C05/249HR
Mr. F.F. Langemeijer
Zitting 8 september 2006
Deze zaak gaat over de scheiding en deling van een ontbonden huwelijksgoederengemeenschap. Welke datum heeft te gelden als peildatum voor de waardering van de echtelijke woning?
1. De feiten en het procesverloop
1.1. In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende(1):
1.1.1. Partijen (hierna: de man, onderscheidenlijk: de vrouw) zijn op 9 september 1977 gehuwd in algehele gemeenschap van goederen.
1.1.2. De echtelijke samenleving is op 10 maart 1995 verbroken. De man is in de echtelijke woning blijven wonen.
1.1.3. Op 25 maart 1995 hebben partijen een overeenkomst getekend in verband met de verdeling van de gemeenschap. Daarin is bepaald - zakelijk weergegeven - dat aan de vrouw wordt toegedeeld een bedrag van f 75.000,- en een aantal inboedelgoederen, dat de vrouw afstand doet van "de overige bezittingen waaronder huis en inboedel" en dat de man "alle hypothecaire kosten" op zich neemt.
1.1.4. Van het bedrag van f 75.000,- heeft de vrouw op 25 maart 1995 van de man f 2.500,- ontvangen. De vrouw heeft voorts in de periode april tot en met augustus 1995 nagenoeg alle aan haar toegedeelde inboedelgoederen ontvangen.
1.1.5. Bij beschikking van de rechtbank te Arnhem van 7 december 1995 is de echtscheiding uitgesproken. Deze beschikking is op 7 maart 1996 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
1.1.6. Bij in kracht van gewijsde gegane beschikking van 14 september 1999 heeft het gerechtshof te Arnhem de overeenkomst van 25 maart 1995 vernietigd op grond van dwaling in de zin van art. 3:196 lid 2 BW.
1.1.7. Het hof is in deze beschikking uitgegaan van de volgende samenstelling van de gemeenschap:
a. de woning aan de [a-straat 1] te [plaats] f 250.000,-
b. de hypothecaire lening f 100.000,- neg.
c. de auto f 29.000,-
d. de caravan f 11.000,-
e. de levensverzekering f 16.621,-
f. het aandeel van de vrouw in de inboedel, getaxeerd op f 2.165,-
g. de rest van het getaxeerde deel van de inboedel f 5.945,-
h. het niet getaxeerde deel van de inboedel f 1.250,-
i. de spaarrekening bij de ABN/Amro Bank f 1.125,-
j. de spaarrekening bij de SNS Bank f 5.390,-
k. de bankrekening met nummer [001] f 9.880,10
Het hof is in deze beschikking voorts ervan uitgegaan dat een verdeling had plaatsgevonden waarbij de gehele gemeenschap, met uitzondering van het voor de vrouw bestemde deel van de inboedel, aan de man werd toegedeeld.
1.1.8. De echtelijke woning is verkocht en op 30 juni 2000 in eigendom overgedragen. Van de verkoopopbrengst van f 337.553,22 hebben de man en de vrouw ieder f 116.000,- ontvangen. Het restant, f 105.553,22, bevindt zich in depot bij de notaris.
1.2. Bij inleidende dagvaarding van 19 oktober 2001 heeft de man de vrouw gedagvaard voor de rechtbank te Arnhem. De man heeft gevorderd dat voor recht wordt verklaard dat het bij de notaris gedeponeerde bedrag, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag, aan de man dient te worden toegedeeld. Daarnaast heeft hij van de vrouw betaling gevorderd van f 48.558,70, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente.
1.3. Aan deze vorderingen heeft de man ten grondslag gelegd dat wanneer wordt uitgegaan van de samenstelling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap zoals deze blijkt uit de beschikking van 14 september 1999, óók wat betreft de waarde van de woning, de vrouw het met haar aandeel corresponderende bedrag reeds heeft ontvangen. Hieruit volgt dat het bij de notaris gedeponeerde restant van de opbrengst van de woning moet worden uitbetaald aan de man. Los daarvan stelde de man dat hij tussen 1995 en 2000 kosten heeft gemaakt ten behoeve van de woning en de auto die in de gemeenschap vielen. Hij heeft gevorderd dat de vrouw hem de helft van deze kosten zal vergoeden.
1.4. De vrouw heeft verweer gevoerd en de rechtbank verzocht om de verdeling van de gemeenschap als volgt vast te stellen: van het bij de notaris gedeponeerde bedrag wordt f 13.753,56 uitbetaald aan de man en f 91.799,66 aan de vrouw. In haar berekening is de vrouw ervan uitgegaan dat de feitelijke opbrengst van de woning in 2000 in de verdeling wordt betrokken. Voor het overige zouden de goederen moeten worden verdeeld op de wijze zoals zij in feite reeds tussen partijen zijn verdeeld.
1.5. Na een comparitie van partijen heeft de rechtbank op 22 oktober 2003 een tussenvonnis gewezen. Hierin overwoog zij dat in de beschikking van het hof van 14 september 1999 slechts de genoemde overeenkomst van 25 maart 1995 is vernietigd, maar niet is vastgesteld hoe de verdeling van de gemeenschap dan wél moet plaatsvinden (rov. 12 Rb). De rechtbank heeft aan de vernietiging van de overeenkomst haar werking ontzegd voor zover het betreft de toedeling van de goederen. Daarom heeft de rechtbank de inboedelgoederen, die in de overeenkomst van 25 maart 1995 zijn genoemd, toegedeeld aan de vrouw en de overige goederen van de gemeenschap toegedeeld aan de man (rov. 13 Rb). De rechtbank overwoog dat partijen slechts van mening verschillen over de waarde van de woning en de peildatum voor de waardering daarvan. Volgens de man zou moeten worden uitgegaan van de waarde van de woning op 1 april 1995; volgens de vrouw van de waarde ten tijde van de verdeling, zodat de opbrengst van de verkoop in aanmerking zou moeten worden genomen (rov. 14 Rb).
1.6. De rechtbank overwoog met betrekking tot dit geschilpunt dat in beginsel moet worden uitgegaan van de waarde ten tijde van de verdeling, tenzij de deelgenoten anders hebben afgesproken of uit de eisen van redelijkheid en billijkheid anders voortvloeit. Van een andersluidende afspraak is volgens de rechtbank hier geen sprake. De rechtbank achtte het in strijd met de redelijkheid en billijkheid, een andere peildatum voor de waardering van de woning te hanteren dan die welke destijds door partijen in de vernietigde overeenkomst was beoogd, te weten: 1 april 1995 (rov. 15 Rb). De rechtbank heeft daarom een deskundigenbericht gelast over de waarde van de woning in het economisch verkeer op 1 april 1995. De vordering van de man tot vergoeding door de vrouw van de helft van de door hem tussen 1995 en 2000 gemaakte kosten voor de woning en de auto achtte de rechtbank niet toewijsbaar (rov. 17 - 19 Rb), evenmin als de daarvan afhankelijk gestelde tegenvordering van de vrouw tot vaststelling van een gebruiksvergoeding ten laste van de man (rov. 20 Rb).
1.7. De aangewezen deskundige heeft de waarde van de woning per 1 april 1995 getaxeerd op f 255.000,-. In haar eindvonnis d.d. 28 januari 2004 is de rechtbank uitgegaan van een saldo van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap groot f 237.376,10, waarvan de helft, dus f 118.688,05, toekomt aan ieder van de partijen. Vervolgens heeft de rechtbank voor recht verklaard dat de man gerechtigd is tot het bij de notaris gedeponeerde restant van de opbrengst van de woning en de vrouw veroordeeld tot bijbetaling van € 897,10 (f 1.976,95) aan de man.
1.8. De vrouw heeft bij het gerechtshof te Arnhem hoger beroep ingesteld tegen het tussenvonnis van 22 oktober 2003 en het eindvonnis van de rechtbank. Bij arrest van 22 maart 2005 heeft het hof de vonnissen waarvan beroep vernietigd voor zover het betreft de verdeling van de woning, de waardering daarvan en de verdeling van het restant van de verkoopopbrengst. Het hof heeft, in zoverre opnieuw rechtdoende, de te verdelen overwaarde van de woning vastgesteld op € 153.174,97 en bepaald dat de notaris van het bij hem berustende depot een bedrag van € 40.517,88 aan de vrouw dient uit te betalen (te vermeerderen met het daarover door de notaris behaalde rendement) en het restant aan de man.
1.9. Het hof heeft daartoe het volgende overwogen. Het moet in strijd met de redelijkheid en billijkheid worden geacht, 1 april 1995 aan te houden als de peildatum voor de waardering, gelet op de stijging van de huizenprijzen in de periode na 1995. Het standpunt van de man, dat de waardestijging van de woning tussen 1 april 1995 en de datum van de verkoop in 2000 alleen aan hem dient toe te komen, achtte het hof onredelijk, nu de vrouw niet reeds vanaf 25 maart 1995 heeft kunnen beschikken over haar aandeel in de toenmalige waarde van de woning (rov. 4.3). Het hof achtte redelijk dat bij de verdeling de netto-opbrengst van de woning in 2000 wordt aangehouden, te weten f 337.553,22.
1.10. De man heeft tegen deze beslissing tijdig cassatieberoep ingesteld. Tegen de vrouw is in cassatie verstek verleend. Namens de man is het beroep schriftelijk toegelicht.
2. Bespreking van de cassatiemiddelen
2.1. Het huwelijk, en daarmee de algehele gemeenschap van goederen tussen partijen, is ontbonden per 7 maart 1996. Vanaf dat moment bestond tussen partijen een beperkte gemeenschap ten aanzien van de nog niet verdeelde activa en passiva van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap. De verdeling hiervan kan in beginsel geschieden op de wijze en in de vorm die partijen goeddunkt, mits alle deelgenoten het vrije beheer over hun goederen hebben en hieraan medewerken (art. 3:183 BW). Voor zover de deelgenoten over een verdeling niet tot overeenstemming kunnen komen, gelast, op vordering van de meest gerede partij, de rechter de wijze van verdeling of stelt hij zelf de verdeling vast, rekening houdende naar billijkheid zowel met de belangen van partijen als met het algemeen belang (art. 3:185 BW).
2.2. Voor de vaststelling welke goederen tot de huwelijksgoederengemeenschap behoorden, wordt in beginsel gelet op de samenstelling van de gemeenschap op de datum waarop het huwelijk is ontbonden. Om praktische redenen kan worden gekozen voor een wijze van verdelen waarbij een der deelgenoten wordt overbedeeld tegen vergoeding van de overwaarde aan de andere deelgenoot. Om te kunnen vaststellen of inderdaad sprake is van overbedeling, moet de waarde van de goederen worden vastgesteld(2). Bij de verdeling wordt dan ook uitgegaan van de waarde van de goederen ten tijde van de verdeling, tenzij de deelgenoten anders zijn overeengekomen of uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat hiervan wordt afgeweken(3).
2.3. Middel I, opgebouwd uit negen met elkaar samenhangende onderdelen, klaagt samengevat dat het hof heeft miskend dat tussen partijen de datum 1 april 1995 is overeengekomen als peildatum voor de verdeling. Volgens het middel prevaleert deze overeenkomst van partijen boven de hoofdregel dat wordt uitgegaan van de waarde van de goederen ten tijde van de verdeling. Daarom heeft het hof niet mogen toekomen aan de beantwoording van de vraag of uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat van de hoofdregel wordt afgeweken.
2.4. De feitelijke grondslag van de cassatiemiddelen kan alleen worden gevonden in de bestreden uitspraak en in de stukken van het geding (art. 419 lid 2 Rv). Voor zover de klacht is gebaseerd op de gedingstukken van een vorige procedure tussen partijen, welke niet zijn overgelegd in de onderhavige procedure, kan de klacht niet slagen(4).
2.5. Het hof heeft in rov. 4.3 vooropgesteld dat als peildatum voor de waardering van de woning in beginsel heeft te gelden de datum van de verdeling, maar dat uit hetgeen partijen zijn overeengekomen dan wel uit de eisen van redelijkheid en billijkheid kan voortvloeien dat hiervan wordt afgeweken. Dit uitgangspunt is juist, gelet op de hiervoor aangehaalde jurisprudentie. Vervolgens heeft het hof uitdrukkelijk vastgesteld dat tussen partijen geen overeenstemming bestaat over de verdeling van de woning, nu uit de gedingstukken genoegzaam blijkt dat zij het niet eens waren over de waarde van de woning. Deze vaststelling van de feiten is voorbehouden aan het hof. De juistheid van die vaststelling kan in cassatie niet worden getoetst. Wel kan worden getoetst de begrijpelijkheid van de redengeving.
2.6. Het bestreden oordeel is niet onbegrijpelijk. Weliswaar heeft de vrouw bij conclusie van antwoord in eerste aanleg onder 4 gesteld "dat partijen als peildatum voor de verdeling tussen partijen 1 april 1995 zijn overeengekomen", maar het hof heeft deze stelling klaarblijkelijk aldus begrepen, dat zij betrekking had op de peildatum die bij de (later wegens dwaling vernietigde) overeenkomst van 25 maart 1995 in aanmerking is genomen en niet op de peildatum die in deze procedure voor de waardering van de woning in aanmerking moet worden genomen. Deze interpretatie, welke eveneens is voorbehouden aan de feitenrechter, is niet onbegrijpelijk in het licht van de overige stellingen van de vrouw. Reeds in de CvA onder 6 heeft de vrouw betoogd dat, voor wat betreft de waardering van de woning, moet worden uitgegaan van de netto-opbrengst van de woning bij de verkoop in 2000, ad f 337.553,22. In de latere gedingstukken heeft zij in dit standpunt volhard. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg op 10 september 2003, blz. 2, heeft de raadsman van de vrouw nog verduidelijkt: "Destijds is als peildatum voor de waardebepaling van de woning gesproken over 21 april 1995. Cliënte is het daarmee niet (meer) eens. Zij wil als peildatum hanteren het moment van de feitelijke verkoop van de woning." In rov. 15 heeft de rechtbank vastgesteld dat partijen weliswaar als peildatum hebben gekozen voor 1 april 1995, maar "dat dit alleen de samenstelling van de boedel betreft en niet ook de waardering ervan". Om een andere reden dan dat tussen partijen daarover overeenstemming zou bestaan, is de rechtbank niettemin bij de waardering van de woning uitgegaan van de peildatum 1 april 1995. Deze laatste beslissing is in hoger beroep vernietigd.
2.7. Op het voorgaande stuiten alle onderdelen van middel I af.
2.8. Middel II neemt tot uitgangspunt dat de vrouw in hoger beroep geen grief heeft gericht tegen de overweging van de rechtbank in het eindvonnis, luidende:
"(...) Vastgesteld moet nog slechts worden de waarde van de echtelijke woning op 1 april 1995. De deskundige heeft die waarde getaxeerd op f 255.000,-. Nu de partijen daarop geen commentaar hebben, en ook overigens niet is gebleken van bezwaren tegen de deugdelijkheid van de taxatie, zal de rechtbank de waarde van de echtelijke woning bepalen op het door de deskundige getaxeerde bedrag." (rov. 1 Rb)
Het middel verbindt hieraan de klacht dat het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep is getreden door niettemin als waarde van de woning in aanmerking te nemen de prijs waarvoor de woning in 2000 is verkocht (f 445.000,-, waarop de kosten en de hypotheekschuld in mindering komen). Volgens het middel heeft de vrouw in hoger beroep evenmin de vaststelling bestreden in rov. 4 van het eindvonnis, dat het saldo van de ontbonden gemeenschap f 237.376,10 bedraagt.
2.9. Blijkens rov. 4.1 en 4.2 is het hof ervan uitgegaan dat het hoger beroep van de vrouw niet alleen was gericht tegen de beslissing in het tussenvonnis dat (om redenen van redelijkheid en billijkheid) bij de waardering van de woning zou moeten worden uitgegaan van de waarde op 1 april 1995, maar ook tegen de daarop voortbouwende beslissingen in het eindvonnis. Deze, aan het hof voorbehouden, interpretatie van de grieven is niet onbegrijpelijk: het hoger beroep van de vrouw was uitdrukkelijk tegen beide vonnissen gericht. De vrouw herhaalde in hoger beroep haar standpunt dat bij de verdeling niet moest worden uitgegaan van de waarde van de woning in het economisch verkeer op 1 april 1995, maar van de opbrengst van de verkoop van de woning in 2000. Door dat standpunt in hoger beroep werden ook de in middel II bedoelde vaststellingen in het eindvonnis door de vrouw bestreden. De slotsom is dat het hof niet buiten de grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep is getreden.
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
1 Zie rov. 3 van het bestreden arrest, in verbinding met het tussenvonnis van de rechtbank van 22 oktober 2003 onder het kopje "de vaststaande feiten".
2 Vgl. art. 3:196 lid 3 BW: "Om te beoordelen of benadeling heeft plaatsgehad, worden de goederen en schulden der gemeenschap geschat naar hun waarde op het tijdstip van de verdeling".
3 Vaste rechtspraak. Zie onder meer: HR 22 maart 1996, NJ 1996, 710 m.nt. WMK; HR 6 september 1996, NJ 1997, 593 m.nt. WMK; HR 17 april 1998, NJ 1999, 550; HR 12 februari 1999, NJ 1999, 551 m.nt. WMK. Stelt de rechter zelf de verdeling vast, dan geldt als tijdstip van de verdeling en daarmee - in beginsel - als peildatum voor de waardering de datum van de uitspraak van de rechter: HR 22 september 2000, NJ 2000, 643; HR 24 juni 2005, LJN-nr. AS8447.
4 Dit betreft de verwijzing in subonderdeel 1.2 naar een proces-verbaal van comparitie van partijen d.d. 11 juli 1996 en een beschikking van 8 januari 1998.