ECLI:NL:PHR:2006:AY7455

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
20 oktober 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
C05/182HR
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl

Conclusie

Rolnr. C05/182HR
Mr. D.W.F. Verkade
Zitting 16 juni 2006
Conclusie inzake:
1. [Eiser 1]
2. [Eiser 2]
3. [Eiser 3]
4. [Eiser 4]
5. [Eiser 5]
6. [Eiser 6]
7. [Eiser 7]
8. [Eiser 8]
9. [Eiser 9]
10. [Eiser 10]
11. [Eiser 11]
12. [Eiser 12]
13. [Eiser 13]
14. [Eiser 14]
15. [Eiser 15]
16. [Eiseres 16]
17. [Eiser 17]
(hierna gezamenlijk te noemen: de Hoogleraren)
tegen:
de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid Vereniging voor christelijk hoger onderwijs, wetenschappelijk onderzoek en patiëntenzorg
(hierna te noemen: de Vereniging)
1. Inleiding
1.1. Met ingang van 1 juni 1999 mogen de Hoogleraren(1) niet langer een particuliere praktijk uitoefenen naast hun aanstelling bij het VUMC, het aan de Vrije Universiteit verbonden academische ziekenhuis. In de CAO is een overgangsregeling opgenomen, die er voor moet zorgen dat zij zo worden ingeschaald dat hun inkomen in het nieuwe systeem niet lager ligt dan in het oude. Om dat oude inkomen te berekenen dienden de gemiddelde inkomsten uit particuliere honoraria over de jaren 1996-1998 en het oude salaris bij elkaar opgeteld te worden.
1.2. Kern van het geschil tussen partijen is de vraag welke betekenis moet worden toegekend aan het begrip 'inkomsten uit particuliere honoraria'. Gaat het om de (bruto) gedeclareerde bedragen, of om het bedrag dat door het ziekenhuis via een stichting daadwerkelijk aan hen werd uitgekeerd: de geïnde declaraties minus 12% faciliteitenvergoeding en 3% administratiekosten?
1.3. In cassatie speelt preliminair de vraag of de CAO moet worden beschouwd als recht in de zin van art. 79 RO. De CAO is niet algemeen verbindend verklaard, maar geldt wel in de vorm van een ambtelijk rechtspositiereglement voor de zes openbare academische ziekenhuizen. Als CAO geldt zij voor de twee bijzondere academische ziekenhuizen, waaronder het VUMC.
2. Feiten en procesverloop
2.1. In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten, vastgesteld door de kantonrechter in de rov. 1.1-1.18 van zijn vonnis van 26 september 2003. Ook het hof is in zijn arrest van 31 maart 2005 van deze feiten uitgegaan (rov. 3). In de rovv. 4.1- 4.3 van zijn arrest heeft het hof deze feiten samengevat weergegeven en op onderdelen aangevuld of geactualiseerd. Nu deze overwegingen van het hof in cassatie niet zijn bestreden, is het navolgende mede op dat feitenoverzicht gebaseerd.
2.2. De Hoogleraren waren op 1 juni 1999 als medisch specialisten verbonden aan het academisch ziekenhuis Vrije Universiteit Medisch Centrum te Amsterdam (VUMC) en hadden op die datum een arbeidsovereenkomst met de Vereniging. Met de meesten van hen duurt die arbeidsovereenkomst thans nog voort.(2)
2.3. Medisch specialisten in Nederland zijn aan verschillende (arbeidsrechtelijke) regimes onderworpen al naar gelang zij in loondienst werken dan wel vrij gevestigd zijn en al naar gelang zij in een academisch c.q. bijzonder dan wel een algemeen of perifeer ziekenhuis werkzaam zijn.
2.4. In de Wet op het Hoger Onderwijs en Wetenschappelijk Onderzoek (WHO(3)) is in hoofdstuk 12 de rechtspositie geregeld van de openbare academische ziekenhuizen en de bijzondere academische ziekenhuizen. Het VUMC is een bijzonder academisch ziekenhuis in de zin van artikel 12.18 WHO. Het heeft een privaatrechtelijke status.
2.5. In het orgaan Landelijk Overleg Academische Ziekenhuizen (LOAZ) wordt overleg gevoerd over aangelegenheden die van algemeen belang zijn voor de rechtspositie van het personeel van de ziekenhuizen, voor zover dit niet is voorbehouden aan de Raad voor het Overheidspersoneel. De in het LOAZ gemaakte afspraken zijn integraal van toepassing op alle academische ziekenhuizen, tenzij de bijzondere of privaatrechtelijke status van het ziekenhuis zich hiertegen verzet. In het LOAZ zijn alle acht academische ziekenhuizen vertegenwoordigd en dus ook het VUMC.
2.6. Op 1 januari 2001 is de CAO Academische Ziekenhuizen 2001-2002 (CAO-AZ) in werking getreden. Voordat deze CAO in werking trad gold voor de openbare academische ziekenhuizen het rechtspositiereglement academische ziekenhuizen (RRAZ), met uitzondering van het AMC, dat een eigen rechtspositiereglement had (het RRAMC). De twee bijzondere academische ziekenhuizen, het UMC St. Radboud en het VUMC, hadden in verband met hun privaatrechtelijke status beide een eigen CAO. Zowel het RRAMC als de beide CAO's kwamen inhoudelijk grotendeels overeen met het RRAZ. De CAO's bevatten met name afwijkingen in verband met de privaatrechtelijke status van die academische ziekenhuizen. In het LOAZ is overeengekomen over te gaan tot één uitgave van de geldende rechtspositieregeling voor alle acht academische ziekenhuizen. Voor het VUMC is dit een CAO in de zin van de Wet op de collectieve arbeidsovereenkomst.
2.7. Op 1 juni 1999 is het zogenaamde akkoord honoreringsregeling academisch medisch specialisten van 27 april 1999 (ook wel genoemd het Onderhandelaarsakkoord) gesloten. Het akkoord was het resultaat van onderhandelingen die in LOAZ-verband gevoerd zijn.
Met de inwerkingtreding van dit akkoord zijn de particuliere honorariuminkomsten voor academisch medisch specialisten komen te vervallen en zijn de Hoogleraren derhalve niet langer declaratiegerechtigd. De Honoreringsregeling medisch specialisten maakt op dit moment onderdeel uit van de voornoemde CAO en is opgenomen in Hoofdstuk 15. De Honoreringsregeling gold en geldt voor de academisch medisch specialisten (zijnde medisch specialisten wier taak bestaat uit patiëntenzorg in combinatie met de specialistenopleiding, onderwijs en onderzoek) die minimaal 20 uur per week werkzaam zijn in een academisch ziekenhuis. De regeling gaat uit van gelijke beloning voor de taken van onderwijs, opleiding, onderzoek en patiëntenzorg.
2.8. De Honoreringsregeling bracht met zich mee dat medisch specialisten heringeschaald dienden te worden. Deze herinschaling is gebaseerd op een berekening van het referte-inkomen.
2.9 Vóór de inwerkingtreding van de Honoreringsregeling beschikten de medisch specialisten binnen de academische ziekenhuizen - waaronder ook het VUMC - over een zelfstandig declaratierecht. Dit was het recht van de medisch specialist in een academisch ziekenhuis om voor eigen rekening een medische praktijk in het ziekenhuis te voeren. Dit declaratierecht hield tevens in dat de hoogleraar-medisch specialist zijn verrichtingen voor particuliere patiënten - klinisch en poliklinisch - zelf declareerde bij de patiënten of hun verzekeraars.
2.10. In het VUMC hebben de afzonderlijke specialismen zelf over de inkomsten uit de particuliere praktijk kunnen beschikken. Het VUMC droeg zorg voor de facturering en inning van de bedragen waarop de Hoogleraren aanspraak konden maken. Als vergoeding voor haar diensten werd aan de Vereniging een bedrag voldaan ter grootte van 3% van de inkomsten. De poliklinische inhouding op de specialistenhonoraria bedroeg oorspronkelijk 20%.
2.11. Door de jaren heen hebben er verschillende regelingen privé-patiënten bestaan zoals de 'Regeling privé-patiënten' van 19 mei 1967 en de 'Regeling declaraties van de specialisten in het VUMC aan niet-ziekenfonds verzekerde patiënten' van juni 1978. In 1985 is ter voldoening aan de regeling voor de honorering van medische specialisten, uitgevaardigd door de Minister van Onderwijs op 31 december 1981, en de daarbij behorende richtlijnen van 14 mei 1982, de Stichting Specialistenrekening Academisch Ziekenhuis Vrije Universiteit (de Stichting) opgericht.
2.12 De Stichting had ten doel:
- het voeren van een administratief systeem dat voorziet in het, met gebruikmaking van de declaratie-administratie van het VUMC (doen) innen, registreren, beheren en uitkeren van door haar namens de deelnemers gedeclareerde gelden voortvloeiend uit diagnostiek, behandeling en andere declarabele verrichtingen, bij niet-ziekenfonds-patiënten uitgevoerd;
- het verrichten van al hetgeen, direct of indirect, met dit doel rechtstreeks of zijdelings verband houdt.
2.13. De Stichting heeft alvorens de honoraria aan de rechthebbenden uit te keren voor administratiekosten 3% en als faciliteitenvergoeding 12% ingehouden. Dit laatste percentage diende ter vergoeding van gederfde opbrengsten van het VUMC (het verschil in verpleegtarief) aan het VUMC te worden afgedragen wegens het gebruik door de specialisten van de faciliteiten van het VUMC.
2.14. Bij het Onderhandelaarsakkoord van 27 april 1999 is overeenstemming bereikt over een regeling betreffende de honorering van de bij academische ziekenhuizen aangestelde medisch specialisten. De regeling hield een herziening van het salaris van de Hoogleraren in mede ter compensatie van het verlies van hun zelfstandig declaratierecht. Voor het geval dat die herinschaling een inkomensachteruitgang zou meebrengen, is een overgangsregeling met een salarisgarantie getroffen, die was opgenomen in de Honoreringsregeling en thans is opgenomen in de CAO Academische Ziekenhuizen (hierna: de CAO-AZ), die op 1 januari 2001 in werking is getreden en op de respectieve arbeidsovereenkomsten tussen partijen van toepassing is.(4)
2.15. Artikel 15.3.4 van de CAO-AZ luidt, voor zover in cassatie van belang:
'Overgangsregeling
1. Voor de academisch specialist met een bruto jaarinkomen dat op 1 juni 1999 hoger is dan het maximuminkomen dat hij per die datum kan genieten op basis van artikel 15.3.5 en een eventuele toelage (...) geldt de volgende overgangsregeling:
Het bruto jaarinkomen als in de voorgaande zin bedoeld bestaat uit het ambtelijk inkomen en het bedrag dat hij voor 1 juni 1999 aan inkomsten uit particuliere honoraria gemiddeld ontvangen heeft in de jaren 1996/1997/1998 (...), omgerekend naar ambtelijk inkomen.'
(...)
2. De overgangsregeling bedoeld in het eerste lid houdt in dat het bruto jaarinkomen, bedoeld in het eerste lid, wordt gegarandeerd, (...)'.(5)
2.16. Ter oplossing van de geschillen die door de introductie van de Honoreringsregeling zouden kunnen ontstaan zijn twee landelijke LOAZ-commissies ingesteld, te weten: de LOAZ-billijkheidscommissie (hierna: Billijkheidscommissie) die de Raad van Bestuur(6) bij het nemen van een besluit met betrekking tot herinschaling diende te adviseren in geval de herinschaling voor één bepaald individu tot onbillijke gevolgen zou leiden, en de LOAZ-bezwarencommissie (hierna: Bezwarencommissie) waar medisch specialisten een beroep op konden doen, indien zij het oneens waren met het door de Raad van Bestuur genomen herinschalingsbesluit. De Commissie brengt advies uit aan de Raad van Bestuur. Indien de Raad van Bestuur een van het advies afwijkend besluit op bezwaar wenst te nemen, dient in de beslissing de reden voor die afwijking gemotiveerd te worden. Een afschrift van het advies wordt eveneens aan de belanghebbende gestuurd. Een en ander is geregeld in de huidige CAO in artikel 15.11 en 12.
2.17. De Vereniging is bij haar berekeningen van de referte-inkomens (de inkomens die de Hoogleraren per 31 mei 1999 genoten) uitgegaan van de bedragen die feitelijk aan de Hoogleraren zijn uitbetaald uit de declaraties aan particuliere patiënten, derhalve minus de gepleegde inhouding van 15 %.(7)
2.18. De Hoogleraren zijn onder voorbehoud akkoord gegaan met het door de Raad van Bestuur van het VUMC op grond van de Honoreringsregeling genomen herinschalingsbesluit. Zij konden zich evenwel niet verenigen met de korting van 15%.
2.19. Op 21 mei 2001 is door de Bezwarencommissie een uitspraak gedaan over het begrip 'inkomsten' uit particulier honorarium. De Bezwarencommissie stelde dat in de Honoreringsregeling het begrip 'inkomsten' niet nader is gedefinieerd. Het begrip is echter van groot belang voor de omrekening van het particuliere honorarium naar het ambtelijk inkomen. De Bezwarencommissie heeft het volgende beslist:
'[15.5] In algemene zin dient het begrip "inkomsten" te worden benaderd vanuit het gegeven dat de vrije praktijk wordt gefinancierd vanuit een geldstroom die toevloeit naar een stichting centrale inning (SCI) en dat de inkomsten die belanghebbenden daaruit genieten in beginsel worden gevormd door het totale bedrag dat vanuit die geldstroom aan de afdeling toekomt. (...)
Het is immers niet onredelijk daarop door belanghebbenden gemaakte kosten in mindering te brengen, (...). Een voorbeeld daarvan zijn de administratiekosten, welke kunnen worden aangemerkt als een aan belanghebbenden doorberekende kostenpost die belanghebbenden ook in fiscale zin als onkostenpost op hun inkomen in mindering zullen hebben gebracht. Nu de administratiekosten de hoogte van hetgeen de stichting centrale inning vanuit de geldstroom aan de specialisten deed toekomen mede hebben bepaald en de honoreringsregeling een landelijk zoveel mogelijk uniforme invoering beoogt, is de commissie van oordeel dat terzake hoogstens een dezerzijds als redelijk geacht percentage van 4 dient te worden gehanteerd. (...)'
Tot slot overweegt de Bezwarencommissie nog dat een dergelijke aftrekpost niet zonder meer geldt voor betalingen aan derden. De Bezwarencommissie is van mening dat het niet voor de hand ligt dat kosten die een medisch specialist voorheen voor eigen rekening voldaan heeft, nu van zijn referte-inkomen moeten worden afgetrokken. De enkele omstandigheid dat dergelijke verplichtingen van medisch specialisten zijn overgenomen, maakt de aftrek volgens de Bezwarencommissie nog niet redelijk.
2.20. De Hoogleraren hebben bij brief van 20 november 2001 aan de voorzitter van de Raad van Bestuur van het VUMC een verzoek tot herinschaling gedaan op grond van het door hen geformuleerde voorbehoud en met inachtneming van de uitspraak van 21 mei 2001 van de Bezwarencommissie. De Hoogleraren hebben de Vereniging gevraagd om binnen 3 weken tot de gevorderde herrekening over te gaan.
2.21. Bij brief van 10 januari 2002 heeft de Vereniging het verzoek afgewezen.
2.22. [Eiseres 16] heeft tegen de vaststelling jegens haarzelf de Billijkheidscommissie geadieerd. Enige niet nader genoemde anderen hebben de Bezwarencommissie om een uitspraak verzocht. In alle gevallen is uitgesproken dat de Vereniging bij de vaststelling van het referte-inkomen met de gehele inhouding rekening mag houden.
3. Procesverloop
3.1. Op 2 januari 2003 hebben de Hoogleraren de Vereniging gedagvaard voor de rechtbank Amsterdam, sector kanton. Zij vorderden een verklaring voor recht dat de Vereniging bij de vaststelling van de referte-inkomens ten onrechte een faciliteitenvergoeding van 12% in mindering heeft gebracht op de honoraria. Daarnaast vorderden zij, op straffe van een dwangsom, berekening en uitbetaling van het te weinig betaalde, nu de Vereniging van te lage referte-inkomens was uitgegaan bij de bepaling van hun salaris per 1 juni 1999. De Hoogleraren stelden dat uitgegaan moet worden van de gedeclareerde bedragen, waarop alleen een korting van 3% in aftrek gebracht mocht worden (de vergoeding voor administratiekosten).(8)
De Vereniging voerde gemotiveerd verweer.
3.2. De kantonrechter heeft, na een tussenvonnis van 7 maart 2003, bij vonnis van 26 september 2003 het standpunt van de Hoogleraren gevolgd en de vorderingen van de Hoogleraren toegewezen. In cassatie is nog relevant dat de vordering van de Hoogleraren is toegewezen op grond van de overweging (samenvattende rov. 5.5) dat het begrip inkomsten (uit particuliere honoraria) als bedoeld in art. 15.3.4 van de CAO-AZ uitgelegd moet worden als 'het gezamenlijk gedeclareerd honorarium uit werkzaamheden voor particuliere patiënten verricht waarop de kosten nog in mindering komen'.
3.3. De Vereniging is van het vonnis van de kantonrechter in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof Amsterdam bij dagvaarding van 11 december 2003. De Hoogleraren hebben het hoger beroep gemotiveerd bestreden en hebben incidenteel appel ingesteld, onder wijziging van eis. Het verzet van de Vereniging tegen de wijziging van eis is bij rolbeschikking van het hof d.d. 2 september 2004 ongegrond verklaard.
3.4. Ingevolge hun gewijzigde eis stelden de Hoogleraren zich in appel op het standpunt dat ook de inhouding terzake administratiekosten ten onrechte heeft plaatsgevonden. Zij vorderden in appel een verklaring voor recht dat ten onrechte een inhouding van 15% op het referte-inkomen is toegepast, en herberekening van het hen vanaf 1 juni 1999 toekomende salaris zonder die korting.
In het incidenteel appel voerde de Vereniging gemotiveerd verweer.
3.5. In zijn arrest van 31 maart 2005 heeft het hof in principaal en incidenteel appel het vonnis waarvan beroep vernietigd. Daarbij heeft het hof de vorderingen van de Hoogleraren afgewezen. De in cassatie relevante rov. 4.4 luidt(9):
'Met grief 1 in het principaal appèl wordt betoogd dat de kantonrechter in overweging 5.2 een onjuiste uitleg geeft aan het begrip "inkomsten uit particuliere honoraria" in het onderhavige artikel in de cao.
Die grief slaagt. Bij de uitleg van bepalingen van een CAO zijn de bewoordingen daarvan en eventueel van de daarbij behorende schriftelijke toelichting, gelezen in het licht van de gehele tekst van die overeenkomst, van doorslaggevende betekenis, waarbij ondermeer acht kan worden geslagen op de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen waartoe de verschillende - op zich zelf mogelijke - tekstinterpretaties zouden leiden. Uitgaande van de bewoordingen van het onderhavige artikel van de cao dienen, anders dan De Hoogleraren betogen, de particuliere honoraria, niet in volle omvang (dus tot de gedeclareerde bedragen zonder het in aftrek brengen van enig percentage, zoals dat voorheen werd afgetrokken voor administratiekosten en/of faciliteiten-vergoeding) mee te tellen bij de bepaling van de referte-inkomens. De woorden "inkomsten uit" (in de zinsnede "inkomsten uit particuliere honoraria") zouden dan immers geen betekenis hebben. Voor de uitleg die De Hoogleraren aan de litigieuze zinsnede in de cao geven zou het gebruik van die woorden achterwege hebben kunnen blijven: "en het bedrag dat hij voor 1 juni 1999 aan particuliere honoraria gemiddeld ontvangen heeft". De toevoeging "inkomsten uit" geeft derhalve aan dat het niet de bedoeling is dat de particuliere honoraria tot gedeclareerde bedragen in aanmerking worden genomen maar slechts dat gedeelte van die honoraria dat aan De Hoogleraren werd uitbetaald en daarmee voor hen feitelijk inkomen vormde, dus na aftrek van de inhoudingen.
Zelfs als ervan uitgegaan zou moeten worden dat ook de door De Hoogleraren voorgestane interpretatie van de litigieuze tekst op zichzelf mogelijk zou zijn (naast de hiervoor genoemde interpretatie), zou dat niet tot een ander oordeel leiden. Het rechtsgevolg van die interpretatie zou immers zijn dat De Hoogleraren ten gevolge van de salarisgarantie na 1 juni 1999 een hoger feitelijk inkomen (uit ambtelijk salaris, toelagen en garantie) zouden genieten dan daarvoor (uit ambtelijk inkomen en doorbetaald honorarium uit particuliere declaraties), terwijl noch uit de cao noch uit de daaraan voorafgaande honoreringsregeling in het per 1 juni 1999 in werking getreden Onderhandelingsakkoord blijkt dat het de bedoeling van de overgangsregeling was dat De Hoogleraren er in inkomen substantieel op vooruit zouden gaan. Artikel 15.3.4 lid 2 van de cao (hiervoor gedeeltelijk geciteerd) geeft slechts een garantie voor het bruto jaarinkomen zoals dat op 31 mei 1999 was.'
3.6. Tegen dit arrest hebben de Hoogleraren - tijdig(10) - beroep in cassatie ingesteld. De Vereniging concludeerde tot verwerping van het beroep. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk doen toelichten. De Hoogleraren hebben nog gerepliceerd.
4. De uitleg van de CAO-AZ
4.1. Kern van het geschil tussen partijen is de vraag welke betekenis moet worden toegekend aan het begrip 'inkomsten uit particuliere honoraria' in het hiervoor (gedeeltelijk) geciteerde artikel 15.3.4 van de CAO-AZ. De cassatieklachten van de Hoogleraren zetten dan ook op deze kwestie in.
Alvorens over te gaan tot behandeling van deze klachten, lijkt het mij dienstig om in de nrs. 4.2-4.20 algemene opmerkingen te plaatsen over de in cassatie toe passen beoordelingsmaatstaf. Hoewel bepaald niet geïndiceerd is dat de keuze voor de ene of de andere maatstaf in casu tot een ander resultaat zou leiden (zie ook 4.18 en 4.19), vraagt het gedifferentieerde systeem bij kwesties van uitleg van wettelijke regels of van (collectieve arbeids-)overeenkomsten hierom.
4.2. In het algemeen geldt op grond van art. 79 RO lid 1 onder b dat de Hoge Raad handelingen, arresten, vonnissen en beschikkingen vernietigt wegens schending van het recht (met uitzondering van het recht van vreemde staten). Onder 'recht' in de zin van art. 79 RO wordt verstaan: 'alle naar buiten werkende, tot een ieder gerichte algemene regelingen, welke zijn uitgegaan van een openbaar gezag, dat de bevoegdheid daartoe aan de wet, in de zin van een regeling door de wetgevende macht, ontleent'(11). Ook beleidsregels kunnen als 'recht' in de zin van 79 RO worden aangemerkt(12).
4.3. Onder verschillende, hierna te bespreken, omstandigheden kan een CAO als recht in de zin van art. 79 RO worden beschouwd. In dat geval kan de Hoge Raad dus zelfstandig de juiste uitleg vaststellen.(13) Dat brengt tevens mede dat tegen de uitleg van die CAO dan rechtsklachten en geen motiveringsklachten moeten worden gericht.(14)
Ook het omgekeerde geldt: een 'gewone' CAO vormt geen recht in de zin van art. 79 RO, en de uitleg daarvan is dan aan de feitenrechter voorbehouden. Diens oordeel kan in cassatie dan slechts op juistheid met betrekking tot de aangelegde uitlegmaatstaf, en voor het overige slechts op begrijpelijkheid worden getoetst.
4.4. Dat een CAO als recht in de zin van art. 79 RO wordt beschouwd, doet zich met name voor als de CAO algemeen verbindend is verklaard. In casu is daarvan geen sprake.
Met het oog op het vervolg sta ik toch kort stil bij de in dat verband gerezen vraag van de peildatum. CAO's worden immers, nadat zij van kracht zijn geworden, soms vroeger, soms later algemeen verbindend verklaard. Een algemeenverbindendverklaring geldt ten hoogste tot het einde van de looptijd van de CAO, met een maximum van twee jaar en heeft geen terugwerkende kracht.(15) Het gevolg is dat het geschil dat om oplossing vraagt zich kan hebben voorgedaan op een tijdstip waarop de algemeenverbindendverklaring niet gold.
Ten deze is in beginsel beslissend geoordeeld of de CAO op het moment van de bestreden uitspraak algemeen verbindend verklaard is.(16)
In de rechtspraak van de Hoge Raad zijn nog nadere regels ontwikkeld voor gevallen waarin een CAO - of een CAO-bepaling die in gelijkluidende vorm in elkaar opvolgende CAO's is opgenomen - op het moment van de uitspraak in feitelijke instantie niét algemeen verbindend is verklaard, maar daarvóór (en eventueel wederom daarna) wél. Het komt erop neer dat dergelijke CAO's of CAO-bepalingen in cassatie worden behandeld als waren zij recht in de zin van art. 79 RO.(17),(18)
Als een CAO (voor het) eerst algemeen verbindend is verklaard nadat de bestreden uitspraak is gewezen, vindt gelijkstelling met recht in de zin van art. 79 RO niet plaats.(19)
4.5. Nu, zoals gezegd, de CAO waar het in dit geval om gaat, nimmer algemeen verbindend is verklaard, kan op basis van de hiervoor besproken rechtspraak van het Hoge Raad niet de conclusie worden getrokken dat er sprake is van recht in de zin van art. 79 RO. Daarmee is ten deze echter niet alles gezegd.
4.6. Er zijn namelijk andere argumenten om toch aan te nemen dat de CAO-AZ in dit geval moet worden uitgelegd als ware zij 'recht'. De CAO die voor het personeel van het VUMC geldt, is namelijk nagenoeg identiek aan de (publiekrechtelijke) rechtspositieregeling die voor het personeel van openbare academische ziekenhuizen geldt. Een ambtelijke rechtspositieregeling, zoals die van openbare academische ziekenhuizen, geldt van oudsher wél als recht in de zin van art. 79 RO.(20)
4.7. In casu komt het erop neer dat er door werkgevers- en werknemersorganisaties in het LOAZ een akkoord bereikt is. Dat akkoord is bij de publiekrechtelijke academische ziekenhuizen omgezet in een voor de toepassing van (onder meer) art. 79 RO beslissend zogenoemd door het bevoegd gezag(21) vastgesteld(22) ambtelijk rechtspositiereglement.
Voor de academische ziekenhuizen met een privaatrechtelijke status, naast het VUMC is dat ook het Nijmeegse UMC St. Radboud, vormt het akkoord wél een CAO in de zin van de Wet op de collectieve arbeidsovereenkomst.(23)
Materieel gelden voor werknemers van de privaatrechtelijke ziekenhuizen en voor de ambtenaren die zijn aangesteld bij de publiekrechtelijke ziekenhuizen evenwel grotendeels dezelfde regels. In verband met hun privaatrechtelijke status gelden er voor de werknemers van het VUMC en het UMC St. Radboud op een aantal punten, zoals ontslag, enige afwijkende bepalingen. In hoofdstuk 15 van de CAO-AZ, waarvan art. 15.3.4 deel uitmaakt, zijn echter geen bijzondere bepalingen voor personeel van deze ziekenhuizen opgenomen.(24)
4.8. In een arrest van de Hoge Raad van 9 augustus 2002 ging het om de uitleg van een CAO-bepaling die naar een bepaling uit een ambtelijk rechtspositiereglement verwees.(25) Het betrof een bepaling over vakantie in het Rechtspositiebesluit Onderwijspersoneel (geldend voor het openbaar onderwijs), dat ook van toepassing was verklaard in de CAO Beroeps- en volwasseneneducatie, die op personeel van privaatrechtelijke onderwijsinstellingen van toepassing is. De CAO-bepaling, waarin de wettelijke regeling was geïncorporeerd, diende als (ware het) recht te worden uitgelegd.(26) In 1984 had de Hoge Raad al in vergelijkbare zin beslist over een individuele 'benoemingsakte' bij een bijzondere onderwijsinstelling, waarin naar artikelen uit een rechtspositieregeling was verwezen.(27)
4.9. In de onderhavige zaak is het in zoverre anders, dat de CAO niet verwijst naar enkele bepalingen in een publiekrechtelijk rechtspositiereglement. De CAO is evenwel nagenoeg gelijkluidend aan de publiekrechtelijke arbeidsvoorwaardenregeling. Hoewel dat chronologisch niet helemaal zuiver is uitgedrukt(28), zou gezegd kunnen worden dat de publiekrechtelijke regeling integraal in de privaatrechtelijke regeling is overgenomen. Het binnen het LOAZ bereikte akkoord over arbeidsvoorwaarden is voor de openbare academische ziekenhuizen omgezet in een publiekrechtelijke regeling, voor de twee bijzondere academische ziekenhuizen werkt dit akkoord daadwerkelijk in de vorm van een CAO door.
4.10.1. Het komt mij voor dat de uitleg van CAO-bepalingen die - welbewust - gelijk aan ambtelijke rechtspositievoorschriften zijn geformuleerd op juistheid moet kunnen worden beoordeeld, als (waren zij) 'recht' in de zin van art. 79 RO. Los van de verdere daarvoor sprekende argumenten, is hier, net als in de eerdere gevallen waarin de Hoge Raad tot toetsing op de voet van art. 79 RO besloot, een geval aan de orde waarin aan rechtzoekenden de toepassing van verschillende uitlegmethoden met betrekking tot eensluidende bepalingen toch eigenlijk niet goed 'uit te leggen' (sic) is. Deze gedachte lijkt ook ten grondslag te liggen aan het arrest Akzo Nobel Fibers/FNV(29), waarin het de vraag was of de CAO-norm (zie hierna 4.15 e.v.) wel van toepassing was, nu de CAO-partijen(30) zelf betrokken waren bij dit geschil over de uitleg van de CAO. De Hoge Raad oordeelde echter dat de CAO-norm moest worden toegepast, omdat (rov. 3.4, slot):
[...] niet kan worden aanvaard dat een in het Sociaal plan opgenomen beding op verschillende wijze zou moeten worden uitgelegd al naar gelang wie bij een geschil daaromtrent als wederpartij van ANF zou optreden, een vakvereniging dan wel een individuele (ex)werknemer.
4.10.2. Het zou m.i. ook in casu niet goed 'uit te leggen' (sic) zijn, omdat in dit geval zo nadrukkelijk, ceteris paribus, louter van de omstandigheid van werkzaamheid van de medisch specialist bij een om historische redenen publiekrechtelijke dan wel privaatrechtelijke instelling afhankelijk zou zijn welke uitlegmethode zou moeten worden toegepast, terwijl de (polder-)partijen aan ziekenhuizen- en specialistenzijde in zowel het publiekrechtelijke als het privaatrechtelijke veld ten deze nu juist tot een gelijke regeling hebben willen komen.(31)
4.11 Aantekening verdient nog wel dat de onderhavige CAO-bepaling met die uit het zojuist aangehaalde arrest van 9 augustus 2002 (ROC Zeeland) verschilt. De onderhavige CAO-bepaling - of haar voorganger in eerdere CAO's - is niet ontleend aan en verwijst ook niet naar een regeling die al algemeen verbindend was toen deze werd opgesteld. Verder is rechtspositieregeling van personeel van openbare academische ziekenhuizen geen landelijke regeling in die zin dat zij door de rijksoverheid voor alle personeel van openbare ziekenhuizen is vastgesteld. Voor elk openbaar academisch ziekenhuis wordt een afzonderlijke rechtspositieregeling vastgesteld door de eigen Raad van Bestuur.(32)
4.12. Dat laatste lijkt me geen belangrijk verschil. Al die rechtspositieregelingen zijn gelijk aan elkaar, en aan het in LOAZ-kader bereikte akkoord over de arbeidsvoorwaarden. Feitelijk gelden landelijk wel dezelfde regels. Voorts is het zo dat de minister van OCW de bevoegdheid om de rechtspositie van het personeel van academische ziekenhuizen (bij algemeen verbindend voorschrift) te regelen aan de Raden van Bestuur heeft gedelegeerd (zie hiervoor 4.7). Dat op grond van de CAO vrijwel integraal dezelfde bepalingen gelden voor de privaatrechtelijke academische ziekenhuizen als voor openbare, lijkt me een argument dat er juist veel sterker voor pleit om de CAO als ware zij 'recht' uit te leggen dan wanneer het om enkele verwijzingen of citaten zou gaan. Ten slotte acht ik de omstandigheid dat de CAO-bepaling (art. 15.3.4) niet op een bestaand algemeen verbindend voorschrift is gebaseerd evenmin van groot gewicht. Op het moment dat zij werd opgesteld was wel al duidelijk dat zij door de Raden van Bestuur van de openbare academische ziekenhuizen in de verschillende reglementen zou worden overgenomen.
4.13. Nu niet de Hoge Raad, maar de Centrale Raad van Beroep de hoogste rechter in ambtenarenzaken is, kan met het aannemen van een 'rechts'karakter overigens niet worden voorkomen dat de burgerlijke rechter respectievelijk de ambtenarenrechter dezelfde bepaling anders uitleggen, al naar gelang zij in een CAO of een ambtelijke arbeidsvoorwaardenregeling is opgenomen. Inderdaad zijn de Hoge Raad en de Centrale Raad van Beroep de afgelopen jaren soms tot verschillende uitleg gekomen van regelingen die zowel in het openbaar als het bijzonder onderwijs van toepassing zijn.(33)
4.14. Het al of niet als recht kwalificeren van de CAO - althans art. 15.3.4 - maakt voor het onderhavige geding een al even aangeduid, in elk geval 'juridisch-technisch' belangrijk verschil. Is er sprake van recht, dan kan de Hoge Raad rechtsklachten toetsen (over de maatstaven daarbij dadelijk meer), en dan falen de motiveringsklachten tegen de uitleg van deze bepaling, omdat met dergelijke klachten niet tegen een rechtsoordeel kan worden opgekomen. Zou er van recht geen sprake zijn, dan hebben de motiveringsklachten juist wel zin, maar rechtsklachten slechts voor zover zij zien op de maatstaf die het hof bij de uitleg van de CAO heeft gehanteerd.
4.15. Daarmee kom ik op het andere onderwerp van algemene aard dat ik voor de klachten wil bespreken: de uitlegmaatstaf die geldt voor CAO's.
4.16. Het juridisch kader in onderhavige zaak wordt bepaald door HR 31 mei 2002, nr. C00/186, NJ 2003, 110 m.nt. GHvV (Ziekenhuis De Heel) en HR 20 februari 2004, nr. C02/219, NJ 2005, 493 m.nt. Du Perron (Pensioenfonds DSM/Fox).(34) In eerstgenoemd arrest heeft uw Raad overwogen:
'3.6. Bij de beoordeling van dit betoog wordt vooropgesteld dat het hier gaat om de uitleg van CAO-bepalingen die algemeen verbindend verklaard zijn en derhalve recht in de zin van art. 79 RO vormen. Voorts geldt als uitgangspunt dat voor de uitleg van de bepalingen van de CAO en de daarbij behorende Uitvoeringsregeling in beginsel de bewoordingen daarvan en eventueel van de daarbij behorende schriftelijke toelichting, gelezen in het licht van de gehele tekst van die overeenkomst, van doorslaggevende betekenis zijn (vgl. HR 17 september 1993, nr. 15 064, NJ 1994, 173). Daarbij komt het niet aan op de bedoelingen van de partijen bij de CAO, voorzover deze niet uit de CAO-bepalingen en de toelichting kenbaar zijn, maar op de betekenis die naar objectieve maatstaven volgt uit de bewoordingen waarin de CAO en de toelichting zijn gesteld. Bij deze uitleg kan onder meer acht worden geslagen op de elders in de CAO gebruikte formuleringen en op de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen waartoe de onderscheiden, op zichzelf mogelijke tekstinterpretaties zouden leiden.'
In HR 20 februari 2004, NJ 2005, 493 (Pensioenfonds DSM/Fox) heeft de Hoge Raad overwogen:
'4.4. Tussen de Haviltexnorm en de CAO-norm bestaat geen tegenstelling, maar een vloeiende overgang. Enerzijds heeft ook bij toepassing van de Haviltexnorm te gelden dat, indien de inhoud van een overeenkomst in een geschrift is vastgelegd - nog afgezien van het bepaalde in art. 3:36 BW in de verhouding tot derden - de argumenten voor een uitleg van dat geschrift naar objectieve maatstaven aan gewicht winnen in de mate waarin de daarin belichaamde overeenkomst naar haar aard meer is bestemd de rechtspositie te beïnvloeden van derden die de bedoeling van de contracterende partijen uit dat geschrift en een eventueel daarbij behorende toelichting niet kunnen kennen en het voor de opstellers voorzienbare aantal van die derde groter is, terwijl het geschrift ertoe strekt hun rechtspositie op uniforme wijze te regelen.
Anderzijds leidt de CAO-norm niet tot een louter taalkundige uitleg; in het arrest van de Hoge Raad van 31 mei 2002, nr. C00/186, NJ 2003, 110, is de hiervoor in 4.3 aangehaalde rechtspraak in die zin verduidelijkt dat hier sprake is van een uitleg naar objectieve maatstaven, waarbij onder meer acht kan worden geslagen op de elders in de CAO gebruikte formuleringen en op de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen waartoe de onderscheiden, op zichzelf mogelijke tekstinterpretaties zouden leiden. In het zojuist aangehaalde arrest is voorts nog beslist dat ook de bewoordingen van de eventueel bij de CAO behorende schriftelijke toelichting bij de uitleg van de CAO moeten worden betrokken. In een latere uitspraak (HR 28 juni 2002, nr. C01/012, NJ 2003, 111) werd geoordeeld dat, indien de bedoeling van de partijen bij de CAO naar objectieve maatstaven volgt uit de CAO-bepalingen en de eventueel daarbij behorende schriftelijke toelichting, en dus voor de individuele werknemers en werkgevers die niet bij de totstandkoming van de overeenkomst betrokken zijn geweest, kenbaar is, ook daaraan bij de uitleg betekenis kan worden toegekend.
4.5. De hiervoor in 4.2-4.4 weergegeven rechtspraak heeft als gemeenschappelijke grondslag dat bij de uitleg van een schriftelijk contract telkens van beslissende betekenis zijn alle omstandigheden van het concrete geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen. Ten behoeve van de werkbaarheid voor de praktijk en van de toetsbaarheid van het rechterlijk oordeel in cassatie, heeft de Hoge Raad een uitwerking van die vage norm gegeven voor de boven aangegeven, in het maatschappelijk verkeer vaak voorkomende, typen van gevallen. In deze typologie heeft de CAO-norm betrekking op geschriften en verhoudingen waarvan de aard meebrengt dat bij die uitleg in beginsel objectieve maatstaven centraal dienen te staan.
Opmerking verdient ten slotte dat zowel aan de CAO-norm als aan de Haviltexnorm de gedachte ten grondslag ligt dat de uitleg van een schriftelijk contract niet dient plaats te vinden op grond van alleen maar de taalkundige betekenis van de bewoordingen waarin het is gesteld. In praktisch opzicht is de taalkundige betekenis die deze bewoordingen, gelezen in de context van dat geschrift als geheel, in (de desbetreffende kring van) het maatschappelijk verkeer normaal gesproken hebben, bij de uitleg van dat geschrift vaak wel van groot belang.'
4.17. In het arrest van 14 februari 2003, nr. C01/347, NJ 2003, 301 (Thuiszorg Centraal Twente) was de uitleg van een bepaling uit een CAO aan de orde die recht vormde in de zin van art. 79 RO. De Hoge Raad stelt - ook hier, zo voeg ik toe - de CAO-maatstaf voorop (rov. 3.6, onder b ):
'Als uitgangspunt voor de uitleg van de bepalingen van een CAO geldt dat in beginsel de bewoordingen daarvan en eventueel van de daarbij behorende schriftelijke toelichting, gelezen in het licht van de gehele tekst van de overeenkomst, van doorslaggevende betekenis zijn. Daarbij komt het niet aan op de bedoelingen van de partijen bij de CAO, voor zover deze niet uit de CAO-bepalingen en de toelichting kenbaar zijn, maar op de betekenis die naar objectieve maatstaven volgt uit de bewoordingen waarin de CAO en de toelichting zijn gesteld. Bij deze uitleg kan onder meer acht worden geslagen op de elders in de CAO gebruikte formuleringen en op de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen waartoe de onderscheiden, op zichzelf mogelijke tekstinterpretaties zouden leiden. [...]'
4.18. Of de CAO-AZ nu recht vormt of niet, in beide gevallen zal acht dienen te worden geslagen op de CAO-norm. Op zichzelf ligt het ook wel voor de hand dat ook een CAO die geldt als recht in de zin van art. 79 RO, aan de hand van objectief kenbare bronnen dient te worden uitgelegd. In die zin bestaat er in wezen geen onderscheid met de uitleg van 'ander' recht in de zin van art. 79 RO. De niet-kenbare bedoelingen van de opstellers daarvan behoren ook daar geen rol te spelen, ook al is bij mijn weten bij uitleg van een wetsbepaling (bijvoorbeeld: art. 3:310 BW of art. 10 Auteurswet) nooit met ('CAO-maatstaf'-)bewoordingen als hierboven aangehaald, een zodanig uitlegcriterium vooropgesteld. (35)
4.19. Dat neemt niet weg dat bij de uitleg van een CAO die recht vormt in de zin van art. 79 RO eerst en vooral moet worden beoordeeld of deze juist is, en niet zo zeer of de weg waarlangs de feitenrechter deze (juiste) uitleg bereikt heeft wel correct is. Het is denkbaar dat deze, op grond van een verkeerde maatstaf of een onbegrijpelijke redenering, wél op de door de Hoge Raad juist geachte uitleg uitkomt.
Intussen zal het verschil met de toetsing van de uitleg van een 'gewone CAO' praktisch gesproken minder groot zijn dan hiervoor werd gesuggereerd. Het antwoord op de vraag of een bepaalde uitleg juist moet worden geacht, zal toch vaak in belangrijke mate worden bepaald door de argumenten die de rechter die over de feiten oordeelt daarvoor heeft aangevoerd.
4.20. In een zaak tussen andere partijen dan de onderhavige, laat zich denken dat cliënten hun advocaten laten weten dat het bij veel van het vorenstaande (nr. 4.2 e.v.) gaat om een voor hen eigenlijk niet over het voetlicht te brengen juridische haarkloverij. Gelukkig is in deze zaak de Vereniging een zeer professionele werkgever, en bestaat de andere partij uit professoren.
5. Bespreking van de klachten
5.1. De cassatiedagvaarding omvat een inleiding (§1-22), een algemene klacht (§23) - die zich richt tegen rechtsoverweging 4.4 - en een uitwerking van en toelichting op die algemene klacht in de onderdelen a (§24-42) en b (§43-50).
5.2. De algemene klacht houdt in dat het hof in rov. 4.4 ten onrechte heeft overwogen dat de bewoordingen van de CAO-bepalingen en eventueel de daarbij behorende schriftelijke toelichting, gelezen in het licht van de gehele tekst van die overeenkomst van doorslaggevende betekenis zijn, waarbij onder meer acht kan worden geslagen op de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen waartoe de verschillende - op zichzelf mogelijke - tekstinterpretaties zouden leiden. Dit heeft het hof er volgens de klacht ten onrechte toe gebracht in rechtsoverweging 4.4 te concluderen dat de particuliere honoraria niet in volle omvang dienen mee te tellen bij de bepaling van het referte-inkomen. Daarmee heeft het hof volgens de klacht een onjuiste toepassing gegeven aan het recht waardoor aan het begrip 'inkomsten uit particuliere honoraria' een rechtens onjuiste (onvolledige) althans onbegrijpelijke en niet naar de eis der wet met redenen omklede uitleg is gegeven.
Ik zal deze algemene klacht niet afzonderlijk bespreken, maar ga hierna in op de afzonderlijke klachten die in de onderdelen a en b zijn neergelegd. Het slagen of falen van de algemene klacht, die geen (extra) argumenten inhoudt, hangt af van het succes of mislukken van deze afzonderlijke, meer gerichte klachten.
5.3. Daarbij stel ik voorop dat, ervan uitgaande dat - overeenkomstig het betoogde in onder meer §18 van de cassatiedagvaarding - de uitleg van art. CAO-AZ een rechtsoordeel inhoudt, de daartegen gerichte motiveringsklachten falen. Een rechtsoordeel kan niet met succes met dergelijke klachten worden aangevallen.(36)
Zou ervan uitgegaan moeten worden dat er géén sprake is van een rechtsoordeel, dan falen de in onderdeel a onder 24, 27, 28, 30, 33, 34, 37, en 39-41 verwoorde motiveringsklachten, omdat daarbij geen vindplaats is gegeven voor de stellingen die de Hoogleraren in feitelijke aanleg zeggen te hebben betrokken. Datzelfde geldt voor onderdeel b, onder 45, 48, 49 en 50, voor zover daar motiveringsklachten worden aangevoerd.
5.4. In onderdeel a wordt, onder 25, betoogd dat het door het hof geformuleerde uitgangspunt bij de uitleg van de CAO-bepalingen onvolledig is. Op zichzelf achten de Hoogleraren juist dat de bewoordingen van een CAO-bepaling doorslaggevend zijn, gelezen in het licht van de tekst van de gehele CAO, waarbij onder meer acht kan worden geslagen op de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen. Het hof heeft echter verzuimd te overwegen dat het bij de uitleg van de bepalingen niet aankomt op de bedoeling van partijen bij de CAO voor zover deze niet uit de CAO-bepalingen en de toelichting kenbaar zijn, maar op de betekenis die naar objectieve maatstaven volgt uit de bewoordingen waarin de CAO en de toelichting zijn gesteld, aldus de klacht. De betekenis die door het hof aan het begrip 'inkomsten uit particuliere honoraria' wordt gegeven, verdraagt zich volgens het onderdeel niet met de betekenis die naar objectieve maatstaven uit de bewoordingen waarin de CAO is gesteld, volgt.
5.5. Voor zover de klacht inhoudt dat het hof een verkeerde maatstaf heeft gehanteerd bij de uitleg van de CAO, faalt zij. In de overweging dat de schriftelijke bewoordingen doorslaggevend zijn, gelet op de tekst van de CAO als geheel en op de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen van tekstueel gezien mogelijke interpretaties, ligt immers besloten dat de niet (uit geschriften) kenbare bedoelingen van CAO-partijen geen rol kunnen spelen. De klacht maakt ook niet duidelijk dat (en zo ja waar dan) het hof acht zou hebben geslagen op de niet-kenbare bedoeling van partijen.
5.6. Er wordt niet over geklaagd dat het hof heeft geoordeeld dat de bewoordingen van de CAO doorslaggevend zijn. De klacht onderschrijft dit uitgangspunt zelfs als juist. In het arrest Pensioenfonds DSM/Fox heeft de Hoge Raad aangegeven dat het iets genuanceerder ligt (rov. 4.5). Bij de uitleg van een schriftelijk contract zijn telkens van beslissende betekenis alle omstandigheden van het concrete geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen. Wel geeft de Hoge Raad aan dat bij de uitleg van een dergelijk contract de taalkundige betekenis die de bewoordingen ervan, gelezen in de context van dat geschrift als geheel, in (de desbetreffende kring van) het maatschappelijk verkeer normaal gesproken hebben, bij de uitleg van dat geschrift vaak van groot belang is.
5.7. Tot cassatie kan deze mogelijke discrepantie tussen de door het hof aangelegde norm en de CAO-norm, zoals verduidelijkt in het arrest Pensioenfonds DSM/Fox echter niet leiden. Er wordt immers niet over geklaagd, in tegendeel zelfs. Bovendien brengt het gebruik van een formulering die ietwat afwijkt van een door de Hoge Raad uitgesproken 'sacrale formule' niet zonder meer mee dat er een verkeerd criterium is toegepast. Ik onderken in casu niet een relevante afwijking.
5.8. Vervolgens kom ik toe aan de vraag of de door het hof aan art. 15.3.4 CAO gegeven uitleg juist is. Uitgangspunt daarbij is dus dat de CAO recht is in de zin van art. 79 RO.
5.9. Zonder dat dit - zoals in nr. 4.13 aangegeven - afdoet aan de soevereiniteit van de door de Hoge Raad te geven uitleg aan die bepaling, sta ik eerst stil bij de uitleg ervan door de Centrale Raad van Beroep (CRvB).
In zijn uitspraak van 24 februari 2005 heeft de CRvB geoordeeld over de uitleg van art. 109.5 RRAZ, dat de inkomensgarantieregeling bevatte voor medisch specialisten die per 1 juni 1999 hun inkomsten uit hun particuliere nevenpraktijk hadden verloren.(37) De zaak had betrekking op medisch specialisten die in dienst zijn van het Academisch Ziekenhuis Maastricht. Uit de uitspraak blijkt dat deze bepaling (eveneens) was gebaseerd op het Onderhandelaarsakkoord en gelijk is aan art. 15.3.4 CAO. Ten aanzien van de vraag of bij de berekening van het referte-inkomen moet worden gekeken naar de gedeclareerde bedragen of de - na aftrek van administratiekosten door het AZM - aan hen daadwerkelijk uitbetaalde bedragen (in Maastricht SCIR-gelden geheten), overwoog de CRvB het volgende:
'2.2.2. De rechtbank is, met gedaagde, van oordeel dat het bruto jaarinkomen uit particuliere honoraria (referte-inkomen) gelijk is aan het gemiddelde van de over de jaren 1996, 1997 en 1998 uitgekeerde SCIR-gelden. Appellanten delen die zienswijze niet. Zij stellen dat het gaat om het totaal van de over de referteperiode gedeclareerde bedragen, inclusief nabetalingen die feitelijk na afloop van de referteperiode zijn gedaan en exclusief aftrekposten zoals de door azM in rekening gebrachte administratiekosten voor het uitvoeren van de SCIR-regeling en de salarisbetalingen aan een op de afdeling [naam afdeling] werkzame klinisch fysicus.
2.2.3. De Raad onderschrijft de opvatting van gedaagde en de rechtbank. Het gaat hier om de berekening van de garantietoelage. Het doel van deze toelage is te voorkomen dat de betrokken specialist er bij de invoering van het nieuwe stelsel in inkomen op achteruit gaat. Daarbij wordt, wat betreft de honorering van werkzaamheden ten behoeve van niet-ziekenfondsverzekerden, een vergelijking gemaakt met het gemiddelde over de referte-periode. Een redelijke uitleg brengt dan ook met zich dat onder inkomsten uit particuliere honoraria wordt verstaan: datgene waarop over de referteperiode daadwerkelijk aanspraak bestond uit hoofde van het oude, op de Honoreringsregeling 1981 gebaseerde stelsel. Dit zijn de SCIR-gelden die betrekking hebben op de jaren 1996, 1997 en 1998. Omtrent de hoogte van de aldus in aanmerking te nemen bedragen bestaat geen geschil meer, nu gedaagde bij de bestreden besluiten (alsnog) is uitgegaan van de maximaal toegestane SCIR-uitkeringen over de genoemde jaren. Aan de discussie tussen partijen over de toepasselijkheid van het zogenoemde kasstelsel is met het vorenstaande de grondslag ontvallen.'
5.10.1. Belangrijk voor de CRvB was dus het doel van de garantieregeling, namelijk voorkomen dat medisch specialisten erop achteruit zouden gaan door het verlies van inkomen uit de particuliere praktijk. Ook het hof heeft zich - meer impliciet - beroepen op de ratio van de garantieregeling. In de tweede alinea van rov. 4.4 geeft het hof aan dat de door de Hoogleraren voorgestane uitleg ertoe zou leiden dat zij er in inkomen op vooruit zouden gaan, terwijl art. 15.3.4 CAO slechts bedoeld was om hun inkomen zoals dat voor 31 mei 1999 was te garanderen.
5.10.2. Deze ratio van de garantieregeling is voor mij voldoende reden om de door het hof (en de CRvB) gekozen uitleg voor juist te houden.
5.11. Anders dan de Hoogleraren (cassatiedagvaarding onder 43 en 47) acht ik deze uitleg, objectief-tekstueel gezien, wél mogelijk. Van Dale's Groot Woordenboek der Nederlandse Taal (14e druk, 2005) definieert 'inkomsten' als 'wat aan geld of geldswaarde ontvangen wordt'. Het begrip 'inkomsten' kan dus duiden op dat wat feitelijk ontvangen wordt, dat wil zeggen met uitsluiting van door anderen vooraf gepleegde inhoudingen (in casu krachtens overeenkomst). Dit bevestigt m.i. de juistheid van 's hofs oordeel.
5.12.1. Evenmin leidt de in de cassatiedagvaarding onder 31 geciteerde brief van de toenmalige Minister van onderwijs en wetenschappen d.d. 31 december 1981 tot een ander oordeel. In deze brief valt niet meer te lezen dan dat academische ziekenhuizen een regeling moesten treffen inzake 'inkomsten uit declaraties voor de behandeling van particulier verzekerde patiënten'. Niet valt in te zien waarom het inkomstenbegrip in die brief - die betrekking had op het verdelen van de 'bijverdiensten' - van enige, laat staan doorslaggevende betekenis zou zijn voor de uitleg van het begrip 'inkomsten' in een regeling die beoogt het feitelijk in het verleden genoten inkomen te garanderen. Daar komt nog bij dat uit de brief niet zonder meer kan worden afgeleid dat 'inkomsten' gelijk is aan: bruto gedeclareerde bedragen. De brief is daar niet expliciet in. Een andere mogelijke lezing is dat de netto-inkomsten uit de particuliere nevenpraktijk volgens een bepaalde regeling over de medisch specialisten dienen te worden verdeeld, derhalve na aftrek van namens de incasso-stichting en het ziekenhuis gepleegde inhoudingen.
5.12.2. De onder 36 in de cassatiedagvaarding geciteerde bepaling uit de Richtlijnen ter effectuering van de Honoreringsregeling medische specialisten, werkzaam in academische ziekenhuizen van 14 mei 1982, kan evenmin tot een andere conclusie leiden. Volgens de Hoogleraren volgt hieruit dat de declaraties hen in beginsel volledig toekwamen. Zij werden slechts namens hen geïnd door het ziekenhuis, die het geïnde na aftrek van administratiekosten overmaakte aan de stichting waaraan zij verbonden waren.
5.12.3. Ik kan uit deze bepaling niet afleiden dat het gedeclareerde 'in beginsel volledig toekwam' aan de specialisten. De bepaling schrijft voor dat specialisten al hun declaraties via het ziekenhuis dienen te innen, dus niet rechtstreeks aan patiënten mogen declareren. Vervolgens is bepaald dat het ziekenhuis het aldus geïnde aan de stichting zal overmaken, onder inhouding van een percentage administratiekosten. Deze bepaling houdt in wezen een beschrijving in van de hiervoor onder 2.10 e.v. weergegeven werkwijze bij het declareren van particuliere nevenactiviteiten. En al zou dat al anders zijn, dan is daarmee nog niet gezegd dat in de CAO het 'bruto gedeclareerde, voor aftrek van 15%' is bedoeld. Ik verwijs nog naar 5.14.
5.13.1. Een ander tegenargument van de Hoogleraren (zie de cassatiedagvaarding §49) is nog dat in art. 15.3.5 CAO-AZ is bepaald dat een medisch specialist die er na reguliere herinschaling niet minstens f 10.000 op vooruit zou gaan, zo zou moeten worden ingeschaald dat deze vooruitgang wel op zou treden. De CAO-partijen zouden dus wel beoogd hebben de medisch specialisten er substantieel op vooruit te laten gaan.
5.13.2. Dat met deze bepaling een inkomensvooruitgang werd beoogd, staat echter niet in de weg aan de conclusie dat met de garantieregeling geen inkomensvooruitgang beoogd werd. Eerder in tegendeel.
Het systeem van de CAO is door het hof klaarblijkelijk, m.i. rechtens juist (en, voor zover het niet om recht in de zin van art. 79 RO zou gaan, niet onbegrijpelijk) als volgt begrepen. Eerst wordt vastgesteld hoe hoog het inkomen was voor 1 juni 1999, op grond van art. 15.3.4. Inkomsten uit de particuliere praktijk worden daarin meegewogen, door het gemiddelde van die inkomsten over de jaren 1996-1998 te nemen. Vervolgens dient de betrokken specialist ingevolge art. 15.3.5 lid 5 zo te worden ingeschaald dat hij er minstens f 10.000 op vooruit gaat, ten opzichte van het conform art. 15.3.4 vastgestelde oude inkomen.
5.13.3. In de door de Hoogleraren voorgestane uitleg zouden zij er twee keer op vooruit gaan: via een verhoging met 15% van de in art. 15.3.4 bedoelde (daadwerkelijke) inkomsten, waarna zij op grond van de f 10.000-regeling ook nog eens zo zouden moeten worden ingeschaald dat zij dat bedrag bovenop dat door het wegvallen van de korting van 15% hogere inkomen zouden krijgen. Dit maakt de door de Hoogleraren verdedigde uitleg onaannemelijk.
5.14. Niet alleen aan de ratio van de garantieregeling, maar ook aan de formulering van de bepaling valt nog een argument te ontlenen voor de mogelijkheid om de bestreden korting van 15% toe te passen. In het eerste lid van art. 15.3.4 wordt immers gesproken van inkomsten uit particuliere honoraria die betrokkene ontvangen heeft. De Hoogleraren ontvingen niet de volledige door hen gedeclareerde bedragen, maar door de Stichting geïnde, verminderd met 15%.(38)
5.15.1. Deze lezing, waarin de nadruk ligt op het woordje 'ontvangen', verklaart ook dat er bij verschillende ziekenhuizen kennelijk problemen zijn gerezen over betalingen die door de stichting die de declaraties inde rechtstreeks aan derden zijn gedaan. Deze betalingen verminderden het daadwerkelijk door de bij de stichting aangesloten specialisten ontvangen bedrag immers verder, zodat hun referte-inkomen nog lager uit zou vallen. De Bezwarencommissie achtte, in haar onder 2.19 al aangehaalde oordeel, déze korting echter in strijd met het begrip 'inkomsten' en in strijd met de redelijkheid.(39)
5.15.2. De Bezwarencommissie overwoog het volgende, waarbij voor 'SCI' kan worden gelezen 'de Stichting':
'15.6 Moeilijker ligt het met het in mindering brengen van betalingen aan derden. Naar het oordeel van de commissie kan verweerder er niet zonder nadere motivering mee volstaan deze zonder meer in mindering te brengen. Naar het oordeel van de commissie dient het karakter van deze betalingen in aanmerking te worden genomen alsmede de vraag in hoeverre het gaat om structurele verplichtingen van de SCI welke (voor onbepaalde tijd?) door de raden van bestuur zijn overgenomen. Het is de commissie bekend dat in den lande verschillende afdelingen in de loop der jaren uit eigen zak bepaalde activiteiten hebben bekostigd omdat verweerder kennelijk onvoldoende budget had om deze activiteiten te financieren. Naar het oordeel van de commissie ligt het niet voor de hand belanghebbenden de rekening dubbel (immers eerst als rechtstreekse besteding van inkomen en vervolgens als aftrekpost bij de berekening van hun referte-inkomen) te laten betalen voor hun initiatief voor het werk van verweerder en de afdeling noodzakelijke activiteiten uit eigen zak te financieren. De enkele omstandigheid dat verweerder structureel aangegane verplichtingen van belanghebbenden (via de SCI, maar het blijven verplichtingen die belanghebbenden zijn aangegaan) heeft overgenomen, maakt de aftrek nog niet in overeenstemming met het begrip 'inkomsten' in art. 109.5 RRAZ en jegens belanghebbenden redelijk. Immers, kennelijk kon destijds geen budget voor dergelijke activiteiten worden vrijgemaakt; waarom nu dan wel? En gaat het aan een dergelijk initiatief ook in het kader van de onderwerpelijke besluitvorming aan belanghebbende tegen te werpen?'
5.15.3. De motivering van de Bezwarencommissie lijkt te zijn toegespitst op de redelijkheid van de korting, en niet zo zeer op de verenigbaarheid ervan met de tekst van (thans) art. 15.3.4 CAO-AZ. Naar mijn mening laat de tekst van die bepaling deze korting wél toe, maar is het alleen de vraag in hoeverre dat redelijk is. De specialisten zouden dan inderdaad twee keer de rekening gepresenteerd krijgen voor een investering in het ziekenhuis.
Overigens oordeelde de Centrale Raad van Beroep dat een dergelijke betaling aan een derde (salaris voor een klinisch fysicus) ook in mindering mocht worden gebracht bij de vaststelling van het referte-inkomen.(40)
5.16.1. Ervan uitgaande dat de CAO-AZ recht vormt in de zin van art. 79 RO, stuiten alle rechtsklachten - zie hierna nog wel 5.16.2 - van de Hoogleraren af op de juiste uitleg die het hof aan deze CAO heeft gegeven en op hetgeen hiervoor onder 5.5-5.7 werd opgemerkt ten aanzien van de uitlegmaatstaf. Als gezegd kunnen de tegen de door het hof gegeven uitleg gerichte motiveringsklachten evenmin tot cassatie leiden.
5.16.2. De onder 46 in de cassatiedagvaarding geformuleerde klacht behoeft nog afzonderlijke bespreking. Aldaar wordt betoogd dat de mogelijkheid van een 'billijkheidscorrectie' bestaat, mits die past binnen de tekst van de CAO-bepaling. De Hoogleraren verwijzen in dat verband naar het arrest van HR 8 april 2005, nr. C04/088, JAR 2005, 116, LJN AS9448, waar het volgende werd overwogen (rov. 3.3.2):
'[...] De uitleg van het hof, die verenigbaar is met de bewoordingen van het artikel en past in het stelsel van de CAO, is juist. De in het middel verdedigde opvatting zou tot het onaannemelijke gevolg leiden dat de werkgever die eigener beweging een foutieve inschaling herstelt, doch daarbij een onjuiste trede toepast, in een ongunstiger positie komt te verkeren dan de werkgever die de onjuiste inschaling handhaaft [...]'.
5.16.3. Dit arrest had weliswaar betrekking op een correctiebepaling in een CAO, maar verder valt in het arrest niet meer te lezen dan dat de door het hof gegeven uitleg verenigbaar is met de bewoordingen en het stelsel van de CAO, terwijl een andere uitleg tot onaannemelijke gevolgen zou leiden. Een algemene(r) aanspraak op een 'billijkheidscorrectie' valt in de uitspraak niet te ontwaren. De klacht maakt ook niet duidelijk wat er nu onder die 'mogelijkheid van een billijkheidscorrectie' moet worden verstaan. In zoverre voldoet de klacht niet aan art. 407 lid 2 Rv.
5.16.4. Voorzover in de klacht een beroep op art. 6:248 BW zou moeten worden gelezen, of een verwijzing naar de regel(41) dat bij de uitleg van een schriftelijk contract telkens van beslissende betekenis zijn alle omstandigheden van het concrete geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen, faalt zij eveneens. De klacht maakt immers niet duidelijk welke omstandigheden het hof had dienen mee te wegen in zijn beoordeling van wat de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen. Bovendien verzuimt de klacht aan te geven waar in feitelijke aanleg een beroep zou zijn gedaan op de redelijkheid en billijkheid.
5.17. Voor het geval uw Raad van oordeel mocht zijn dat de CAO geen recht is in de zin van art. 79 RO, zal ik de tegen 's hofs oordeel gerichte motiveringsklachten nog kort nalopen. De onder 24, 27, 28, 30, 33, 34, 37, 39-41, 45, 48, 49 en 50 aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden, omdat niet is aangegeven waar in feitelijke aanleg de in de klachten gereleveerde stellingen zijn betrokken. Ik verwijs naar 5.3.
5.18. De algemene klacht over de uitleg van de CAO en de daarbij gehanteerde maatstaf (onderdeel a onder 25) faalt op de onder 5.5 genoemde gronden.
5.19. De in onderdeel a sub 31-32 verwoorde klacht met betrekking tot de brief van de Minister van onderwijs en wetenschappen, faalt omdat niet is aangegeven waar in feitelijke aanleg een beroep is gedaan op deze brief. Het is bovendien zeer de vraag of de door de Hoogleraren aan deze brief gegeven uitleg juist is. Evenzeer is het de vraag of deze brief eigenlijk wel van belang is voor de uitleg van het begrip 'inkomsten' in de CAO. De klacht faalt derhalve.
5.20. Op vergelijkbare gronden faalt ook de klacht over de Richtlijnen ter effectuering van de Honoreringsregeling medische specialisten, werkzaam in academische ziekenhuizen van 14 mei 1982. Niet aangegeven wordt waar in feitelijke aanleg een beroep is gedaan op deze Richtlijnen, waarbij het zeer de vraag is of aan de richtlijnen wel die conclusies moeten worden verbonden die de Hoogleraren eraan verbinden (zie 5.12.2-5.12.3).
5.21. De in onderdeel a sub 28 en in onderdeel b sub 43, 45, 47 en 48 aangevoerde klachten falen - voor een deel: bovendien - omdat zij op de onjuiste veronderstelling zijn gebaseerd dat de door het hof gegeven uitleg objectief-tekstueel gezien niet mogelijk zou zijn. Het hof had daardoor niet aan de vraag naar de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen van deze uitleg toe kunnen komen, aldus samengevat de klachten. Onder 5.11 is aangegeven dat de door het hof voorgestane uitleg wél mogelijk is.
5.22. Voor het overige bevatten de onderdelen a en b geen zelfstandige klachten. In het voetspoor van de hiervoor besproken klachten falen zij eveneens. Hiervoor werd al opgemerkt dat het lot van de algemene klacht (cassatiedagvaarding onder 23) afhing van de in de onderdelen a en b aangevoerde klachten; de algemene klacht kan dus ook niet tot cassatie leiden.
6. Conclusie
Mijn conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
A-G
1 De vermelding van de hoogleraren met een hoofdletter H sluit aan bij de vermelding in de feitelijke instanties, waarmee gefocust wordt op de onderhavige 17 eisers.
2 Ontleend aan rov. 4.1 van 's hofs arrest.
3 Ook wel afgekort als: WHW, A-G.
4 Ontleend aan rov. 4.1 van 's hofs arrest.
5 Ontleend aan rov. 4.2 van 's hofs arrest.
6 Bedoeld is de Raad van Bestuur van het Academisch Ziekenhuis waar de betrokken specialist werkzaam was.
7 Ontleend aan rov. 4.3 van 's hofs arrest.
8 Inleidende dagvaarding onder 20.
9 Het gaat om de tweede aldus genummerde overweging.
10 De cassatiedagvaarding is op 29 juni 2005 uitgebracht.
11 HR 10 juni 1919, NJ 1919, p. 647 en p. 650.
12 Zie voor een uitwerking daarvan: Veegens/Korthals Altes/Groen, Cassatie (2005), nr. 79.
13 HR 31 mei 2002, nr. C00/186, NJ 2003, 110 m.nt. GHvV (Ziekenhuis De Heel); HR 14 februari 2003, nr. C01/347, NJ 2003, 301 (Thuiszorg Centraal Twente).
14 HR 3 september 1999, NJ 1999, 734 (CAO Wegvervoer), i.h.b. rov. 3.4.
15 Art. 2 lid 2 en 3 Wet AVV, vgl. C.J. Loonstra & W.A. Zondag, Arbeidsrechtelijke themata (2006), pp. 527-528.
16 HR 2 november 1990, NJ 1991, 25 (CAO Ziekenhuiswezen); Veegens/Korthals Altes/Groen, Cassatie (2005), nr. 74, p. 164.
17 HR 27 september 1991, NJ 1991, 788; HR 14 februari 2003, NJ 2003, 301 (Thuiszorg Centraal Twente).
18 In zijn conclusie (onder 2.5) voor HR 10 december 2004, nr. C03/243, JAR 2005, 31 (CAO Schoonmaak- en Glazenwassersbedrijf) leidt A-G Keus uit deze rechtspraak af dat bij de beoordeling van de juistheid van de uitleg van de feitenrechter heeft te gelden dat een CAO die in de grootste periode waarop de vordering van een werknemer betrekking heeft algemeen verbindend was verklaard voor de gehele periode als recht moet worden uitgelegd De HR koos in casu voor beoordeling als recht (rov. 3.5).
19 HR 2 november 1990, NJ 1991, 25 (CAO Ziekenhuiswezen).
20 Het gaat immers om door een publiekrechtelijk orgaan, op basis van aan directe of indirecte delegatie ontleende wetgevende bevoegdheid, vastgestelde verbindende voorschriften. Vgl. Veegens/Korthals Altes/Groen, Cassatie (2005), nr. 74, p. 163, en de conclusie van A-G Biegman-Hartogh voor HR 15 juni 1984, NJ 1984, 682 (Overwater/OMO), onder 4.
21 Voorheen werd de rechtspositie van personeel van openbare academische ziekenhuizen door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen vastgesteld. Deze bevoegdheid is op grond van art. 4.5 WHW bij besluit van 1 juli 1996 (Stb. 1996, 395) gedelegeerd aan de Raden van Bestuur van deze ziekenhuizen.
22 Ik merk terzijde op dat het hierbij om een meer en meer archaïsch aandoende terminologie gaat, gelet op de contemporaine 'poldercultuur' (die zich ook in deze zaak manifesteert). De vaststelling van de collectieve arbeidsvoorwaarden bij de overheid heeft zich de laatste twintig jaar vergaand 'genormaliseerd', dat wil zeggen dat deze steeds sterker is gaan lijken op de privaatrechtelijke arbeidsvoorwaardenvorming door middel van CAO's. Vgl. H.S.P. Stuiver & Th.A. Velo, Aspecten van ambtenarenrecht (2000), pp. 169-172.
23 Zie hiervoor onder 2.6.
24 De CAO-AZ is overgelegd als prod. 2 bij de inleidende dagvaarding van 2 januari 2003.
25 HR 9 augustus 2002, nr. C01/244, NJ 2004, 222 (ROC Zeeland) m.nt. GHvV.
26 Zie ook de conclusie van A-G Langemeijer voor even genoemd arrest, onder 3.2 en 3.3. De Hoge Raad verwijst in zijn arrest uitdrukkelijk naar de in de conclusie genoemde gronden voor het aannemen van het 'rechtskarakter' van de CAO-bepaling.
27 HR 15 juni 1984, NJ 1984, 682 (Overwater/OMO).
28 Het LOAZ-akkoord is wel direct een CAO, maar moet daarna nog in een publiek rechtspositiereglement worden omgezet.
29 HR 26 mei 2000, nr. C98/318, NJ 2000, 473, JAR 2000, 151 (Akzo Nobel Fibers/FNV). Vgl. ook de conclusie van A-G Bakels in deze zaak, nrs. 2.9 en 2.12.
30 De zaak betrof de uitleg van een sociaal plan, waarvan in het midden was gelaten of dit al of niet een CAO was; de Hoge Raad gaf aan dat ook wanneer het geen CAO zou zijn, de CAO-norm van toepassing is (rov. 3.3.2).
31 Sagel (De objectief-tekstuele uitleg van CAO-bepalingen: betekenis en reikwijdte (II), ArbeidsRecht 2003, 57, pp. 33-34) acht bij de keuze van de uitlegmaatstaf van belang of beoogd is een uniforme regeling te treffen. Hij is er voorstander van om bij de uitleg van arbeidsreglementen e.d. een objectief-tekstuele maatstaf te hanteren. Ook Verhulp, ArA 2003/1, pp. 27-28, bepleit de keuze voor één uitlegmethode, ongeacht de wijze waarop de CAO in de individuele arbeidsrelatie doorwerkt.
32 Hoogstwaarschijnlijk houden de eigenlijke besluiten van de Raden van Bestuur geen volledige vaststelling van de in het eigen ziekenhuis geldende arbeidsvoorwaarden in, maar slechts een verwijzing naar en 'van toepassing verklaring' van de CAO-AZ, eventueel met 'lokale' aanvullingen. De CAO-AZ moest 'de rechtspositie' in alle acht academische ziekenhuizen gaan regelen, zie de CAO-AZ p. 3 (prod. 2 bij de inleidende dagvaarding).
33 In zijn conclusie voor HR 9 augustus 2002, NJ 2004, 222, zet A-G Langemeijer als voorbeeld HR 14 maart 2003, NJ 2003, 312 en HR 2 mei 2003, NJ 2003, 442 tegenover CRvB 5 juni 2003, nr. 01/1625 AW (niet gepubliceerd). Vgl. over deze problematiek voorts de noot van Heerma van Voss onder eerstgenoemd arrest en diens 'De werkloze uitzendkracht' (noot onder CRvB 2 februari 2005), AA 2005, p. 1050.
34 Zie voor een overzicht van de rechtspraak en van het debat in de literatuur M.H. Wissink, Uitleg volgens Haviltex of de CAO-norm? Over een vloeiende overgang en de noodzaak om toch te kiezen, WPNR 6579 (2004), p. 407.
35 Dit laatste laat zich weer verklaren doordat de 'CAO-norm' historisch bezien niet tot ontwikkeling is gekomen met het oog op het zoeken naar een parallel met uitlegnormen ('rechtsvinding') bij materiële wetgeving, maar met het oog op onderscheiding resp. verfijning van de voor overeenkomsten-in-het-algemeen in de rechtspraak rond 1980 ontwikkelde 'Haviltex'-uitlegnorm.
36 Vaste rechtspraak, met heldere uitleg daarover bij Veegens/Korthals Altes/Groen, Cassatie (2005), nr. 119, op p. 265.
37 CRvB 24 februari 2005, LJN AS8562, TAR 2005, 102.
38 Krachtens het daartoe getroffen (destijds onomstreden) arrangement.
39 Overgelegd als prod. 10 bij de inleidende dagvaarding. Het betreft een geanonimiseerde, niet ondertekende tekst. Nu in hoger beroep noch cassatie daarover wordt geklaagd, staat het oordeel van de kantonrechter dat de commissie dit geoordeeld heeft, echter vast.
40 CRvB 24 februari 2005, TAR 2005, 102, rov. 2.2.2, slot.
41 Zie nogmaals het arrest Pensioenfonds DSM/Fox, HR 20 februari 2004, NJ 2005, 493, rov. 4.5.