1 Vooral ontleend aan rov. 2.2 van het in cassatie bestreden arrest van 22 maart 2005.
2 Als ik af en toe van "curatoren" in het meervoud spreek is dat, omdat het gaat om een kwestie waarbij niet (alleen) de huidige verweerder in cassatie betrokken was, maar (ook) een of meer van de eerder benoemde curatoren.
3 In 1995 zijn procedures van vergelijkbare strekking tegen andere vennootschappen uit de [A]-groep aanhangig gemaakt. Deze procedures duren nog voort.
4 Het bestreden arrest is, zoals al aangestipt, van 22 maart 2005, en de cassatiedagvaarding van 21 juni 2005.
5 De term wordt mij ingegeven door HR 9 januari 1998, NJ 1998, 586 m.nt. MMM, rov. 3.4 en de bespreking van dit arrest van Klaassen in Kortmann c.s., Vertegenwoordiging en tussenpersoon, 1999, p. 90 e.v.
6 Die handelwijze wordt in de art. 341 en 344 Sr. ook als misdrijf aangewezen; zie ook HR 11 februari 2005, rechtspraak.nl LJN AS4128, en alinea's 6 en 7 van de conclusie voor dat arrest.
7 Zie over die maatstaf o.a. HR 11 november 2005, RvdW 2005, 123, rov. 3.5 en 3.6 (zie ook JOR 2006, 90 en Bb. 2005, p. 265 e.v.); HR 11 maart 2005, NJ 2005, 576, rov. 3.4.2; HR 13 oktober 2000, NJ 2000, 698 m.nt. Ma., rov. 3.5; HR 25 juni 1999, NJ 2000, 33 m.nt. PAS, rov. 3.3; HR 20 juni 1980, NJ 1980, 622 m.nt. GJS, "O. daaromtrent", voorlaatste subalinea; HR 6 april 1979, NJ 1980, 34 m.nt. CJHB, rov. 1. Anders dan in subonderdeel 1.5 van het middel wordt verdedigd, lijkt mij ook HR 3 november 1982, NJ 1983, 510 m.ntn. Ma. en ThWvV, "O. aangaande het middel" voor de uitleg van de hier aan te leggen maatstaf relevant. Zie verder nog Onrechtmatige Daad (losbl.), Oldenhuis, art. 172, aant. 1 en nr. VIII.7, aant. 1 t/m 15; Rechtspersonen (losbl.), Huizink, art. 130, aant. 15; Asser - Hartkamp 4 III, 2006, nrs. 256 - 258; T&C Burgerlijk Wetboek Boeken 5, 6, 7 en 8, 2005, Lindenbergh, art. 6:162, aant. 7; Asser - Kortmann 2 I, 2004, nrs. 147 - 149; Spier c.s., Verbintenissen uit de wet en schadevergoeding, 2003, nr. 17; Tjittes, Toerekening van kennis, 2001, p. 39 e.v.; Asser - Maeijer 2 II, 1997, nr. 112 - 113.
8 Expliciet in die zin HR 13 oktober 2000, NJ 2000, 698 m.nt. Ma., rov. 3.5; Spier c.s., Verbintenissen uit de wet en schadevergoeding, 2003, nr. 17; Tjittes, Toerekening van kennis, 2001, p. 42 - 44.
9 De in voetnoot 7 genoemde vindplaatsen wijzen erop dat toerekening van wetenschap aan een rechtspersoon vaak aan de hand van dezelfde maatstaf plaatsvindt als toerekening van (andere elementen van) onrechtmatig gedrag. Wetenschap wordt intussen in veel gevallen ook dan aan een rechtspersoon "toegerekend" als geen individuele personen zijn aan te wijzen bij wie de desbetreffende wetenschap daadwerkelijk aanwezig was; of als de wetenschap die wel bij bepaalde personen aanwezig was, bleek te ontbreken bij die functionarissen van de rechtspersoon die voor de in het gegeven geval te onderzoeken gedragingen verantwoordelijk waren. Ik verwijs voor voorbeelden naar HR 9 oktober 1994, NJ 1994, 286, m.nt. CJHB onder NJ 1994, 289, rov. 4.1.2 en HR 13 november 1987, NJ 1988, 139, rov. 3.5.1-3.5.2; zie ook Tjong Tjin Tai, Bb 2005, p. 265-268 (i.h.b. p. 268) en Tjittes, Toerekening van kennis, 2001, par. 12 en par. 14 - 17. Nu in de onderhavige zaak geen sprake is van dit soort minder directe toerekening veroorloof ik mij, daar verder niet op in te gaan.
10 Ik veroorloof mij een kleine terzijde met betrekking tot het in subonderdeel 1.4 gebezigde (neven)argument, dat het niet tot de taak of verantwoordelijkheid van [betrokkene 1] behoorde om zijn kennis over het faillissement "zo nodig door te geleiden binnen de organisatie" (bedoeld is kennelijk: de organisatie van [eiseres]). Men vergeve mij wanneer ik denk dat de steller van het middel zich hier door de stroom van de eigen gedachten heeft laten meeslepen: temidden van de verwijten die men, naar het dossier suggereert, aan [betrokkene 1] kan maken is niet het minste, dat hij ogenschijnlijk heeft nagelaten [eiseres] in te lichten over het faillissement en de risico's die [eiseres] in verband daarmee liep. Het behoorde daarom ongetwijfeld wél tot [betrokkene 1]s taken als feitelijk bestuurder, om deze informatie "door te geleiden".
11 Omdat dat al te ver zou voeren, onthoud ik mij van een verder onderzoek naar de vraag wat rechtens wel als "persoonlijke" informatie zou mogen worden beschouwd, en welke consequenties aan die kwalificatie zouden mogen worden verbonden. Intussen dringt zich enigszins op dat het eerstbedoelde begrip (dus: "persoonlijke" informatie) vergaand onbepaald is, en dat het niet dadelijk in het oog loopt, welke (rechts)gevolgen men in verschillende situaties aan (bepaalde interpretaties van) dit begrip zou mogen of willen verbinden.
12 Zie daarover bijvoorbeeld HR 11 januari 1980, NJ 1980, 563 m.nt. BW, rov. 1 en de noot bij dit arrest; Faillissementswet (losbl.), Van Galen en De Liagre Böhl, art. 14, aant. 4; Polak - Wessels, Insolventierecht Deel I, 1999, nrs. 1501 - 1510; Kortmann - Faber, Geschiedenis van de Faillissementswet (heruitgave-Van der Feltz), 1994, p. 358 - 359; Korthals Altes, WPNR 5239; Van Schilfgaarde, AAe 1972, p. 94. Ten aanzien van bijvoorbeeld curatele zijn wij ermee vertrouwd dat een vergelijkbare werkhypothese wordt toegepast, art. 1:381 BW; Asser - De Boer, 2002, nr. 1103.
13 De stelling van dit subonderdeel lijkt direct te leiden tot de paradoxale uitkomst, dat het betrokken zijn bij bedrieglijk handelen dat erop gericht is om niet door de bedrogenen te worden opgemerkt (zoals bij de verschillende vormen van bedrieglijk handelen meestal het geval is), gewoonlijk niet als onrechtmatig handelen van de daarbij betrokken rechtspersonen zou mogen worden gekwalificeerd - omdat de "in het verborgene" gepleegde malversaties niet als een "zelf naar buiten treden" zouden mogen worden bestempeld.
14 Dat is gebeurd op de in subonderdeel 2.8 aangehaalde plaatsen in de Memorie van Grieven (alinea 45) en in de pleitnota namens [eiseres] in appel (alinea's 20 - 21). Het betoog uit de pleitnota in appel, alinea's 58 e.v., waar in dit verband ook een beroep op wordt gedaan, behoefde het hof niet op te vatten als gericht op het thans in cassatie naar voren gebrachte punt (sterker nog: ik zou zelfs menen dat men dat betoog niet in deze stellingen kán "inlezen").
15 Daarbij speelt mede een rol dat in de informatie die namens [betrokkene 1] (door diens advocaat) over zijn, [betrokkene 1]s, plaats in de samenwerking met de [A]-groep aan curatoren was verstrekt, was gesuggereerd dat [betrokkene 1] voor een andere vennootschap uit de groep ([B] B.V.) zou werken. (Zoals al eerder opgemerkt, procedeert de curator ook tegen deze vennootschap. Uit het onderhavige dossier blijkt echter niet wat de stand van zaken in die procedure is; en ook niet met veel precisie, waar partijen in die procedure over strijden.)
Ik kan er begrip voor opbrengen dat het hof het niet nodig heeft geoordeeld te onderzoeken, welke posities curatoren mogelijk (destijds) ten opzichte van [B] B.V. hebben ingenomen (naar ik aanneem: omdat het hof zal hebben gemeend dat dat voor de aansprakelijkheid van [eiseres] onvoldoende gewicht in de schaal kan leggen). Van de kant van [eiseres] was niet gesteld, dat aan haar op dezelfde voet als aan [B] B.V. een beroep toekwam op wat curatoren ten opzichte van de laatstgenoemde hadden gedaan - men krijgt daarentegen de indruk dat getracht is - ook door [eiseres] - om van het verschil tussen de vennootschappen uit de [A]-groep in het nadeel van curatoren te profiteren.
16 Daarvoor hoeven wij ons - gelukkig - niet te begeven in de lastige vraag wanneer er plaats is voor aansprakelijkheid op basis van "risicotoedeling" (zie daarover bijvoorbeeld Onrechtmatige Daad (losbl.), Jansen, art. 162, aant. 5 en Asser-Hartkamp 4 III, 2006, nrs. 19 - 21). Hier kan worden volstaan met de constatering dat het onrechtmatige handelen dat hier ter beoordeling stond, zijn onrechtmatige karakter nu juist ontleent aan de wetenschap (of: het behoren te weten) van de daarbij betrokkenen, namelijk: de wetenschap dat de gevolgde handelwijze ten doel had, baten aan een failliete boedel te onttrekken en daarmee de belanghebbenden bij die boedel te benadelen. Zonder de bedoelde wetenschap is een handelwijze als deze (niet wel denkbaar, maar ook) niet als onrechtmatig te kwalificeren - zoals ook bij vergelijkbare vormen van benadeling van crediteuren (bijvoorbeeld de verschillende "pauliana"-varianten) de kern van het laakbare schuilt in de "wetenschap van benadeling".
17 Ik lees in het principale middel geen klacht tegen de beoordelingsmaatstaf die het hof in rov. 2.16 toepast (en die ik samenvat als: aan wie wegens onrechtmatig handelen aansprakelijk is komt geen beroep op slordigheid van de wederpartij bij het vermijden of beperken van de veroorzaakte schade toe, voorzover aan haarzelf eveneens slordigheid bij het vermijden/beperken van de schade kan worden verweten). Ik sta daarom niet lang bij die maatstaf stil. Het lijkt mij overigens een verdedigbare maatstaf, zie bijvoorbeeld HR 7 november 1997, NJ 1998, 364, rov. 3.7; HR 23 mei 1997, NJ 1998, 192 m.nt. Van Zeben, rov. 3.3; HR 24 januari 1997, NJ 1999, 56 m.nt. CJHB, rov. 3.4.2; HR 9 mei 1986, NJ 1987, 252 m.nt. MS, rov. 3.5; Asser - Hartkamp 4 I, 2004, nr. 453; Keirse, Schadebeperkingsplicht, diss. 2003, nr. 4.2.2.
Dat geldt in dit geval (ook daarom) omdat de nalatigheid die [eiseres] de curator verwijt, valt te kwalificeren als "nalatigheid" van een bedrogene bij het ervoor waken dat hij niet bedrogen wordt/blijft worden: een dergelijk verwijt past niet goed in de mond van de partij die zelf voor het bedrog verantwoordelijk is, of waaraan de verantwoordelijkheid voor het bedrog rechtstreeks (als "eigen" onrechtmatig gedrag) moet worden toegerekend. Van die kant beschouwd, kan men ook parallellen zien met de rechtspraak over dwaling, waarin is aangenomen dat de contractspartij die zelf een mededelingsplicht heeft verzaakt, als regel geen beroep kan doen op de lichtvaardige opstelling van de andere partij (ik noem als "leading case" HR 10 april 1998, NJ 1998, 666 m.nt. WMK, rov. 3.5).
18 Een formulering die, in verschillende varianten, in veel rechtspraak van de Hoge Raad terugkeert, zie Asser Procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen, 2005, nr. 101.
19 Waarmee ik niets ten nadele van dat betoog bedoel te zeggen. Het staat partijen vrij hun standpunten gedetailleerd en breedvoerig toe te lichten; en niet zelden dragen aldus ingerichte partij-uitingen wezenlijk tot de instructie van de zaak bij. Dat neemt niet weg dat de rechter kan en mag kiezen voor enige bekorting van de motivering waarmee hij een dergelijk betoog beoordeelt.
20 Van een deel van de aangewezen gegevens valt overigens maar nauwelijks in te zien wat die aan het namens de curator verdedigde standpunt (kunnen) bijdragen: wat mij betreft zijn bijvoorbeeld de na de eerste drie "gedachtestreepjes" in de middelonderdelen 2 en 3 vermelde gegevens even goed verenigbaar met de door het hof gekozen uitkomst als met de namens de curator verdedigde. Zij wijzen, wat mij betreft, niet de ene uitleg aan als meer plausibel dan de andere.
21 Misschien bedoelt de klacht, die ervan spreekt "dat ... het de bedoeling van [betrokkene 1] moet zijn geweest", te zeggen dat uit de vaststaande feiten niet dwingend de conclusie valt te trekken die het hof daaraan verbonden heeft. Aldus opgevat, geeft de klacht echter van een misverstand blijk: oordelen als de onderhavige hoeven niet "concludent" te zijn, in die zin dat het gevonden oordeel berust op een motivering die andere uitkomsten uitsluit. Het is voldoende dat de gegeven motivering op begrijpelijke wijze tot de daarop gebaseerde uitkomst kan leiden.
22 Men kan zich afvragen of de mate waarin een Belgische rechtspersoon "i.o." door tussenkomst van haar in Nederland failliet verklaarde feitelijke bestuurder rechten kan verwerven, niet naar Belgisch recht moet worden beoordeeld. Die vraag behoeft echter al daarom niet te worden onderzocht, omdat de curator ingevolge art. 79 lid 1 sub b RO in cassatie niet kan klagen over verkeerde toepassing van dit (Belgische) recht; en omdat daarover ook inderdaad niet wordt geklaagd.
23 Volgens Asser - Maeijer 2 III, 2000, nr. 79, zou degene die namens een rechtspersoon "i.o." heeft gehandeld vóór de bekrachtiging wel als had hij voor zichzelf gehandeld kunnen optreden; en zou dat ook dan kunnen, wanneer duidelijk is dat geen bekrachtiging zal plaatsvinden.
24 Zie bijvoorbeeld HR 24 maart 2000, NJ 2000, 354 m.nt. Ma, rov. 3.2; HR 17 september 1982, NJ 1983, 120 m.nt. Ma., rov. 3.2 en Maeijers noot; HR 6 november 1981, NJ 1982, 227 m.nt. Ma., rov. 3 en Maeijers noot; T&C Burgerlijk Wetboek Boeken 1, 2, 3 en 4, 2005, Huijgen, art. 2:93 en 2:203, aant. 3 en 5 en Hijma, art. 3:69, aant. 3; Asser - Kortmann 2 I, 2004, nr. 84; Hijma c.s. (Van Schendel), Rechtshandeling en overeenkomst, 2004, nr. 108; Asser - Maeijer 2 III, 2000, nr. 78 e.v.
Anders dan onderdeel 4 van het incidenteel voorgestelde middel suggereert, is het dan ook niet zo dat de bekrachtiging medewerking vereist van de persoon die aanvankelijk handelde (of, als deze failliet was, van de curator). De vertegenwoordigde partij kan die eenzijdig bewerkstelligen.
25 Wanneer de handelende persoon failliet is (en zonder medewerking van de curator heeft gehandeld), brengen de art. 23 en 24 F. intussen mee dat diens gebondenheid niet tegen de boedel geldend kan worden gemaakt.
26 In de schriftelijke toelichting namens de curator, alinea 2.15, trof ik het argument aan dat (althans) de gelden die [betrokkene 1] bij inning van de aan BBA uitgeschreven cheques ontving, als behorend tot de faillissementsboedel zouden moeten worden aangemerkt. Voorzover het hier niet een feitelijk novum betreft, is er in elk geval, denk ik, sprake van een tegen het oordeel van het hof gerichte (cassatie)klacht die niet als tijdig ingebracht kan gelden.
Ten overvloede beoordeel ik dit argument ook als onjuist: als een gefailleerde (in de hoedanigheid van directe vertegenwoordiger) voor een ander geld in ontvangst neemt, gaat het ontvangene niet tot de faillissementsboedel behoren, zie bijvoorbeeld Faillissementswet (losbl.), Van Galen - Van Hees, art. 20, aant. 5; T&C Faillissementswet, 2002, Christiaans, art. 20, aant. 3; Polak - Wessels, Insolventierecht Deel II, 2000, nrs. 2076 - 2078. Het gaat hier niet om het omstreden probleem van de gefaillerde die als middelijk vertegenwoordiger (en dus op eigen naam) prestaties ten behoeve van anderen ontvangt (of vóór het faillissement had ontvangen), en de vraag in hoeverre zulke prestaties dan (toch) buiten de boedel kunnen vallen (zie daarover laatstelijk HR 13 juni 2003, NJ 2004, 196 m.nt. WMK). Hier gaat het om een gefaillerde die slechts in hoedanigheid van directe vertegenwoordiger (van [eiseres] en van BBA) is opgetreden, zodat er nooit sprake van is geweest dat desbetreffende prestaties in diens vermogen - ik bedoel: in het vermogen van de vertegenwoordiger - terecht kwamen.
26 Ik merk nog op dat ook de schriftelijke toelichting in repliek namens [eiseres] in alinea 8 een nieuw argument te berde brengt dat geen steun vindt in de middelen zoals die in de dagvaarding staan. Ook voor dat argument geldt dat daaraan, als tardief aangevoerde klacht, voorbij moet worden gegaan. Het argument - dat ik samenvat als: verwerping van de stelling van de curator dat de inschakeling van BBA als "schijnconstructie" moet worden aangemerkt, leidt ook tot verwerping van het primaire betoog van de curator (gebaseerd op aansprakelijkheid wegens onrechtmatig handelen) - lijkt mij overigens ondeugdelijk. Het hof kon het primaire betoog van de curator zo opvatten als in het bestreden arrest is gedaan (hiervoor heb ik dat weergegeven als: onrechtmatig handelen, door zich te lenen voor een constructie waardoor de boedel ongeoorloofd werd benadeeld); en dat betoog kan als deugdelijk worden aangemerkt, ook als de stellingen betreffende de "schijnconstructie" worden verworpen.