ECLI:NL:PHR:2006:AX9511

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
8 september 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
C05/151HR
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl

Conclusie

Zaaknr. C05/151HR
Mr. Huydecoper
Zitting van 14 april 2006
Conclusie inzake
[Eiseres]
eiseres tot cassatie
tegen
[Verweerster]
verweerster in cassatie
Feiten en procesverloop
1. De feiten, voor zover in cassatie van belang, vat ik als volgt samen (zie overigens rov. 4 van het bestreden arrest en rov. 2 van het tussenvonnis uit de eerste aanleg van 5 september 2001):
(i) De eiseres tot cassatie, [eiseres], heeft een bedrijf dat tegels verkoopt en tegels legt(1). In 1996 heeft [eiseres] een werk aangenomen dat tegelwerkzaamheden inhield voor twee bedrijfshallen in Duitsland.
(ii) Omdat [eiseres] tijd tekort kwam, heeft zij de verweerster in cassatie, [verweerster], als onderaannemer ingeschakeld. [Verweerster] houdt zich, net als [eiseres], bezig met de verkoop en het leggen van tegels.
(iii) Na de oplevering van het door [verweerster] uitgevoerde werk is er schade geconstateerd. [Eiseres] meent dat [verweerster] aansprakelijk is voor, met name, de schade die [eiseres] aan háár opdrachtgeefster heeft moeten vergoeden.
In de appelinstantie werd te dien aanzien o.a. aangevoerd dat de schade veroorzaakt is door het ontbreken van een drukverdelende (onder)laag in het gelegde tegelwerk; en dat, al moge het ontbreken van die laag conform de verstrekte opdracht zijn geweest, [verweerster] [eiseres] had behoren te waarschuwen dat het te leggen tegelwerk zonder die laag niet deugdelijk zou zijn.
2. Omdat [eiseres] een aantal facturen van [verweerster] voor geleverde materialen en verrichte werkzaamheden onbetaald had gelaten, heeft [verweerster] [eiseres] gedagvaard en betaling van die facturen gevorderd. [Eiseres] stelde in reconventie vorderingen in met het oog op de schade wegens het beweerdelijk gebrekkig opgeleverde tegelwerk dat hiervóór ter sprake kwam. In cassatie gaat het alleen nog om de reconventionele vordering. Zowel rechtbank als hof hebben die niet toewijsbaar geoordeeld.
3. Namens [eiseres] is tijdig en regelmatig cassatieberoep ingesteld(2). [Verweerster] heeft laten concluderen tot verwerping. De zaak is van weerszijden schriftelijk toegelicht; van de kant van [eiseres] is gerepliceerd.
Bespreking van het middel
4. Het eerste middelonderdeel komt op tegen rov. 5.7 van het bestreden arrest, waarin het hof overwoog:
"Nu
- [eiseres] niet over minder wetenschap inzake de te leggen vloer beschikte dan [verweerster],
- [eiseres] op het gebied van constructies van vloeren en het leggen daarvan niet minder deskundig is,
- [eiseres] als hoofdaannemer de aannemingsovereenkomst met [A] tot het leggen van de vloer overeenkomstig het door (de architect van) [A] voorgeschreven ontwerp heeft gesloten en,
- indien [verweerster] de voornoemde fout in het ontwerp had moeten onderkennen, ook [eiseres] die had moeten onderkennen,
kan niet worden aangenomen dat op [verweerster] als onderaannemer in het onderhavige geval een waarschuwingsplicht jegens [eiseres] rustte."
5. De klacht van subonderdeel 1a neemt tot uitgangspunt dat op een aannemer de verplichting rust de opdrachtgever te waarschuwen voor onjuistheden in de opdracht die de aannemer kent of behoort te kennen; en dat de omstandigheid dat de opdrachtgever zelf ook deskundig is, op zichzelf niet afdoet aan deze waarschuwingsplicht. Dat zou ook gelden in de relatie tussen aannemer en onderaannemer.
6. De waarschuwingsplicht van de aannemer (ik stem ermee in dat het geen verschil kan maken of de aannemingsovereenkomst hoofd- of onderaanneming betreft), is door Van den Berg zo omschreven: "Een goede taakvervulling door de aannemer brengt (...) mee dat hij het hem voorgelegde bouwplan niet blindelings uitvoert, doch integendeel met aandacht en verstand. Daarbij mag van de aannemer worden verwacht dat hij tekortkomingen in het ontwerp of verkeerde directie-aanwijzingen welke hem als deskundig vakman zouden moeten opvallen, daadwerkelijk onderkent en vervolgens daarvoor waarschuwt."(3)
7. De waarschuwingsplicht van de aannemer is aanvankelijk in de rechtspraak uitgewerkt, maar sedert - betrekkelijk - kort ook in de wet opgenomen.
In HR 25 november 1994, NJ 1995, 154, rov. 3.4 werd overwogen dat:
" (...) op de aannemer de verplichting rust de opdrachtgever tijdig te waarschuwen voor onjuistheden in de opdracht, die hij kent of behoort te kennen, en voor gebreken of ongeschiktheid van zaken afkomstig van de opdrachtgever, daaronder begrepen de ondergrond voor het werk, ook hier voor zover hij deze kent of behoort te kennen."
8. In HR 18 september 1998, NJ 1998, 818 werd het probleem opnieuw onder ogen gezien, ditmaal in een zaak waarin was verdedigd (en ook door het hof was aangenomen) dat de waarschuwingsplicht van de aannemer geen opgeld deed in verband met de bijzondere deskundigheid van de opdrachtgever. In rov. 3.3 van dit arrest overwoog de Hoge Raad:
"Voor een overeenkomst van aanneming geldt - voor zover te dezen van belang - dat op de aannemer de verplichting rust de opdrachtgever tijdig te waarschuwen voor onjuistheden in de opdracht, die hij kent of behoort te kennen (HR 25 november 1994, NJ 1995, 154). Het onderdeel betoogt terecht dat de enkele omstandigheid dat de opdrachtgever voldoende deskundig is om de gevolgen van het opnemen van bepaalde specificaties in de opdracht te kunnen overzien, de opdrachtgever [hier is kennelijk bedoeld: de opdrachtnemer, noot A-G] niet ontslaat van zijn verplichting de opdrachtgever te waarschuwen voor onjuistheden in die specificaties, zeker niet indien, zoals hier, de opdrachtnemer stelt die onjuistheden te hebben onderkend. Wèl kan de omstandigheid dat de opdrachtgever ter zake deskundig is, aanleiding geven tot toepassing van art. 6:101 lid 1 BW."
9. Inmiddels is een regel van dezelfde strekking neergelegd in art. 7:754 BW, in titel 12 van boek 7 BW (Aanneming van werk)(4). Dit artikel luidt:
"De aannemer is bij het aangaan of het uitvoeren van de overeenkomst verplicht de opdrachtgever te waarschuwen voor onjuistheden in de opdracht voor zover hij deze kende of redelijkerwijs behoorde te kennen. Hetzelfde geldt in geval van gebreken en ongeschiktheid van zaken afkomstig van de opdrachtgever, daaronder begrepen de grond waarop de opdrachtgever een werk laat uitvoeren, alsmede fouten of gebreken in door de opdrachtgever verstrekte plannen, tekeningen, berekeningen, bestekken of uitvoeringsvoorschriften."
Die bepaling gold nog niet op het ogenblik dat de voor deze zaak relevante gebeurtenissen plaatsvonden. De aansluiting van de wettekst bij de eerdere rechtspraak (die ook weer inspiratie putte uit het destijds aanhangige wetsontwerp) maakt echter duidelijk dat het hier een neerslag betreft van het recht zoals dat al vóór de nieuwe wet gold. De hier bedoelde regel werd ook al langere tijd in de literatuur verdedigd(5); en blijkens de toelichting bij de nieuwe wet is in de literatuur sterk op opneming van een dergelijke bepaling aangedrongen(6).
10. In alinea 5 van zijn conclusie voor het arrest van 25 november 1994 schrijft A-G Koopmans:
"Deze regels(7) hebben, zo lijkt mij, ook de redelijkheid en billijkheid aan hun zijde: de aannemer is in het algemeen degene die het beste weet wat nodig is om hem in staat te stellen deugdelijk werk af te leveren."
Ik stem daar graag mee in; maar ik ga misschien nog een stapje verder: de aannemer behóórt ook te weten wat nodig is om hem in staat te stellen deugdelijk werk af te leveren. Hij moet dus de risico's die het leveren van deugdelijk werk bedreigen onderkennen, en die bij zijn opdrachtgever signaleren - óók bij de (zeer) deskundige opdrachtgever/aanbesteder, al was het maar omdat ook zeer deskundige personen zich kunnen vergissen of dingen over het hoofd kunnen zien(8). Onderkent de aannemer een risico wél, en verzuimt hij dat te signaleren dan schiet hij - uiteraard doet dit er alleen toe als het risico zich verwezenlijkt - op dit punt in zijn verplichtingen als behoorlijk vakman te kort; en ziet hij aan het risico voorbij (en komt hij er daarom niet toe het te signaleren), dan is dát een tekortkoming in het vakmanschap dat hier van de aannemer verlangd mag worden.
Óf de aannemer het risico in feite heeft onderkend doet er daarom niet zo veel toe: ook als dat niet het geval is, kan er een tekortkoming zijn ten opzichte van wat van de behoorlijke vakman mag worden verlangd(9).
11. Dat wordt dan anders, hetzij als het om een risico gaat dat ook een goed vakman niet behoeft op te merken en dat de betrokkene ook daadwerkelijk niet heeft opgemerkt (in dat geval is er allicht geen tekortkoming); hetzij wanneer, als de aannemer het risico wél heeft opgemerkt (en dán doet het weer niet terzake of het "behoren op te merken" binnen zijn verplichtingen viel of niet), hij dat voldoende duidelijk met de opdrachtgever heeft opgenomen, en de opdrachtgever heeft laten blijken dat die het risico op basis van zijn deskundigheid als aanvaardbaar taxeert óf bereid is het hoe dan ook voor zijn rekening te nemen ("voor Uw verantwoording, meneer").
Er zijn ook omstandigheden denkbaar waarin de aannemer, mede met het oog op de bijzondere deskundigheid aan de kant van de opdrachtgever, er met recht van uit mag gaan dat die opdrachtgever het risico kent en voor de verdere beoordeling daarvan geen steun van de aannemer wenst of verwacht (bijvoorbeeld omdat hij zich daarvoor op andere deskundigen verlaat). Men is overigens geneigd te denken dat er, als het om een wezenlijk risico gaat, véél voor nodig is om te rechtvaardigen dat de aannemer die conclusie trekt en er daarom van afziet, op het risico te wijzen(10).
12. Op dergelijke gedachten berusten, denk ik, ook de in de rechtspraak van de Hoge Raad geformuleerde en inmiddels in de wet neergelegde regels. Die regels - en de "onderliggende" gedachten - sluiten aan bij wat ook ten aanzien van andere deskundige "professionals" (dan in het bouwbedrijf werkzame aannemers) pleegt te worden aangenomen; ook in het recht van omringende landen wordt daar, met nuanceverschillen, zo over gedacht(11).
13. De in alinea 4 hiervóór aangehaalde rechtsoverweging van het hof berust, denk ik, onmiskenbaar op een rechtsopvatting die niet met de hiervóór verdedigde uitgangspunten strookt - namelijk een rechtsopvatting waarbij de enkele aanwezigheid van - voldoende - deskundigheid bij de opdrachtgever al kan rechtvaardigen dat de waarschuwingsplicht van de aannemer geheel wordt opgeheven/komt te vervallen. Al vanwege de eerder uitgesproken "Binsenwahrheit" dat ook (zeer) deskundige opdrachtgevers kunnen mistasten (en dat het ook geen hoge uitzondering is dat zoiets gebeurt), lijkt die opvatting mij niet aanvaardbaar. Op z'n minst moet de aannemer in zo'n geval zich ervan vergewissen dat er niet van een vergissing sprake is, en dat de opdrachtgever met open ogen het risico aanvaardt(12) dat de aannemer hem wil voorhouden.
Dat er, in de gevallen die hier voor ogen staan, een aanmerkelijke mate van "eigen schuld" aan de kant van de opdrachtgever kan bestaan, zodat toepassing van art. 6:101 BW op de in het arrest van 18 september 1998 aangegeven voet in aanmerking kan komen, dringt zich enigszins op. Maar zoals dat arrest nog eens nader verduidelijkt, is dat iets anders dan het eenvoudig ecarteren van de waarschuwingsplicht van de aannemer, op de grond dat die plicht niet blijft bestaan bij voldoende relevante deskundigheid van de opdrachtgever.
14. Ik beoordeel de klacht van subonderdeel 1a daarom als gegrond. Zoals al opgemerkt, blijkt uit het bestreden arrest een andere rechtsopvatting dan ik voor juist houd. Anders dan in de schriftelijke toelichting namens [verweerster] wordt verdedigd, doen zich in deze zaak (blijkens wat in de feitelijke instanties is komen vast te staan) geen omstandigheden voor die het zouden rechtvaardigen om te kiezen voor de uitzonderlijke variant die in het arrest van 8 oktober 2004 (zie voetnoot 10) aan de orde was. Overigens meen ik dat het bestreden arrest niet zo mag worden uitgelegd, dat het hof daarin aan een bijzondere (sub)regel zoals die in het arrest van 8 oktober 2004 was "gevonden", toepassing heeft willen geven. In het bestreden arrest heeft het hof (te gemakkelijk) aangenomen dat er bij "gelijkwaardige" deskundigheid van de opdrachtgever geen waarschuwingsplicht meer aan de kant van de aannemer bestaat; en dat lijkt mij, zoals ik hoger heb uiteengezet, niet juist.
15. Subonderdeel 1b berust op de veronderstelling dat de rov. 5.6 - 5.8 van het bestreden arrest zo zouden moeten worden begrepen, dat de eigen deskundigheid van [eiseres] meebrengt dat er 100% "eigen schuld" in de zin van art. 6:101 BW aan diens zijde zou bestaan.
Ik denk dat die veronderstelling niet juist is. Zoals ik al aangaf, denk ik dat het hof méér ruimte heeft aanvaard voor terzijdestelling van de waarschuwingsplicht van de aannemer tegenover diens deskundige opdrachtgever, dan ik rechtens aanvaardbaar zou vinden - ik denk niet dat het hof zich door denkbeelden over de "eigen schuld" aan de kant van de opdrachtgever heeft laten leiden.
16. Voorzover dat laatste overigens wél het geval zou blijken te zijn, stem ik met de steller van het middel in, dat dan het oordeel van het hof als rechtens onjuist c.q. als onvoldoende begrijpelijk zou moeten worden gekwalificeerd. De redenen voor dat oordeel vallen grotendeels met de eerder besprokene samen: gezien de eigen, professionele verantwoordelijkheid van de aannemer als deskundig vakman, en met het oog op het ervaringsfeit dat ook zeer deskundige principalen fouten kunnen maken, lijkt mij dat het verzaken van de waarschuwingsplicht aan de kant van een aannemer slechts in tamelijk zeldzame uitzonderingsgevallen in een zo "onbetekenend" verband tot daaraan gerelateerde schade kan staan, dat toerekening van die schade voor 100% aan de opdrachtgever, in de rede zou liggen.
Voorzover het hof inderdaad zou hebben aangenomen dat zo'n geval zich hier voordoet zou ik, bij gebreke van vaststellingen die dat oordeel verduidelijken, menen dat het hof daarbij een verkeerde maatstaf moet hebben gehanteerd; en althans dat het gegeven oordeel - aldus verstaan - nadere onderbouwing behoeft.
17. Onderdeel 2 bestrijdt rov. 5.9; daar heeft het hof overwogen:
"Zoals het hof hiervoor heeft overwogen, staat vast dat de litigieuze schade geheel is veroorzaakt door het ontbreken van een drukverdelende laag in het ontwerp. Dit brengt mede dat het door [eiseres] aangevoerde feit dat de samenstelling van de legspecie ondeugdelijk was, niet (mede) tot de onderhavige schade kan hebben geleid."
18. De klacht tegen dit oordeel komt daarop neer, dat eraan voorbij zou zijn gezien dat [eiseres] zich er mede op had beroepen dat [verweerster] zogenaamde "legspecie" van onvoldoende kwaliteit zou hebben geleverd en toegepast; zodat vervanging van de gelegde tegelvloeren reeds om die reden noodzakelijk zou zijn geweest. Het hof zou (ambtshalve) hebben moeten onderzoeken of in verband hiermee de regel van art. 6:99 BW (alternatieve schadeoorzaken) voor toepassing in aanmerking kwam.
19. Mij dunkt dat namens [verweerster] met recht hiertegen wordt ingebracht dat het hof heeft geoordeeld - in rov. 5.4 -, dat de litigieuze schade geheel is veroorzaakt door het ontbreken van de drukverdelende laag, en dat het oordeel van die strekking van de rechtbank(13) in hoger beroep niet was bestreden. Daarvan uitgaande kon het hof, in de zo-even geciteerde overweging, tot het oordeel komen dat de schade (dus) niet veroorzaakt kon zijn door de aan [verweerster] verweten tekortkoming betreffende de kwaliteit van de toegepaste mortel.
20. Dit middelonderdeel voert aan dat van de kant van [eiseres] zou zijn aangevoerd dat aan [verweerster] ook levering/toepassing van kwalitatief onvoldoende mortel werd verweten, en geeft de vindplaatsen aan waar dat is gebeurd. Het onderdeel voert, meen ik, niet aan dat [eiseres] in appel de in de vorige alinea bedoelde vaststelling van de rechtbank heeft bestreden, en ook niet dat de beoordeling die het hof aan die vaststelling (van de rechtbank) heeft gewijd, in enig opzicht gebrekkig zou zijn. Daarop loopt deze klacht volgens mij vast. Als men ervan uitgaat dat de schade geheel is veroorzaakt door het probleem van de ontbrekende drukverdelende laag en (dus) niet door de problemen rond de kwaliteit van de mortel, bestaat er geen grond voor toepassing van de regel van art. 6:99 BW(14).
21. Voorzover deze klacht zo zou moeten worden begrepen dat wèl wordt opgekomen tegen de hier door het hof uitgelegde vaststelling van de rechtbank, lijkt die klacht mij bovendien ongegrond. De rechtbank is tot haar desbetreffende oordeel (in rov. 13 van het eindvonnis) gekomen aan de hand van een uitvoerige analyse van de bevindingen van de door de rechtbank benoemde deskundige. In de summiere klacht die in appel (in grief 2) aan het punt van de kwaliteit van de door [verweerster] toegepaste mortel wordt gewijd, wordt met geen woord verwezen naar dit oordeel van de rechtbank of naar de beschouwingen over het deskundigenrapport waar dit oordeel uit voortvloeit. Dat zo zijnde, lijkt mij de vaststelling van het hof dat over dát aspect van het rechtbankvonnis in appel niet werd geklaagd, niet onjuist, laat staan onbegrijpelijk. Het gaat hier overigens om een aan de "feitenrechter" voorbehouden uitleg van gedingstukken(15), zodat in cassatie de juistheid niet kan worden beoordeeld (maar alleen de begrijpelijkheid).
22. De bespiegelingen uit het voorafgaande leiden ertoe dat de klacht van middelonderdeel 1a gegrond is, maar dat voor de overige klachten het omgekeerde geldt.
Conclusie
Ik concludeer tot vernietiging van het bestreden arrest, met verwijzing en met verdere beslissingen als gebruikelijk.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
1 Rov. 5.6 van het bestreden arrest; rov. 11.1 van het eindvonnis van de rechtbank.
2 Het bestreden arrest is van 22 februari 2005. De cassatiedagvaarding is op 23 mei 2005 uitgebracht. 22 mei 2005 was een zondag.
3 Van den Berg, Samenwerkingsvormen in de bouw, diss. 1990, p. 49.
4 Wet van 5 juni 2003, Stb. 238 en 239. Zie ook art. 7:760 leden 2 en 3 BW. Meer informatie bij Bouwrecht, Tekst en commentaar, Van der Beek, 2004, p. 10 - 11. Zie voor de inwerkingtreding nog Stb. 2003, 272 en art. 217 Ow NBW.
Verhelderend voor de rol die deskundigheid van de opdrachtgever speelt zijn, in verband met deze wet, o.a. Kamerstukken I 2002 - 2003, 23 095, nr. 38a, p. 10; Kamerstukken I 2001 - 2002, 23 095, nr. 178b, p. 6 - 7.
5 De literatuur wordt in volgende voetnoten herhaaldelijk aangehaald. Zie voor een overzicht uit de beginperiode van het wetgevingsproces, met zeer veel verwijzingen naar andere bronnen, Asser - Kortmann - De Leede - Thunnissen, 1994, nrs. 537 - 539.
De rechtspraak van de Raad van Arbitrage voor de Bouwbedrijven aanvaardt eveneens de waarschuwingsplicht van de aannemer, maar vertoonde wel gevallen waarin (wat) méér ruimte voor uitzonderingen werd gelaten wanneer de deskundigheid van de opdrachtgever als aanzienlijk werd aangemerkt. Het gaat dan overigens vaak om gevallen waarin de deskundigheid van de ("eenvoudige") aannemer aan beperkingen onderhevig was, en van deze daarom niet kon worden verwacht dat hij bevindingen/aannames van zijn deskundige wederpartij kritisch zou onderzoeken; zie Van den Berg, noot BR 2005 p. 634 e.v.; Van Wijngaarden, Hoofdstukken Bouwrecht, deel 13, 2002, p. 33 - 36 en deel 14, 2002, p. 26 - 33; en de daar aangehaalde uitspraken van de Raad van Arbitrage; C.E.C. Jansen, noot BR 2000, p. 564 e.v. en C.E.C. Jansen, Towards a European building contract law, diss. 1998, p. 304 - 305.
6 Kamerstukken II 1992 - 1993, 23 095, nr. 3, artikelsgewijze toelichting bij art. 7.12.4a.
7 ZEHA verwijst daar naar de destijds aanwezige rechtsbronnen die de hier besproken regels bevestigden.
8 Zie ook C.E.C. Jansen, noot bij HR 18 september 1998, BR 2000, p. 564 e.v. (i.h.b. p. 568).
9 Zie bijvoorbeeld C.E.C. Jansen, Towards a European building contract law, diss. 1998, p. 297 - 299.
10 De zaak die in HR 8 oktober 2004, NJ 2005, 52 (i.h.b. rov. 3.3.2) werd beoordeeld, lijkt mij een voorbeeld van de hier bedoelde grensgevallen. Men ziet dat in zijn conclusie vóór dit arrest A - G Verkade het accent erop legt dat de opdrachtgeefster in die zaak het aan beide partijen kenbare risico zou hebben aanvaard (zie bijvoorbeeld alinea's 3.11, 3.13, 3.15.1 - 3, 3.15.7 en 3.15.10 van diens conclusie); terwijl het arrest in de op dit punt beslissende overweging, rov. 3.3.2, (voor de aannemer kenbare) aanvaarding van het risico niet expliciet noemt. Ik zou denken dat een aannemer inderdaad van zijn waarschuwingsplicht kan worden ontslagen ófwel omdat hij mag aannemen dat de opdrachtgever het risico (kent en) aanvaardt - de tweede door mij in alinea 11 omschreven variant - ófwel omdat hij, aannemer, gegeven de mate waarin de opdrachtgever met het probleem geconfronteerd is én over (al-dan-niet "externe") deskundigheid beschikt, er met recht van uit mag gaan dat men van hem, aannemer, geen advies over het probleem wenst of verwacht - de laatste door mij in alinea 11 omschreven variant (waarbij dus niet noodzakelijkerwijs sprake is van aanvaarding van een onder ogen gezien risico). Er kunnen ongetwijfeld nog verdere varianten zijn, die ik over het hoofd heb gezien. Dat de Hoge Raad in het hier besproken arrest niet met stelligheid heeft geopteerd voor één van de denkbare lezingen van de toen ter beoordeling staande beslissing van het hof, lijkt mij al daarom goed te begrijpen.
11 C.E.C. Jansen, Towards a European building contract law, diss. 1998, p. 281 - 305.
12 Daaronder begrepen: welbewust de ogen voor het risico sluit. Hoe merkwaardig dat ook klinkt, ook dat komt - met enige regelmaat - voor.
13 Te vinden in rov. 13 van het rechtbank(eind)vonnis van 4 februari 2004.
14 Daarvoor is immers in elk geval vereist dat de (gehele) relevante schade door de in aanmerking komende oorzaak kán zijn veroorzaakt; T&C Burgerlijk Wetboek, 2005, Oosterveen, art. 6:99, aant. 3; Asser - Hartkamp 4 I, 2004, nrs. 441 en 441b.
15 HR 2 december 2005, RvdW 2005, 135, rov. 5.5.2; HR 28 oktober 2005, rechtspraak.nl LJN AU2902, rov. 3.5; HR 3 juni 2005, NJ 2005, 324 m.nt. JBMV, rov. 3.3.1; HR 20 mei 2005, RvdW 2005, 76, rov. 3.3; HR 18 februari 2005, NJ 2005, 283, rov. 3.6, 3.8.3; HR 11 februari 2005, NJ 2006, 44, rov. 4.2.3; Asser Procesrecht/Veegens - Korthals Altes - Groen, 2005, nrs. 103, 121, 169.