ECLI:NL:PHR:2006:AX9709

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
1 september 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
R05/151HR
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Rechters
  • Mr. F.F. Langemeijer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatieberoep tegen ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van een minderjarig kind

In deze zaak betreft het een cassatieberoep van de moeder tegen de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van haar dochter, die op 2 december 2004 door de kinderrechter in de rechtbank te Assen is bevolen. De dochter werd onder toezicht gesteld van Bureau Jeugdzorg Drenthe, en er werd een machtiging verleend voor (spoed-)uithuisplaatsing. De moeder heeft tegen deze beslissing hoger beroep ingesteld, maar het gerechtshof te Leeuwarden heeft de beschikking van de kinderrechter op 19 augustus 2005 bekrachtigd. De moeder heeft vervolgens cassatie ingesteld, maar de Hoge Raad oordeelt dat zij niet-ontvankelijk is in haar beroep omdat de termijn voor de ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing op 2 september 2005 is verstreken. Dit betekent dat de moeder vanaf die datum geen rechtens belang meer heeft bij haar cassatieberoep.

De Hoge Raad bespreekt ook de inhoud van het cassatiemiddel, waarin wordt geklaagd over schending van wettelijke bepalingen en ontoereikende motivering. De Hoge Raad stelt vast dat de wettelijke maatstaf voor ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing correct is toegepast door het hof. De zorgen van de Raad voor de Kinderbescherming over de gezondheid en het welzijn van de dochter zijn gegrond, en de moeder heeft niet voldoende aangetoond dat er andere middelen beschikbaar waren om de situatie te verbeteren. De Hoge Raad concludeert dat de motivering van het hof toereikend is en dat er geen grond is voor cassatie. De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van de moeder in haar cassatieberoep.

Conclusie

R05/151HR
Mr. F.F. Langemeijer
Parket, 30 juni 2006
conclusie inzake:
[verzoekster]
tegen
Raad voor de Kinderbescherming
In deze zaak gaat het om een ondertoezichtstelling met uithuisplaatsing.
1. De feiten en het procesverloop
1.1. Voor de vaststaande feiten wordt verwezen naar de bestreden beschikking onder 1 t/m 5. Kort samengevat is de moeder, thans verzoekster tot cassatie, op [geboortedatum] 2004 bevallen van een dochter, genaamd [de dochter]. Bij beschikking van de kinderrechter in de rechtbank te Assen van 2 december 2004 is de dochter voorlopig onder toezicht gesteld van Bureau Jeugdzorg Drenthe. Op diezelfde datum is aan Bureau Jeugdzorg Drenthe een machtiging verleend tot (spoed-)uithuisplaatsing. De dochter is diezelfde dag opgenomen in een ziekenhuis en op 9 december 2004 geplaatst in een pleeggezin op een geheim adres.
1.2. Bij beschikking van 2 maart 2005 heeft de kinderrechter de dochter met ingang van 2 maart 2005 onder toezicht gesteld van Bureau Jeugdzorg Drenthe voor het tijdvak tot 2 september 2005 en aan dit Bureau een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van deze minderjarige in een voorziening van pleegzorg voor hetzelfde tijdvak.
1.3. De moeder heeft tegen deze beslissing hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Leeuwarden. Bij beschikking van 19 augustus 2005 (LJN: AU1338) heeft het hof de beschikking van de kinderrechter bekrachtigd.
1.4. De moeder heeft binnen de wettelijke termijn beroep in cassatie ingesteld. In cassatie is geen verweerschrift ingediend.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1. De termijn voor welke de ondertoezichtstelling van de dochter is bevolen en voor welke de machtiging tot uithuisplaatsing is gegeven, is verstreken op 2 september 2005. Dit brengt naar vaste rechtspraak mee, dat de moeder vanaf die datum rechtens geen belang meer heeft bij haar cassatieberoep en daarom in dit beroep niet-ontvankelijk behoort te worden verklaard(1). Een bijzonder belang, d.w.z. een ander belang dan het doen eindigen van de ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing, is in het cassatieverzoekschrift niet aangevoerd.
2.2. Ten overvloede kan over het cassatiemiddel het volgende worden opgemerkt. Het middel klaagt over schending "van het bepaalde in de artikelen 254 t/m 265 van boek I", althans over een ontoereikende motivering, welke laatste klacht aan het slot van het middel is uitgewerkt.
2.3. Voor een ondertoezichtstelling is vereist dat de minderjarige zodanig opgroeit, dat zijn zedelijke of geestelijke belangen of zijn gezondheid ernstig worden bedreigd, en andere middelen ter afwending van deze bedreiging hebben gefaald of, naar is te voorzien, zullen falen (art. 1:254 BW). Het hof heeft deze maatstaf uitdrukkelijk vooropgesteld (rov. 9). Het hof heeft onder meer overwogen dat de zorgen die door de Raad voor de Kinderbescherming zijn verwoord in zijn rapport van 8 februari 2005 nog onverkort aanwezig zijn (rov. 30). Die zorgen houden samengevat in, dat de moeder door haar verzwakte gezondheid en psychische onbalans onvoldoende in staat was om tegemoet te komen aan basale ontwikkelingsbehoeften van de dochter. Ook is sprake van onvoorspelbare beschikbaarheid en ontreddering/hulpeloosheid van de moeder en deed de moeder levensbedreigende uitlatingen ten aanzien van de dochter (rov. 14). Op basis van diverse bronnen heeft de Raad voor de Kinderbescherming geconcludeerd dat bij de moeder de basale ontwikkelingscondities voor een adequate verzorging en ontwikkeling van de dochter onvoldoende aanwezig waren en dat de veiligheid van de dochter in het geding was. Bij de moeder ontbreekt inzicht in de verzorgings- en opvoedingsproblematiek en in haar eigen problematiek (rov. 16 en 20). De wijze waarop een en ander in het arrest is omschreven, geeft niet blijk van een onjuiste opvatting van de wettelijke maatstaf en kan het oordeel dragen.
2.4. Het hof heeft tevens onderzocht of andere middelen mogelijk waren ter afwending van deze bedreiging. Het hof heeft in dit verband onder meer melding gemaakt van (samengevat) de weigering van de moeder in januari 2005 om mee te werken aan een gezamenlijke opname van moeder en dochter (rov. 18), van de pogingen om tot een bezoekregeling te komen (rov. 21-22) en van de weigeringen van de moeder om mee te werken aan onderzoek respectievelijk aan het verstrekken van inlichtingen door de behandelende artsen, waardoor de door het hof noodzakelijk geachte diagnostisering van de bij de moeder mogelijk aanwezige psychiatrische problematiek uitblijft en geen structurele hulpverlening mogelijk is (rov. 28, 29 en 37). Ook dit geeft niet blijk van een onjuiste opvatting van de wettelijke maatstaf en vormt een toereikende motivering van de beslissing.
2.5. Voor een machtiging tot uithuisplaatsing is, voor zover hier van belang, vereist dat deze noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige (art. 1:261 BW). Het hof heeft deze wettelijke maatstaf vooropgesteld (rov. 10) en aan deze maatstaf getoetst (rov. 38). De motivering kan het oordeel dragen.
2.6. In de toelichting op het cassatiemiddel (blz. 4) is gesteld dat het hof ten onrechte niet heeft ingezien dat de Raad voor de Kinderbescherming en het Bureau Jeugdzorg Drenthe zich op sleeptouw hebben laten nemen door (informatie van) de buurvrouw van de moeder en, nadat zij zich eenmaal in de situatie hadden vastgebeten, niet meer vatbaar waren voor andere geluiden. Ter adstructie zijn enkele voorbeelden genoemd. Deze klachten gaan eraan voorbij, dat in een cassatieprocedure geen onderzoek naar de feiten plaatsvindt (art. 419 Rv). De juistheid van de aangevoerde stelling laat zich niet beoordelen zonder een onderzoek naar de feiten. Onbegrijpelijk is het bestreden oordeel niet. In de eerste plaats is de Raad voor de Kinderbescherming niet uitsluitend afgegaan op de informatie van de buurvrouw, maar ook op andere bronnen en op eigen onderzoek; zie rov. 14 en 16. In de tweede plaats is het hof niet zonder meer afgegaan op de rapportage van de Raad voor de Kinderbescherming en van het Bureau Jeugdzorg. Het hof is uitdrukkelijk ingegaan op de bezwaren die de moeder tegen de werkwijze van deze instellingen heeft ingebracht (rov. 11), op de verklaringen van de moeder ter zitting en op de schriftelijke verklaringen die zij had overgelegd (rov. 31 - 36).
2.7. Voor zover in de toelichting (blz. 5) een beroep wordt gedaan op verklaringen van een psychiater en een psycholoog, waaruit zou blijken dat bij de moeder geen sprake is van psychiatrische problematiek, verliest de opsteller uit het oog dat verklaringen uit oktober 2005, dus daterend van ná de bestreden beschikking, geen grond tot cassatie kunnen opleveren (art. 419 lid 2 Rv). De beoordeling welke betekenis toekomt aan de opleiding van de moeder en aan de door haar overgelegde verklaringen, in het bijzonder die van de hulpverleenster van Humanitas, welke in de toelichting op het middel (blz. 6) is geciteerd, komt bij uitsluiting toe aan de rechter die over de feiten oordeelt. Ook overigens leidt de motiveringsklacht niet tot cassatie.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van de moeder in haar cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
1 Zie laatstelijk: HR 21 januari 2005, LJN: AS3518; HR 28 april 2006, LJN: AV9445, met vermelding van verdere vindplaatsen in noot 6 van de conclusie van de A-G Wesseling-van Gent.