ECLI:NL:PHR:2006:AY9687

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
8 december 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
R06/008HR
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechters
  • Mr. Huydecoper
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van partneralimentatie na scheiding en de invloed van de duur van het huwelijk

In deze zaak, die voor de Hoge Raad is gebracht, gaat het om een geschil tussen voormalige echtelieden over de wijziging van de partneralimentatie. De partijen, die op 19 april 1968 met elkaar zijn getrouwd, zijn in oktober 1993 gescheiden. De man, verzoeker tot cassatie, heeft in september 2004 verzocht om zijn alimentatieverplichting aan de vrouw, verweerster in cassatie, te verminderen tot nihil. Hij stelde dat zijn financiële situatie was verslechterd door pensionering en dat de behoefte van de vrouw niet meer bestond. In eerste aanleg werd zijn verzoek gehonoreerd, maar het hof in appel oordeelde anders en hield rekening met de welstand die tijdens het huwelijk had bestaan. Het hof verminderde de alimentatieplicht van de man, maar niet in de mate die hij had verzocht.

De Hoge Raad behandelt de klachten van de man over de beslissing van het hof. De man betoogt dat de vrouw al sinds de scheiding op bijstandsniveau leeft en dat haar behoefte aan alimentatie daardoor niet meer gerechtvaardigd is. De Hoge Raad wijst erop dat de welstand tijdens het huwelijk een relevante factor is bij de bepaling van de behoefte van de alimentatiegerechtigde. De Hoge Raad concludeert dat het hof terecht rekening heeft gehouden met de welstand van partijen tijdens hun huwelijk en dat de klachten van de man ongegrond zijn. De uitspraak benadrukt dat de behoefte aan alimentatie niet alleen afhankelijk is van de huidige financiële situatie van de alimentatiegerechtigde, maar ook van de omstandigheden die tijdens het huwelijk hebben bestaan.

Conclusie

Zaaknr. R06/008HR
Mr. Huydecoper
Parket, 29 september 2006
Conclusie inzake
[De man]
verzoeker tot cassatie
tegen
[De vrouw]
verweerster in cassatie
Feiten(1) en procesverloop
1) De partijen zijn op 19 april 1968 met elkaar getrouwd. In oktober 1993 - het vonnis is op 1 april 1993 gewezen, vlak voordat het huwelijk 25 jaar geduurd zou hebben - zijn zij van elkaar gescheiden. Uit het huwelijk zijn twee inmiddels meerderjarige kinderen geboren.
2) Het gaat in deze zaak om een verzoek tot wijziging van de - in de loop van de tijd al een aantal malen gewijzigde - verplichting van de verzoeker tot cassatie, de man, om alimentatie ten gunste van de verweerster in cassatie, de vrouw, te betalen. De man heeft in september 2004 verzocht dat zijn alimentatieverplichting tot nihil zou worden teruggebracht omdat, kort gezegd, zijn draagkracht als gevolg van pensionering en bijzondere lasten van zijn huidige partner was verminderd; en omdat de behoefte van de vrouw inmiddels, eveneens in verband met pensionering, als niet meer bestaand zou moeten worden aangemerkt(2).
3) In eerste aanleg werd het verzoek van de man - dat van de kant van de vrouw was bestreden - gehonoreerd. In het namens de vrouw ingestelde appel kwam het hof echter tot wezenlijk andere uitkomsten, (vooral) omdat het hof de welstand die tijdens het huwelijk van partijen had bestaan mede in zijn oordeel betrok. Het hof verminderde weliswaar de alimentatieplicht van de man, maar slechts in tamelijk bescheiden mate.
4) Namens de man is cassatieberoep ingesteld. De vrouw heeft een verweerschrift laten indienen.
Bespreking van het cassatiemiddel
5) De eerste klacht van het middel, verwoord in onderdeel A, is gericht tegen het feit dat het hof mede rekening heeft gehouden met de welstand van partijen tijdens hun huwelijk. Deze klacht bouwt voort op een debat dat partijen ook in de feitelijke instanties hebben gevoerd: van de kant van de man was betoogd dat de vrouw al sedert de scheiding van partijen was aangewezen op een inkomen van "bijstandsniveau". Hij wilde daaraan de conclusie verbonden zien dat de behoefte van de vrouw, althans inmiddels, bepaald werd door de levensstandaard "op bijstandsniveau" waaraan de vrouw immers al lang gewend zou moeten zijn. In de bestreden beschikking van het hof is dat betoog, zoals al bleek, van de hand gewezen.
6) De steller van het middel maakt het ons niet zo makkelijk om op dit punt met hem van mening te verschillen, doordat hij de opvatting van het hof als "nogal antiek" kwalificeert - allicht stelt men zich niet graag achter een opvatting, die die kwalificatie oproept.
Ik heb mij dus over een drempeltje heen moeten zetten, voor ik kon erkennen: mij spreekt de opvatting van het hof meer aan dan die van (de steller van) het middel. Bovendien denk ik dat de gevestigde rechtsleer meer steun biedt aan de opvatting van het hof. Ik beoordeel deze klacht daarom als ongegrond.
7) Wat die rechtsleer betreft: in de jurisprudentie is vele malen geoordeeld dat voor de behoefte van een alimentatiegerechtigde ex-huwelijkspartner, de welstand die tijdens het huwelijk heeft bestaan een relevante factor kan zijn(3). Zoals het in HR 9 februari 2001, NJ 2001, 216 m.nt. Wortmann, rov. 3.2.2 werd gezegd: "Daarbij dienen behoefte en draagkracht, mede gerelateerd aan de omstandigheden tijdens het huwelijk, tot maatstaf."
Illustratief lijkt mij ook HR 14 november 1997, NJ 1998, 112, rov. 3.3: noch het feit dat de alimentatiegerechtigde vóór het begin van een kortdurend huwelijk in dezelfde mate behoeftig was (als vervolgens door het hof in aanmerking genomen), noch de korte duur van het huwelijk zelf, mogen bij de beoordeling van de behoeftigheid die de onderhoudsplicht tussen ex-echtgenoten (mede) bepaalt, in aanmerking worden genomen.
8) Als indicaties voor de geldende rechtsleer, leg ik verschillende formuleringen die men in de hoger aangehaalde vindplaatsen tegenkomt, naast elkaar: "het niveau waarop de onderhoudsgerechtigde na beëindiging van het huwelijk wat de kosten van levensonderhoud betreft in redelijkheid aanspraak kan maken"(4); of "het bedrag dat nodig is om een staat te voeren die de onderhoudsgerechtigde in redelijkheid past"(5). In beide formuleringen komt tot uitdrukking dat het (dus) niet gaat om het onderhoudsniveau dat de betrokkene in feite "gewend was", maar dat tot richtsnoer moet worden genomen welk onderhoudsniveau als redelijk dan wel als passend moet worden beoordeeld.
9) Algemeen wordt dan ook aangenomen dat "behoefte" als het gaat om de onderhoudsverplichting tussen echtgenoten niet wordt bepaald door (het minimum) wat nodig is om in leven te blijven, maar door een aan de omstandigheden van deze partijen in redelijkheid aangepast bestaansniveau(6).
10) Van belang lijkt mij verder dat het "bijstandsniveau" wordt bepaald door wat de samenleving - althans: wat de wetgever - aanmerkt als het minimum dat nodig is om in (de eerste, essentiële behoeften van) zijn bestaan te kunnen voorzien. Men is geneigd te denken dat het een betrekkelijk zeldzame uitzondering zal zijn, en zeker geen regel, dat de iemands behoeften zich tot dat niveau beperken. Dat geldt ook dan, als men de zojuist besproken normatieve gegevens even buiten beschouwing laat: dat iemand werkelijk niet (in redelijkheid) méér nodig zou hebben voor een als behoorlijk aan te merken bestaan, dan het minimum dat de samenleving aanhoudt als ondergrens om aan sociaal onaanvaardbare consequenties het hoofd te bieden, dringt zich op als erg onaannemelijk. Men kan door omstandigheden genoodzaakt zijn om zich korter of langer "op bijstandsniveau" in leven te houden; maar dat daarmee aan de "behoefte" van de betrokkene adequaat tegemoet wordt gekomen, en niet slechts een bestaansminimum wordt verschaft, is ook dan het tegendeel van voor de hand liggend.
11) Ik veroorloof mij nog een korte uitweiding over het gegeven: de duur van het huwelijk. Ik doe dat omdat dat gegeven in de rechtspraak enigszins ambivalent aan de orde is geweest; en omdat aan de ambivalentie die de rechtspraak te zien geeft, bij de beoordeling van de these van het middel enige betekenis toekomt.
De ambivalentie die ik meen te signaleren vertoont zich aan de ene kant doordat in recente rechtspraak verschillende malen is overwogen dat het gegeven: de duur van het huwelijk, voor de bepaling van de behoefte van een alimentatiegerechtigde niet van betekenis is(7).
In alinea 7 van de conclusie van A-G Ten Kate voor HR 12 februari 1988, NJ 1988, 945 wordt de duur van het huwelijk daarentegen wél als relevant gegeven genoemd in verband met de waardering van de welstand tijdens het huwelijk bij de bepaling van (de aanspraak op) alimentatie.
12) Men kan zich afvragen of het hier een discrepantie betreft; ik ben geneigd te denken van niet. Het gaat erom dat aan de duur van het huwelijk in de ene context een gewicht kan toekomen, die dat gegeven in de andere context niet heeft.
In de beide in voetnoot 7 genoemde zaken was aan de orde dat het hof de betrekkelijk korte duur van het huwelijk in aanmerking had genomen als factor die rechtvaardigde om van een beperkte behoefte van de alimentatiegerechtigde uit te gaan. In beide zaken wees de Hoge Raad er op dat de behoefte niet door de (korte) duur van het huwelijk wordt beïnvloed.
13) In de zaak uit NJ 1988, 945 heeft de A-G Ten Kate echter kennelijk de relatief lange duur van het huwelijk beoordeeld als een factor die wél kon bijdragen tot rechtvaardiging van het in aanmerking nemen van de welstand van partijen tijdens het huwelijk, bij de beoordeling van de behoefte van de alimentatiegerechtigde. Ik denk dat dat, in weerwil van de beide hiervóór aangehaalde beslissingen, ook vandaag de dag nog juist is: het gaat hier om een factor die niet slechts de redelijkheid/passendheid van de behoefteniveau waarop de betrokkene aanspraak maakt kan bevestigen of onderstrepen, maar die ook, met name, een rol kan spelen bij de beoordeling of ook na langer tijdsverloop de aanspraak van de alimentatiegerechtigde op levensonderhoud naar rato van de welstand tijdens het huwelijk, (nog) als gerechtvaardigd kan worden aangemerkt.
14) Ik erken overigens dat hier op het eerste gezicht toch een discrepantie bestaat; maar ik bied de volgende verklaring aan om te verduidelijken dat dat in werkelijkheid niet zo is:
- in het geval van een gewezen echtgenoot die na een betrekkelijk kort huwelijk alimentatie vordert, gaat het inderdaad niet aan om de door het huwelijk gecreëerde levensgemeenschap als het ware te "minimaliseren", en te redeneren alsof pas door verloop van - langere - tijd een zodanige lotsverbondenheid ontstaat, dat de ene huwelijkspartner aanspraak kan maken op onderhoud met inachtneming van de welstand die beide partners door het huwelijk binnen hun bereik kregen. De aanspraak op alimentatie kent niet een "opbouw", zoals dat bijvoorbeeld bij een aanspraak op pensioen vaak wel het geval is.
- na het uiteengaan van echtgenoten verdwijnen de levensgemeenschap en de lotsverbondenheid die door het huwelijk tot stand werden gebracht. Als zich dan tevens voordoet dat het leven van de alimentatiegerechtigde gaandeweg zo verloopt dat diens (wel)stand wezenlijk anders - en dan gaat het allicht om: minder - wordt, dan tijdens het huwelijk het geval was, lijkt het mij niet uit te sluiten dat daardoor in de loop van de tijd ook de behoefte, en daarmee de aanspraak op levensonderhoud vermindert, naar gelang ook de levensomstandigheden van de alimentatiegerechtigde partij veranderen en diens behoefte daarmee gelijk op gaat(8). Dit effect, als dat zich al kan voordoen, ligt intussen minder voor de hand, en het billijkheidsargument dat vóór het erkennen van dat effect zou pleiten weegt minder zwaar, naarmate het huwelijk langer heeft geduurd. In zoverre, zou men kunnen zeggen, vindt wel een zekere "opbouw" van de aanspraak op alimentatie plaats: het kan redelijk zijn om de "nawerking" van een tijdens huwelijk bestaande welstand (beduidend) langer redelijk en passend te achten, ook wanneer de alimentatiegerechtigde intussen een eigen weg is ingeslagen waar een geringer niveau van welstand mee gepaard gaat, wanneer daar een langdurig huwelijk en een navanante gewenning aan een bepaald niveau van welstand, aan vooraf is gegaan.
15) Loop ik hiermee niet dan toch een eindweegs mee in de redenering die aan het middel ten grondslag ligt? Ik meen van niet. Het middel berust op de stelling dat - ook na een langjarig huwelijk waarin de vrouw de "traditionele" rol van moeder en verantwoordelijke voor de huishouding heeft vervuld - het feit dat die vrouw uit noodzaak langere tijd genoegen heeft moeten nemen met een inkomen dat niet aan haar behoefte beantwoordde, grond mag (of zelfs moet) opleveren, om een vermindering van de behoefte van die vrouw aan te nemen. Die stelling acht ik niet aanvaardbaar. Wel aanvaardbaar is, denk ik, dat wanneer een alimentatiegerechtigde (niet uit noodzaak maar wegens "hem moverende motieven") een weg is ingeslagen waarmee een geringer welstandsniveau samengaat, dat gegeven op den duur aanleiding kan geven om een geringere behoefte aan te nemen; en dat daartoe (ook wat betreft het tijdsverloop) eerder aanleiding kan zijn wanneer het huwelijk minder lang heeft geduurd, dan wanneer het om een langjarig huwelijk gaat.
16) Ik heb dit onderwerp ter sprake gebracht omdat men bij het onderzoeken van de vraag die het middel opwerpt daarop stuit; maar laat ik dadelijk verduidelijken dat dit gegeven voor de beoordeling van het middel maar zijdelings van belang is, en dat mijn zojuist ten beste gegeven bespiegelingen bij de beoordeling van het middel ook gelaten kunnen worden voor wat zij zijn. Het middel verdedigt immers, in de lezing die ik daaraan geef (en die gebleken zal zijn uit de parafrase van de klacht die ik aan het begin van de vorige alinea gaf), een uitgangspunt dat mij hoe dan ook onaanvaardbaar lijkt. Hoe het zou zijn wanneer de verhoudingen anders waren (en de vrouw in deze zaak er bijvoorbeeld zelf voor zou hebben gekozen om haar leven zo in te richten dat haar behoefte daardoor wezenlijk verminderde - en wat dan in dat kader voor gewicht toe zou komen aan de lange duur van het huwelijk van deze partijen), behoeft in deze zaak niet te worden onderzocht.
17) Volledigheidshalve merk ik nog op dat in de klacht van onderdeel A ten onrechte wordt betoogd dat de vrouw onweersproken zou hebben gesteld dat zij sedert de scheiding in 1993 nimmer een inkomen heeft gehad boven het bijstandsniveau. In het appelrekest is (in alinea 9) namens de vrouw ampel betwist dat de feiten zo zouden zijn als het middel hier aanvoert. Voor de beoordeling van het middel maakt dit overigens, lijkt mij, geen verschil, omdat het hof de stellingen van de man die er wél toe strekten dat de vrouw sedert 1993 geen inkomen boven het "bijstandsniveau" zou hebben genoten, in het midden heeft gelaten.
18) Onderdeel B van het middel klaagt dat niet is gerespondeerd op het argument van de kant van de man dat er op neerkomt dat de man het vermoeden heeft uitgesproken dat de vrouw aanspraak op een (eigen) pensioen zou hebben.
Deze klacht is ongegrond. Uit het proces-verbaal van het behandelde bij het hof van 29 september 2005 blijkt dat namens de vrouw - naar in de rede ligt: mede in reactie op de hier bedoelde stelling van de kant van de man - is verklaard dat zij (de vrouw) volledig inzage heeft gegeven in haar inkomsten - wat een betwisting impliceert van deze stelling van de man. Nu van de kant van de man niet op die stelling is teruggekomen en iedere vorm van onderbouwing daarvan verder ontbrak - ik wees er al even op dat de onderbouwing van het standpunt van de man opvalt door zijn beknoptheid -, kon het hof daar geredelijk aan voorbij gaan. Een betwiste stelling die de partij die zich daarop beroept verder niet onderbouwt of te bewijzen aanbiedt mag - of moet - immers als niet-vaststaand worden aangemerkt; en het oordeel dat dat zo is, behoeft geen expliciete behandeling in de motivering.
Overigens: al vanwege de summiere en elliptische wijze waarop deze stelling was voorgedragen meen ik, dat het hof daaraan ook geen (expliciete) motivering behoefde te wijden(9).
19) Onderdeel C klaagt dat het hof niet is ingegaan (met toepassing van het leerstuk van de zgn. "devolutieve werking van het appel") op een argument dat namens de man (niet bij inleidend verzoekschrift maar) bij brief van 18 januari 2005 aan de rechtbank in de eerste aanleg was voorgehouden: omdat de man inmiddels (bijna) 12 jaar alimentatie zou hebben betaald zou de alimentatie per het einde van de termijn van 12 jaar op nihil moeten worden gesteld.
20) Namens de vrouw is naar aanleiding van dit argument bij de mondelinge behandeling in de eerste aanleg(10) aangevoerd dat van de kant van de man pas na 15 jaar om "op nihilstelling" kon worden verzocht - waarbij kennelijk gedoeld werd op het feit dat de onderhavige alimentatie voor het eerst is vastgesteld in 1993, en dat daarop dus (overgangs)art. II uit de wet van 28 april 1994, Stb. 325(11) van toepassing is. Op dit argument - dat mij voorshands juist lijkt(12) - is van de kant van de man niet meer ingegaan.
21) Bij die stand van zaken meen ik dat het hof aan dit argument voorbij kon gaan. Het was van de kant van de man met een minimum aan onderbouwing aangevoerd, en de prima facie deugdelijke weerlegging ervan was noch in de eerste aanleg noch in appel meer ter discussie gesteld. Argumenten die onvoldoende worden onderbouwd (of na betwisting onvoldoende nader worden onderbouwd) mag de rechter ongemotiveerd passeren, zeker wanneer het gaat om argumenten die zeer terloops en in een minder voor de hand liggend stadium van de procedure zijn aangevoerd (zie opnieuw de in voetnoot 9 aangehaalde vindplaats). Ook het leerstuk van de "devolutieve werking" brengt dan niet mee dat de appelrechter op zulke argumenten - (ook) wanneer die door de eerste rechter buiten beschouwing zijn gelaten - wél gemotiveerd zou moeten ingaan.
22) Ik merk nog op dat deze klacht ten onrechte veronderstelt dat ook de hier bedoelde overgangsregeling (uit de wet van 28 april 1994) uit zou gaan van een van rechtswege vervallen van de aanspraken op onderhoud die voor de daar gegeven termijn van 15 jaar hebben geduurd. Die regeling houdt daarentegen in dat beëindiging van de bedoelde aanspraken op levensonderhoud slechts op verzoek van de alimentatieplichtige plaatsvindt. De rechtspraak heeft zich inmiddels ontwikkeld in die zin, dat beslissingen waarbij inderdaad beëindiging van uitkeringen op de voet van deze bepaling wordt toegestaan, aan een verzwaarde motiveringseis moeten beantwoorden(13).
23) Door beide genoemde factoren krijgt extra nadruk dat de rechter niet zou behoren in te gaan op een terloops gedaan verzoek dat, met miskenning van deze regeling, op toepassing van art. 1:157 lid 4 BW gericht is; dat dan ook volstrekt onvoldoende basis biedt voor een debat over de toepassing van de overgangsregeling; en waarop vervolgens ook géén partijdebat is gevolgd dat op toepassing van de overgangsregeling was toegesneden.
Conclusie
Ik concludeer tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
1 De feiten zijn nader weergegeven in de rov. 3.1 tot en met 3.9 van de in cassatie bestreden beschikking.
2 Ik vermeld, terzijde, dat het inleidend verzoekschrift van een voorbeeldige beknoptheid is - het spreekwoordelijke "één A4'tje". Ik noem dat gegeven omdat het enige relevantie zal blijken te hebben in verband met de tweede klacht van het cassatiemiddel.
3 Zie bijvoorbeeld HR 19 december 2003, NJ 2004, 140, rov. 3.4; HR 3 december 1999, NJ 2000, 183, rov. 3.2; HR 12 februari 1988, NJ 1988, 945, rov. 3.
4 Ontleend aan rov. 3.4 van HR 19 december 2003, NJ 2004, 140.
5 Alinea 2.3 van de conclusie van A-G Langemeijer voor HR 3 december 1999, NJ 2000, 183 (die deze gedachte weer ontleent aan de destijds geldende versie van de zgn. Trema-normen).
6 Personen- en Familierecht (losbl.), Wortmann, art. 157, aant. 2 sub b; Van Mourik - Verstappen, Nederlands vermogensrecht bij scheiding, 2006, p. 693 - 694; Asser-De Boer, 2002, nr. 622.
7 Behalve in de al aangehaalde beslissing HR 14 november 1997, NJ 1998, 112 bijvoorbeeld ook in HR 5 november 2004, NJ 2005, 3, rov. 3.6.
8 Bij wege van (niet geheel verzonnen) voorbeeld: men ziet wel dat vrouwen die vóór een scheiding gewend waren een leven "op grote voet" te leiden, na scheiding kiezen voor een teruggetrokken bestaan, waarmee een navenant bescheiden(er) levensstandaard gepaard gaat. Het lijkt mij niet ondenkbaar dat dan, op den duur, geconstateerd moet worden dat de behoefte inmiddels niet meer die is, die aanvankelijk wel aannemelijk was; en als dat juist is lijkt mij ook, dat men bij deze beoordeling gewicht mag - of moet - toekennen aan de duur van het huwelijk en de duur van de levensfase waarin de betrokkene gewend was "op grote voet" te leven.
Ter vermijding van mogelijk misverstand vermeld ik nog dat het in mijn voorbeeld genoemde geval moet worden onderscheiden van dat, waarom het in HR 3 december 1999, NJ 2000, 183 ging. In dat geval werd aangenomen dat het uitgavenpatroon van partijen tijdens het huwelijk (voor een deel) nauw verband hield met de maatschappelijke positie van de man; en dat de uitgaven die daaraan waren toe te schrijven, bij de beoordeling van de behoefte van de vrouw in mindering mochten worden gebracht. In mijn voorbeeld gaat het om een alimentatiegerechtigde die "op eigen titel" gewend was een bepaalde staat te voeren, en die na scheiding om (hem of) haar moverende redenen ervoor kiest, de "grote staat" van voorheen niet langer te voeren. Zoals al bleek, meen ik dat ook dan de behoefte na verloop van tijd mag worden afgemeten aan de levensomstandigheden waarvoor de betrokkene inmiddels heeft gekozen; maar dat daarbij de duur van het huwelijk en de duur van het leven waarbij een grote staat gevoerd werd, in aanmerking te nemen wegingsfactoren opleveren (die in deze context tot andere uitkomsten kunnen leiden dan in het in NJ 2000, 183 beoordeelde geval).
9 Zie bijvoorbeeld Asser Procesrecht/Veegens - Korthals Altes - Groen, 2005, nr. 122.
10 Proces-verbaal van de zitting van 28 januari 2005 (ik heb begrepen dat de datumstempels op dit stuk daardoor zijn te verklaren, dat het opmaken pas lang na dato heeft plaatsgehad).
11 O.a. kenbaar uit T&C Personen- en familierecht, 2006 (Koens), art. 157, aant. 10.
12 De tekst van de wet van 28 april 1994 kan aanleiding geven tot de gedachte dat deze regeling alleen van toepassing is op alimentatievaststellingen van vóór de relevante datum die daarna ongewijzigd zijn blijven gelden; naar de letter berust immers een alimentatieverplichting die na de relevante datum bij rechterlijke beslissing (of bij overeenkomst) is gewijzigd (zoals in de onderhavige zaak aan de orde is) niet langer "op (grond van) een vóór de inwerkingtreding van deze wet gewezen rechterlijke uitspraak...".
Een uitleg van deze wet in de zojuist beschreven zin is echter volstrekt onverenigbaar met het doel waarvoor de overgangsregeling voor "oude gevallen" in het leven is geroepen. Dat doel komt in de Parlementaire Geschiedenis duidelijk tot uitdrukking: men wilde (overigens: met veel aarzeling) voor een groep oudere alimentatiegerechtigden wier levensomstandigheden bepaald waren door voorheen aanvaarde maatschappelijke opvattingen en/of verhoudingen, een uitzondering maken op de in beginsel strakke regel van art. 1:157 lid 4 BW (die volgens het wetsvoorstel zoals dat aanvankelijk luidde, ook op bestaande "oude gevallen" van toepassing zou worden).
Deze Parlementaire Geschiedenis is helder weergegeven in alinea's 9 en 10 van de conclusie van A-G De Vries Lentsch-Kostense vóór de hierna te noemen beschikking van de Hoge Raad van 14 mei 2004. Daarbij beoogde men kennelijk de aanvangsdatum van de alimentatieplicht als begintijdstip, en zeker niet de datum van (rechterlijke) vaststelling in geval van tussentijdse wijzigingen. In HR 14 mei 2004, NJ 2004, 395 m.nt. Wortmann, rov. 3.4.2 is dit dan ook als de strekking van het overgangsregime tot richtsnoer genomen.
13 HR 26 maart 1999, NJ 1999, 653 en 655 m.nt. Wortmann.