1 Zo is de naam in de bestreden beslissing aangegeven; het ligt enigszins voor de hand dat dit niet de juiste statutaire naam is.
2 Een copie van de bestreden beslissing wordt bij dit verzoek gevoegd. Uit de beslissing is mij niet duidelijk geworden - en ook overigens heb ik niet kunnen vaststellen - op grond van welke dossierstukken de Voorzieningenrechter zijn beslissing heeft gegeven. Ik heb gemeend er goed aan te doen, de hieronder aangevoerde argumenten alleen op de inhoud van de bestreden beslissing zelf te baseren.
3 Hier heeft de Voorzieningenrechter het oog op een krachtens de reglementen van het NAI ingestelde commissie, aan welke het wrakingsverzoek van [betrokkene 1] (overeenkomstig die reglementen) is voorgelegd.
4 Bedoeld zal zijn: [betrokkene 1].
5 Ik zal hierna veelal spreken van arbiter in het enkelvoud, zonder er telkens blijk van te geven dat ik mij ervan bewust ben dat het in deze zaak ging om meer dan één arbiter. Mijn beschouwingen strekken er overigens toe, dat hetzelfde geldt als het om meerdere arbiters gaat.
6 Uit de beschikbare stukken meen ik te mogen opmaken dat de partijen in de onderhavige arbitrage (naar in de rede ligt: op basis van een onderlinge afspraak van die strekking) in de gelegenheid zijn gesteld om zich uit te laten over een voorlopige versie van het verslag dat arbiters van hun onderzoek betreffende [betrokkene 1] hadden opgemaakt, opdat het beginsel van "hoor en wederhoor" voldoende tot zijn recht zou komen. Ik zou menen dat een afspraak van de hier beschreven strekking inderdaad kan opleveren dat aan de regels die op dit beginsel berusten, voldoende tegemoet wordt gekomen.
Ik maak deze opmerking ter nadere toelichting van het door mij in de tekst betoogde. In de overwegingen van de Voorzieningenrechter heeft de vraag of bij het door arbiters uitgevoerde onderzoek aan het beginsel van "hoor en wederhoor" voldoende recht is gedaan, geen rol gespeeld.
7 Zie, met verschillende uitkomsten: EHRM 7 augustus 1996, NJ 1998, 185, §§ 58 - 60; EHRM 10 juni 1996, NJ 1998, 184 m.nt. Kn., §§ 32 -36; EHRM 24 oktober 1995, A-Serie 325A, §§ 36 - 38; EHRM 25 juni 1992, A-Serie 239, §§ 46 - 53; EHRM 24 mei 1989, NJ 1990, 627 m.nt. PvD, §§ 46 - 52; EHRM 24 mei 1989, NJ 1990, 627 m.nt. PvD, §§ 46 - 52; EHRM 26 oktober 1984, NJ 1988, 744 m.nt. EAA, §§ 24 - 30; EHRM 1 oktober 1982, A-Serie 53, §§ 30 - 31; EHRM 16 juli 1971, A-Serie nr. 13, § 97.
8 Ik noem als voorbeelden HR 3 maart 1998, NJ 1998, 514, rov. 8.2 - 8.5; HR 14 oktober 1997, NJ 1998, 187 m.nt. Kn., rov. 5.3 - 5.5; HR 6 mei 1997, NJ 1998, 186, rov. 5.1 - 5.4.2.
9 Het lijkt mij in dit verband niet zonder betekenis dat in de rechtspraak van het EHRM in strafzaken het nodige gewicht wordt toegekend aan het "onmiddellijkheidsbeginsel", zie bijvoorbeeld EHRM 29 maart 2004, NJ 2005, 13, §§ 57 - 65 (zie i.h.b. § 58). Dat beginsel is daarom van belang, omdat daardoor het recht van partijen wordt gewaarborgd om (persoonlijk) van aan de rechter voorgelegde gegevens kennis te nemen en om daarop (onmiddellijk) te reageren en - bijvoorbeeld - meteen voor de betrouwbaarheid relevante aanmerkingen en tegenwerpingen in te brengen; maar het is ook van belang omdat daardoor de rechter in staat wordt gesteld "uit de eerste hand" vast te stellen, en waar nodig nader te onderzoeken, wat de voor zijn oordeel relevante gegevens zijn en welke waarde daaraan moet worden toegekend. In zoverre ligt in dit beginsel besloten dat een rechtstreeks onderzoek door de tot beoordelen geroepen persoon, de voorkeur verdient boven langs indirecte weg verkregen gegevens, die niet dezelfde mogelijkheden bieden voor onmiddellijke betwisting, commentaar en verificatie, maar ook: eigen waarneming. Het feit dat de rechter van gegevens rechtstreeks kennis neemt heeft, zo beschouwd, "toegevoegde waarde". Ik meen dan ook dat het aan dit onmiddellijkheidsbeginsel toegekende belang een contra-indicatie oplevert voor de door de Voorzieningenrechter als passend beoordeelde rol van de (terzakekundige) arbiter.
10 O.a. blijkens EVRM 10 juni 1996, NJ 1998, 184 m.nt. Kn., rov. 36, komt aan praktische bezwaren zoals ik die hier beschrijf gewicht toe bij de beoordeling of in een bepaald geval ontoelaatbare vrees voor onvoldoende onafhankelijkheid of onpartijdigheid moet worden aangenomen.
11 Die problemen zijn overigens in vergelijkbare mate aanwezig wanneer hetzelfde onderzoek aan een "externe" onafhankelijke deskundige wordt opgedragen; terwijl, als opgemerkt, de door de Voorzieningenrechter voor juist gehouden opvatting veelal een dergelijk deskundigenonderzoek nodig zal maken.
12 Den Hartog Jager, Cassatie in het belang der wet, 1994, p. 189 - 191 (§ 5.21.4), met verdere vindplaatsen.
13 Den Hartog Jager, Cassatie in het belang der wet, 1994, p. 178 - 179.