ 2001/583, na conclusie A-G Langemeijer en met noot Wortmann (met name punt 3 van haar noot). Zie ook het arrest Visserijbedrijf, NJ 2001/584, na conclusie A-G Bakels en met noot Wortmann.
16 HR 26 oktober 2001, NJ 2002/93, Lindner/Mannaerts, na conclusie A-G Bakels, met noot WMK.
17 HR 6 december 2002, NJ 2005/125, na conclusie A-G Langemeijer, met noot WMK.
18 HR 2 september 2005, NJ 2006/29, Rensing/Polak II, na conclusie A-G Wesseling van Gent, met noot WMK.
19 Zie voor eventuele gevolgen van verrekening voor de Wet IB 2001 R.E.C.M. Niessen, Gevolgen van periodieke verrekening voor de inkomstenbelasting, WPNR 2002/6483, blz. 273-276.
20 Als partner kwalificeert, blijkens artikel 1.2, eerste lid, onderdeel a, Wet IB 2001, de niet duurzaam gescheiden levende echtgenoot. Het vierde lid van ditzelfde artikel vermeldt: "Een persoon die duurzaam gescheiden van zijn echtgenoot leeft, wordt voor de toepassing van dit artikel gelijkgesteld met een ongehuwde." Een ongehuwde kan alleen een fiscaal partnerschap aangaan als hij - kort gezegd - samenwoont.
21 Kamerstukken 5380, Wet op de vermogensbelasting 1958, Memorie van Toelichting (nr. 5), blz. 8.
22 Kamerstukken 5380, Wet op de vermogensbelasting 1958, Memorie van Antwoord (nr. 21), blz. 5.
23 HR 6 december 2002, NJ 2005/125, na conclusie A-G Langemeijer en met noot WMK.
24 Zoals in de onderhavige zaak op de onderhavige peildata voor de vermogensbelasting nog het geval was.
25 HR 25 oktober 1950, B. 8845.
26 HR 13 oktober 1954, nr. 11915, BNB 1954/337.
27 Voor het successierecht heeft Hof 's-Gravenhage overeenkomstig geoordeeld, vgl. BNB 1979/230.
28 Ch.P.A. Geppaart, Vermogensbelasting, vierde druk, Kluwer, Deventer 1995, blz. 74, 83 en 89.
29 Zie voorts de Fiscale Encyclopedie de Vakstudie, onderdeel Vermogensbelasting, artikelsgewijs commentaar bij artikel 4, en de Cursus Belastingrecht, onderdeel vermogensbelasting, 2.4.1.
30 Zie de Fiscale Encyclopedie de Vakstudie, onderdeel vermogensbelasting, artikelsgewijs commentaar op art. 4, aantekening 7A en art. 9, aantekening 132.
31 Vgl. de Fiscale Encyclopedie de Vakstudie, onderdeel vermogensbelasting, artikelsgewijs commentaar op art. 9, aantekening 137.
32 En onder meer HR 28 december 1955, nr. 12568, BNB 1956/56, met noot Hofstra en HR 16 juli 1993, nr. 28337, BNB 1993/298, na conclusie A-G Moltmaker en met noot Van Brunschot. Zie voorts de Fiscale Encyclopedie de Vakstudie, onderdeel vermogensbelasting, artikelsgewijs commentaar op art. 9, aantekening 23.
33 Zie voor deze arresten onderdeel 2.7 en 2.8.
34 Zie hiervoor voetnoten 1 en 2.