1 De feiten zijn nader weergegeven in de rov. 3.1 tot en met 3.9 van de in cassatie bestreden beschikking.
2 Ik vermeld, terzijde, dat het inleidend verzoekschrift van een voorbeeldige beknoptheid is - het spreekwoordelijke "één A4'tje". Ik noem dat gegeven omdat het enige relevantie zal blijken te hebben in verband met de tweede klacht van het cassatiemiddel.
3 Zie bijvoorbeeld HR 19 december 2003, NJ 2004, 140, rov. 3.4; HR 3 december 1999, NJ 2000, 183, rov. 3.2; HR 12 februari 1988, NJ 1988, 945, rov. 3.
4 Ontleend aan rov. 3.4 van HR 19 december 2003, NJ 2004, 140.
5 Alinea 2.3 van de conclusie van A-G Langemeijer voor HR 3 december 1999, NJ 2000, 183 (die deze gedachte weer ontleent aan de destijds geldende versie van de zgn. Trema-normen).
6 Personen- en Familierecht (losbl.), Wortmann, art. 157, aant. 2 sub b; Van Mourik - Verstappen, Nederlands vermogensrecht bij scheiding, 2006, p. 693 - 694; Asser-De Boer, 2002, nr. 622.
7 Behalve in de al aangehaalde beslissing HR 14 november 1997, NJ 1998, 112 bijvoorbeeld ook in HR 5 november 2004, NJ 2005, 3, rov. 3.6.
8 Bij wege van (niet geheel verzonnen) voorbeeld: men ziet wel dat vrouwen die vóór een scheiding gewend waren een leven "op grote voet" te leiden, na scheiding kiezen voor een teruggetrokken bestaan, waarmee een navenant bescheiden(er) levensstandaard gepaard gaat. Het lijkt mij niet ondenkbaar dat dan, op den duur, geconstateerd moet worden dat de behoefte inmiddels niet meer die is, die aanvankelijk wel aannemelijk was; en als dat juist is lijkt mij ook, dat men bij deze beoordeling gewicht mag - of moet - toekennen aan de duur van het huwelijk en de duur van de levensfase waarin de betrokkene gewend was "op grote voet" te leven.
Ter vermijding van mogelijk misverstand vermeld ik nog dat het in mijn voorbeeld genoemde geval moet worden onderscheiden van dat, waarom het in HR 3 december 1999, NJ 2000, 183 ging. In dat geval werd aangenomen dat het uitgavenpatroon van partijen tijdens het huwelijk (voor een deel) nauw verband hield met de maatschappelijke positie van de man; en dat de uitgaven die daaraan waren toe te schrijven, bij de beoordeling van de behoefte van de vrouw in mindering mochten worden gebracht. In mijn voorbeeld gaat het om een alimentatiegerechtigde die "op eigen titel" gewend was een bepaalde staat te voeren, en die na scheiding om (hem of) haar moverende redenen ervoor kiest, de "grote staat" van voorheen niet langer te voeren. Zoals al bleek, meen ik dat ook dan de behoefte na verloop van tijd mag worden afgemeten aan de levensomstandigheden waarvoor de betrokkene inmiddels heeft gekozen; maar dat daarbij de duur van het huwelijk en de duur van het leven waarbij een grote staat gevoerd werd, in aanmerking te nemen wegingsfactoren opleveren (die in deze context tot andere uitkomsten kunnen leiden dan in het in NJ 2000, 183 beoordeelde geval).
9 Zie bijvoorbeeld Asser Procesrecht/Veegens - Korthals Altes - Groen, 2005, nr. 122.
10 Proces-verbaal van de zitting van 28 januari 2005 (ik heb begrepen dat de datumstempels op dit stuk daardoor zijn te verklaren, dat het opmaken pas lang na dato heeft plaatsgehad).
11 O.a. kenbaar uit T&C Personen- en familierecht, 2006 (Koens), art. 157, aant. 10.
12 De tekst van de wet van 28 april 1994 kan aanleiding geven tot de gedachte dat deze regeling alleen van toepassing is op alimentatievaststellingen van vóór de relevante datum die daarna ongewijzigd zijn blijven gelden; naar de letter berust immers een alimentatieverplichting die na de relevante datum bij rechterlijke beslissing (of bij overeenkomst) is gewijzigd (zoals in de onderhavige zaak aan de orde is) niet langer "op (grond van) een vóór de inwerkingtreding van deze wet gewezen rechterlijke uitspraak...".
Een uitleg van deze wet in de zojuist beschreven zin is echter volstrekt onverenigbaar met het doel waarvoor de overgangsregeling voor "oude gevallen" in het leven is geroepen. Dat doel komt in de Parlementaire Geschiedenis duidelijk tot uitdrukking: men wilde (overigens: met veel aarzeling) voor een groep oudere alimentatiegerechtigden wier levensomstandigheden bepaald waren door voorheen aanvaarde maatschappelijke opvattingen en/of verhoudingen, een uitzondering maken op de in beginsel strakke regel van art. 1:157 lid 4 BW (die volgens het wetsvoorstel zoals dat aanvankelijk luidde, ook op bestaande "oude gevallen" van toepassing zou worden).
Deze Parlementaire Geschiedenis is helder weergegeven in alinea's 9 en 10 van de conclusie van A-G De Vries Lentsch-Kostense vóór de hierna te noemen beschikking van de Hoge Raad van 14 mei 2004. Daarbij beoogde men kennelijk de aanvangsdatum van de alimentatieplicht als begintijdstip, en zeker niet de datum van (rechterlijke) vaststelling in geval van tussentijdse wijzigingen. In HR 14 mei 2004, NJ 2004, 395 m.nt. Wortmann, rov. 3.4.2 is dit dan ook als de strekking van het overgangsregime tot richtsnoer genomen.
13 HR 26 maart 1999, NJ 1999, 653 en 655 m.nt. Wortmann.