ECLI:NL:PHR:2006:AZ2049

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
15 december 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
R06/136HR
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlening van een voorwaardelijke machtiging in het kader van de Wet Bopz en de instemming van de betrokkene

In deze zaak gaat het om de verlening van een voorwaardelijke machtiging op basis van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz). De Hoge Raad behandelt de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de betrokkene, een 59-jarige vrouw met een diagnose van paranoïde psychose, instemde met het behandelingsplan en bereid was de voorwaarden na te leven. De rechtbank had eerder een machtiging tot voortgezet verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis verleend, die geldig was tot 30 augustus 2006. Op 2 augustus 2006 verzocht de officier van justitie om een voorwaardelijke machtiging, waarbij een geneeskundige verklaring en een behandelingsplan waren overgelegd. Tijdens de mondelinge behandeling op 21 augustus 2006 verklaarde de betrokkene dat zij de voorwaarden en het behandelplan wilde nakomen, maar geen rechterlijke machtiging wilde. De rechtbank concludeerde dat er voldoende instemming was met het behandelingsplan, ondanks de ambivalentie van de betrokkene.

De Hoge Raad bevestigt de beslissing van de rechtbank en benadrukt dat de wet geen formele eisen stelt aan de instemming van de betrokkene. De rechtbank heeft de relevante omstandigheden in overweging genomen en geoordeeld dat de betrokkene in staat was om de noodzaak van behandeling in te zien. De Hoge Raad wijst erop dat de instemming met het behandelingsplan niet afhankelijk is van de instemming met de rechterlijke machtiging zelf. De rechtbank heeft op juiste wijze de wettelijke maatstaf toegepast en de verlening van de voorwaardelijke machtiging was gerechtvaardigd. De conclusie van de Hoge Raad is dat het beroep van de betrokkene wordt verworpen.

Conclusie

R06/136HR
Mr. F.F. Langemeijer
Parket, 10 november 2006
Conclusie inzake:
[Verzoekster]
tegen
Officier van Justitie te Utrecht
In deze Bopz-zaak is een voorwaardelijke machtiging verleend. Het cassatiemiddel heeft betrekking op het instemmingsvereiste.
1. De feiten en het procesverloop
1.1. Bij beschikking van de rechtbank te Utrecht van 30 augustus 2005 is ten aanzien van thans verzoekster tot cassatie (hierna: betrokkene) een machtiging tot voortgezet verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis verleend met een geldigheidsduur tot en met 30 augustus 2006. De feitelijke opneming in het ziekenhuis heeft geduurd tot december 2005(1).
1.2. Op 2 augustus 2006 heeft de officier van justitie in het arrondissement Utrecht de rechtbank aldaar verzocht ten aanzien van betrokkene een voorwaardelijke machtiging te verlenen. Bij het verzoekschrift waren een geneeskundige verklaring als bedoeld in art. 14a lid 4 Wet Bopz en een behandelingsplan gevoegd. Op 18 augustus 2006 heeft de officier van justitie een aanvullend verzoekschrift ingediend waarin subsidiair werd verzocht een machtiging tot voortgezet verblijf te verlenen.
1.3. Op 21 augustus 2006 heeft de rechtbank de verzoeken mondeling behandeld, waarbij betrokkene, haar raadsvrouw en de behandelend psychiater [betrokkene 1] aanwezig waren. Bij beschikking van diezelfde datum heeft de rechtbank een voorwaardelijke machtiging verleend voor de duur van zes maanden, dus tot 21 februari 2007. Aan het subsidiaire verzoek kwam de rechtbank niet meer toe.
1.4. De rechtbank heeft vastgesteld dat betrokkene een 59-jarige vrouw is, die al sinds 1969 bekend is met de diagnose paranoïde psychose. In de geneeskundige verklaring is vermeld dat betrokkene momenteel rustig en adequaat is, maar in het verleden heel vaak extreem achterdochtig en paranoïde psychotisch is geweest, hetgeen heeft geleid tot agressieve escalaties. De laatste opname in verband hiermee dateert van mei tot december 2005. De behandelend psychiater heeft medegedeeld dat bij het niet innemen van de medicatie het toestandsbeeld snel en ernstig kan verslechteren. De rechtbank heeft - in cassatie onbestreden - vastgesteld dat betrokkene gestoord is in haar geestvermogens en dat deze stoornis betrokkene gevaar doet veroorzaken, welk gevaar buiten een psychiatrisch ziekenhuis slechts door het stellen van voorwaarden kan worden afgewend.
1.5. Vervolgens overwoog de rechtbank:
"Betrokkene heeft meegedeeld dat zij het behandelplan en de daarin vermelde voorwaarden wel wil nakomen maar dat zij absoluut geen rechterlijke machtiging wil. Ook heeft zij meegedeeld dat zij destijds het behandelplan wel heeft getekend, maar dat zij daar nu spijt van heeft. De raadsvrouwe van betrokkene heeft betoogd dat hiermee de grondslag voor het verlenen van een voorwaardelijke machtiging is komen te ontvallen (...).
De rechtbank heeft geconstateerd dat het behandelplan van juli 2006 is opgesteld in nauw overleg met betrokkene en dat de afspraken die in het behandelplan zijn vastgelegd het resultaat zijn van zekere "onderhandelingen" tussen de betrokkene en haar behandelaars. Betrokkene heeft dit behandelplan ook ondertekend. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat het overgelegde behandelingsplan destijds wel is opgesteld door de behandelaar met instemming van betrokkene. De mededeling van betrokkene dat zij nu spijt heeft van de ondertekening van het behandelplan kan daaraan niet afdoen. Voorts kan de rechtbank deze mededeling niet geheel plaatsen, nu betrokkene tijdens het verhoor desgevraagd ook tegenover de rechter heeft verklaard dat zij het behandelplan en de daarin vermelde afspraken wel wil naleven. De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat betrokkene nog steeds instemt met het behandelplan, zoals bedoeld in artikel 14a, vijfde lid Wet Bopz, doch dat zij zich slechts verzet tegen toewijzing van de verzochte voorwaardelijke machtiging.
(...) [volgt een samenvatting van de inhoud van het behandelingsplan, A-G]
Betrokkene heeft meegedeeld dat zij haar medicatie zal nemen en dat zij ook contact zal hebben met de psychiater. De rechter beschouwt deze mededeling als een bereidverklaring als bedoeld in lid 8 van artikel 14a Wet Bopz.
Anders dan de raadsvrouwe van betrokkene heeft betoogd wordt in artikel 14a Wet Bopz nergens de eis gesteld dat betrokkene ook dient in te stemmen met het feit dat zij, bij niet naleving van de voorwaarden, opgenomen kan worden in een psychiatrisch ziekenhuis. Dat betrokkene bij niet naleven van de voorwaarden, kan worden opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis, is immers geen voorwaarde als bedoeld in artikel 14a Wet Bopz, maar volgt uit het bepaalde in artikel 14d van de Wet Bopz, en is niet afhankelijk van de toestemming van betrokkene. (...)"
1.6. Namens betrokkene is - tijdig - beroep in cassatie ingesteld. In cassatie is geen verweerschrift ingediend.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1. Art. 14a Wet Bopz bepaalt dat de rechter een voorwaardelijke machtiging slechts verleent indien een behandelingsplan wordt overgelegd dat met instemming van de betrokkene is opgesteld door de psychiater die verantwoordelijk zal zijn voor de behandeling (lid 5). Het verlenen van een voorwaardelijke machtiging geschiedt in ieder geval onder de (algemene) voorwaarde dat betrokkene zich onder behandeling stelt van de behandelaar, overeenkomstig het overgelegde behandelingsplan (lid 6). Naast deze algemene voorwaarde kan de rechter (bijzondere) voorwaarden stellen betreffende het gedrag van de betrokkene, voor zover dit gedrag het gevaar, voortvloeiend uit de stoornis van de geestvermogens, beïnvloedt (lid 7). De rechter verleent slechts een voorwaardelijke machtiging indien de betrokkene zich bereid heeft verklaard tot naleving van de voorwaarden (lid 8).
2.2. Aan een bereidverklaring als bedoeld in het achtste lid en aan de instemming als bedoeld in het vijfde lid worden geen formele eisen gesteld. Zo eist de wet bijvoorbeeld niet dat de patiënt het behandelingsplan mede heeft ondertekend. Er vindt een eerste toetsing plaats wanneer de psychiater die het behandelingsplan opstelt aan de patiënt vraagt of deze met het plan kan instemmen. Er is een tweede - beslissend - toetsingsmoment wanneer de rechter onderzoekt of de patiënt zich bereid heeft verklaard tot naleving van de te stellen voorwaarden.
2.3. In het burgerlijk recht geldt als hoofdregel dat de toestemming van de patiënt vereist is voor verrichtingen ter uitvoering van een geneeskundige behandelingsovereenkomst (art. 7:450 lid 1 BW). Wanneer een patiënt voor een verrichting toestemming heeft gegeven aan de behandelend arts mag hij daarop terugkomen, bij wijze van spreken tot aan de deur van de operatiekamer(2). Het zelfbeschikkingsrecht van de patiënt brengt dit mede. In het voetspoor van deze hoofdregel kan m.i. ook voor Bopz-zaken worden aangenomen dat, wanneer een patiënt tegenover de behandelaar heeft ingestemd met het behandelingsplan, hij bevoegd is tijdens de behandeling van het verzoekschrift door de rechtbank hierop terug te komen en een ander standpunt in te nemen. Of dit voor de patiënt een aantrekkelijke keuze is, kan worden betwijfeld: doorgaans zal een weigering van de patiënt voor de officier van justitie aanleiding zijn om alsnog een (onvoorwaardelijke) rechterlijke machtiging tot opneming en verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis te verzoeken teneinde het gevaar te keren. Voorstelbaar is, dat (nadere) bezwaren tegen het behandelingsplan voor de behandelaar aanleiding vormen om het plan op die punten bij te stellen; het zal hierbij in de praktijk veelal gaan om relatief ondergeschikte wijzigingen.
2.4. Onderdeel 1 klaagt dat de rechtbank, gelet op de in het onderdeel samengevatte omstandigheden van het geval(3), niet een voorwaardelijke machtiging had mogen verlenen. Het betoogt dat in een zodanige situatie niet, althans niet zonder nadere motivering welke hier ontbreekt, kan worden aangenomen dat betrokkene ervan blijk heeft gegeven, in te zien dat de behandeling noodzakelijk is en dat betrokkene in staat is te overzien dat alsnog een gedwongen opname volgt indien zij niet of niet meer bereid is de voorwaarden na te leven. In het middelonderdeel is een beroep gedaan op de hieronder te bespreken beschikking van de Hoge Raad van 29 april 2005(4).
2.5. In de zaak, die in HR 29 april 2005 ter beslissing voorlag, had de rechtbank overwogen dat de betrokkene het behandelingsplan en de daarin opgenomen voorwaarden niet heeft ondertekend en desgevraagd ook niet wil ondertekenen. Betrokkene verklaarde dat zij geen machtiging wilde en dat zij de medicatie zou staken omdat zij, zoals zij verklaarde, niet ziek is. De rechtbank had, op grond van haar eigen verwachting dat betrokkene na het verlenen van de verzochte voorwaardelijke machtiging wel overeenkomstig de voorwaarden zou handelen, geconcludeerd dat sprake was van instemming.
2.6. De Hoge Raad heeft in rov. 4.5 een resumé gegeven van de parlementaire behandeling van het voorstel van wet tot invoering van de voorwaardelijke machtiging. Daartoe behoort een passage in de memorie van toelichting die ook ditmaal van belang is:
"Zij [de voorwaardelijke machtiging, noot A-G] verlangt immers van de patiënt dat deze inziet dat behandeling nodig is. Verder moet hij in staat zijn om zelf verantwoordelijkheid te dragen voor de naleving van de voorwaarden. Indien hij daartoe niet of niet meer bereid of in staat blijkt te zijn volgt alsnog een gedwongen opname. De patiënt moet dit gevolg kunnen overzien."(5)
De Hoge Raad heeft hieromtrent onder meer overwogen:
"4.6. Deze wetsgeschiedenis maakt duidelijk dat de wetgever zich de voorwaardelijke machtiging heeft voorgesteld als een keuzemogelijkheid voor een bepaalde groep patiënten, te weten degenen die ervan blijk geven in te zien dat behandeling noodzakelijk is en die in staat zijn te overzien dat alsnog een gedwongen opname volgt indien zij niet of niet meer bereid zijn de voorwaarden na te leven. In dit licht bezien geeft het oordeel van de rechtbank dat, ofschoon verzoekster heeft verklaard geen machtiging te willen en de medicatie te zullen staken, toch van de voor een voorwaardelijke machtiging vereiste instemming met het behandelingsplan en bereidverklaring tot naleving van de voorwaarden sprake is, nu te verwachten is dat zij zich evenals voorheen overeenkomstig de voorwaarden zal gedragen indien er een rechterlijke machtiging wordt opgelegd, blijk van een onjuiste opvatting omtrent het bepaalde in art. 14a lid 5 en 8 Bopz." (6)
2.7. Na de beschikking van 29 april 2005 is bij de Tweede Kamer een voorstel ingediend tot wijziging van art. 14a Wet Bopz(7). Volgens dit voorstel komen de relevante gedeelten van artikel 14a te luiden als volgt:
"5. De rechter verleent een voorwaardelijke machtiging slechts indien een behandelingsplan wordt overgelegd dat na overleg met de betrokkene door de psychiater die verantwoordelijk zal zijn voor de behandeling, verder te noemen de behandelaar, is opgesteld. Aan het behandelingsplan wordt een passage toegevoegd waaruit blijkt dat het overleg tot overeenstemming heeft geleid of, indien zulks niet het geval is, op welke grond de behandelaar tot het oordeel komt dat redelijkerwijs is aan te nemen dat betrokkene de voorwaarde, bedoeld in het zesde lid, zal naleven. (...)
8. De rechter geeft slechts toepassing aan het eerste lid, indien de betrokkene zich bereid heeft verklaard tot naleving van de voorwaarden of redelijkerwijs is aan te nemen dat betrokkene de voorwaarden zal naleven." (cursivering toegevoegd, A-G).
De parlementaire behandeling van het wetsvoorstel is gevorderd tot en met de Nota naar aanleiding van het verslag.
2.8. In de rechtspraak lijkt verschillend te worden geoordeeld over de vraag of er mag worden geanticipeerd op de totstandkoming en de inwerkingtreding van een wet op de voet van wetsvoorstel 30 492. In Rb Amsterdam 8 december 2005 (LJN: AU8394) is een exposé gegeven van de moeilijkheden waarvoor de feitenrechter zich geplaatst ziet, maar is uiteindelijk beslist dat anticipatie op de voet van dit wetsvoorstel niet in de rede ligt. In andere beschikkingen is anticipatie op de voet van dit wetsvoorstel wel mogelijk geacht(8). Het komt mij voor dat de motivering van de beschikking van de Hoge Raad van 29 april 2005, ofschoon daterend van vóór het wetsvoorstel 30 492, geen ruimte laat om in zaken die naar huidig recht worden afgedaan vooruit te lopen op een toekomstige wettelijke regeling overeenkomstig dit wetsvoorstel. Tegen zulke anticipatie verzet zich het legaliteitsbeginsel. Daarnaast is van belang dat het wetsvoorstel een inhoudelijke wijziging van het tot nu toe geldende recht nastreeft. Eén van de vuistregels voor anticipatie brengt mee dat de rechter in een dergelijk geval terughoudend is met anticiperen(9). Ten slotte valt op te merken dat, hoewel zich al enige contouren aftekenen, het parlementaire debat over dit wetsvoorstel nog in een vroeg stadium verkeert.
2.9. In de thans bestreden beschikking staat niet dat de rechtbank heeft willen anticiperen op een toekomstige wettelijke regeling overeenkomstig wetsvoorstel 30 492. De rechtbank heeft immers haar oordeel niet gebaseerd op een eigen inschatting dat betrokkene de te stellen voorwaarden wel zal naleven. De rechtbank heeft beslissend geacht: (i) of betrokkene nog steeds instemt met het behandelingsplan als bedoeld in het vijfde lid van art. 14a en (ii) of sprake is van een bereidverklaring als bedoeld in het achtste lid van art. 14a, d.w.z. een bereidverklaring tot naleving van de te stellen voorwaarden. Daarmee heeft de rechtbank de toepasselijke wettelijke maatstaf voor ogen. De wet eist niet dat de betrokkene instemt met de rechterlijke machtiging als zodanig, noch dat de betrokkene instemt met het rechtsgevolg dat de geneesheer-directeur op grond van art. 14d lid 1 Wet Bopz kan verbinden aan het niet-naleven van de gestelde voorwaarden. Iets anders is, dat deze mogelijke consequentie hem wel duidelijk behoort te worden gemaakt.
2.10. Om te kunnen spreken van een informed consent, is nodig dat het in art. 14d lid 1 bedoelde, mogelijke gevolg van het niet-naleven van de te stellen voorwaarden - te weten, dat de geneesheer-directeur kan besluiten tot opneming - voor betrokkene duidelijk is, althans aan betrokkene duidelijk wordt gemaakt, vóórdat hij instemt met het behandelingsplan en zich bereid verklaart tot naleving van de voorwaarden. Dit strookt met de in het middelonderdeel bedoelde overweging van de Hoge Raad: wanneer de betrokkene (door zijn geestelijke toestand) niet staat is te overzien dat alsnog een gedwongen opname volgt indien hij niet of niet langer bereid is de voorwaarden na te leven, kan niet worden gesproken van een geldige toestemming/bereidverklaring en kan dus ook geen voorwaardelijke machtiging worden verleend.
2.11. Hoewel de rechtbank niet met zoveel woorden heeft vastgesteld dat de (in art. 14d Wet Bopz bedoelde) gevolgen van een eventuele niet-naleving van de voorwaarden voor betrokkene duidelijk zijn of duidelijk zijn gemaakt, volgt uit de beschikking dat de rechtbank hiervan is uitgegaan. Dat is in de gegeven situatie niet onbegrijpelijk. Het debat voor de rechtbank ging nu juist over de vraag, of voldoende was dat betrokkene bereid was zich onder behandeling te stellen overeenkomstig het behandelingsplan en de voorwaarden na te leven zodat verlening van een voorwaardelijke machtiging op die grond overbodig was, dan wel het nodig was - ter afwending van het gevreesde gevaar - een voorwaardelijke machtiging met deze voorwaarden te verlenen.
2.12. Ook met betrekking tot de vraag of betrokkene ervan blijk heeft gegeven in te zien dat de voorgenomen behandeling noodzakelijk is, is de rechtbank niet over één nacht ijs gegaan. De rechtbank heeft betrokkene niet `vastgeprikt' op de instemming met het behandelingsplan die zij eerder tegenover de psychiater had uitgesproken. De rechtbank heeft ter zitting aan betrokkene gevraagd of zij instemt met het behandelingsplan en of zij de voorwaarden wil naleven. Blijkens het proces-verbaal en de beschikking zelf, heeft betrokkene geantwoord: "Ik wil de voorwaarden en het behandelplan wel nakomen, maar ik wil geen rechterlijke machtiging". De rechtbank heeft uit deze verklaring, beschouwd in het licht van de overige in de motivering genoemde omstandigheden, opgemaakt dat betrokkene nog steeds instemt met het behandelingsplan. Hieruit heeft de rechtbank kunnen afleiden dat betrokkene ook inziet dat de voorgenomen behandeling noodzakelijk is. Dat oordeel is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt en kan in cassatie niet op juistheid worden onderzocht. Onbegrijpelijk is het niet. Op het verweer dat een voorwaardelijke machtiging helemaal niet nodig is, heeft de rechtbank gerespondeerd in haar laatste rechtsoverweging. Om deze reden faalt onderdeel 1.
2.13. De overige onderdelen van het middel bouwen voort op onderdeel 1, zodat met een korte bespreking hiervan kan worden volstaan. Onderdeel 2 klaagt dat hetgeen in onderdeel 1 is aangevoerd temeer geldt, nu betrokkene ter zitting van de rechtbank heeft aangevoerd dat zij destijds wel het behandelingplan heeft ondertekend, maar daar inmiddels spijt van heeft. Het middelonderdeel noemt enkele passages uit de gedingstukken.
2.14. Zoals gezegd staat het de betrokkene m.i. vrij, ten overstaan van de rechter terug te komen op een tegenover de psychiater uitgesproken instemming met het behandelingsplan en alsnog te weigeren de voorwaarden na te leven. Kennelijk mede in verband met de (in rubriek 6a van de geneeskundige verklaring gerelateerde) inconsistentie of ambivalentie (weifelmoedigheid) van betrokkene, heeft de rechtbank aan betrokkene de vraag voorgelegd of zij instemt met het behandelingsplan en bereid is de voorwaarden na te leven. Dat de rechtbank aan het bevestigende antwoord de slotsom verbindt dat de voorwaardelijke machtiging kan worden verleend, geeft - ook indien beschouwd in het licht van de in het onderdeel genoemde omstandigheden van het geval - niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is naar behoren gemotiveerd.
2.15. Onderdeel 3 gaat uit van de veronderstelling dat de rechtbank betrokkene heeft willen houden aan haar instemming die betrokkene tegenover de psychiater heeft geuit met het behandelingsplan, ook al is zij later daarop teruggekomen. Deze klacht mist feitelijke grondslag: zie alinea 2.12 hiervoor.
2.16. Onderdeel 4 herhaalt de klacht in het licht van een aantal verklaringen van betrokkene, te weten: dat ze het behandelplan impulsief heeft getekend, dat ze geen voorwaardelijke machtiging wil, dat ze de diagnose bestrijdt ("ik ben niet ziekelijk achterdochtig"); met betrekking tot dit laatste wijst onderdeel 4 ook op de weergave van het standpunt van betrokkene in de geneeskundige verklaring en het behandelingsplan.
2.17. Voor zover dit middelonderdeel wil betogen dat de aangehaalde verklaringen van betrokkene hoe dan ook in de weg staan aan de verlening van een voorwaardelijke machtiging, falen zij. Slechts de wettelijke maatstaf is beslissend. Voor zover dit middelonderdeel wil betogen dat deze verklaringen geen andere gevolgtrekking toelaten dan de gevolgtrekking dat betrokkene niet instemt met het behandelingsplan - anders gezegd: dat geen sprake is van een informed consent met de voorgenomen geneeskundige behandeling - en niet bereid is tot het naleven van de voorwaarden, faalt het ook. De rechtbank heeft op de in haar beschikking aangegeven gronden tot haar oordeel kunnen komen dat wel aan de in art. 14a Wet Bopz gestelde vereisten is voldaan.
2.18. Onderdeel 5 klaagt ten slotte dat reeds de omstandigheid dat betrokkene zich verzet tegen toewijzing van de verzochte voorwaardelijke machtiging in de weg staat aan het verlenen daarvan. Volgens het middelonderdeel ligt in een bereidverklaring als bedoeld in het achtste lid van art. 14a Wet Bopz het akkoord besloten dat bij niet naleving van de voorwaarden het instrument van de heropneming wordt ingezet.
2.19. De klacht faalt. Het behandelingsplan en de voorwaardelijke machtiging dienen ertoe, het gevreesde gevaar buiten het ziekenhuis te keren door het stellen van voorwaarden. Indien de geneesheer-directeur gebruik maakt van zijn bevoegdheid tot opneming van de patiënt in het ziekenhuis op grond van art. 14d Wet Bopz, geschiedt dit niet uit krachte van enig "akkoord" met de patiënt, doch uit krachte van zijn publiekrechtelijke bevoegdheid. De geneesheer-directeur oefent deze uit zonder daarvoor de instemming van de patiënt te behoeven. Ten overvloede kan nog worden opgemerkt dat de vraag of een patiënt gedwongen kan worden opgenomen uit krachte van een eerder door hemzelf gegeven en daartoe strekkende verklaring (de zgn. `zelfbinding') deel uitmaakt van wetsvoorstel 28 283, dat bij de Eerste Kamer in behandeling is.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
1 Zie voor dit laatste: blz. 1 van de thans bestreden beschikking. Kennelijk is toen verlof of voorwaardelijk ontslag uit het ziekenhuis verleend.
2 Dit thema is uitgewerkt in de alinea's 2.18 - 2.27 van de conclusie voor HR 29 april 2005, NJ 2006, 287.
3 Niet alle in het onderdeel genoemde feiten zijn in de beschikking van de rechtbank vastgesteld. Het is echter juist, dat in de geneeskundige verklaring d.d. 28 juli 2006 in rubriek 6a is vermeld: "Betr. is erg ambivalent t.a.v. behandeling. Ze ontkent ziek te zijn. Tegelijkertijd zegt ze in te stemmen met medicatie. De bereidheid hiertoe is in de praktijk echter niet consistent."
4 HR 29 april 2005, NJ 2006, 287 m.nt. J. Legemaate onder nr. 288; BJ 2005, 17 m.nt. T.P. Widdershoven.
5 Kamerstukken II 1999/2000, 27 289, nr. 3, blz. PM.
6 Dat de instemming van de betrokkene met het behandelingsplan en diens bereidverklaring tot naleving van de voorwaarden vereisten zijn voor het verlenen van een voorwaardelijke machtiging is herhaald in HR 11 november 2005, NJ 2006, 288 m.nt. J. Legemaate; BJ 2006, 1 m.nt. W. Dijkers; in laatstgenoemde beschikking werd de verhouding tot de vroegere zgn. `paraplumachtiging' aan de orde werd gesteld.
7 Kamerstukken II 2005/06, 30 492, nr. 2. Zie ook: W.J.A.M. Dijkers, Voorwaardelijke Bopz-machtiging: wat ging er mis en hoe kan het anders?, TvGR 2005, blz. 460-468; J.M. Schuite, B. Slotegraaf en P.D. van Marle, Rechters worstelen met het instemmingsvereiste, Journaal GGZ en recht, 2006/1, blz. 6-10; M. Perdok en J. Pracht, Voorwaardelijke machtiging in de praktijk, uitgegeven in eigen beheer 2005; H. van 't Land en C. de Ruiter, Thuis onder voorwaarden; wat deskundigen verwachten van de effecten van de wijziging voorwaardelijke machtiging Wet Bopz, WODC/Trimbos-instituut 2006.
8 Rb Utrecht 5 april 2006, BJ 2006, 32 m.nt. T.P. Widdershoven en 19 juni 2006, LJN: AY6079; Rb Alkmaar 15 september 2006, LJN: AY9752.
9 A.M.J. Van Buchem-Spapens, Anticipatie, Mon. Nieuw BW A-23, 1995, nrs. 22-23; HR 22 september 2006, LJN: AX9705.