ECLI:NL:PHR:2006:AX8843

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
3 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
C05/211HR
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van huwelijksgemeenschap en verknochtheid van schadevergoeding na verkeersongeval

In deze zaak gaat het om de verdeling van een gemeenschap van goederen tussen voormalig echtelieden, waarbij de vraag centraal staat of een schadevergoeding die de vrouw heeft ontvangen van de WAM-verzekeraar na een verkeersongeval, verknocht is aan haar en dus buiten de verdeling moet blijven. De partijen, gehuwd in algehele gemeenschap van goederen, zijn op 3 mei 1990 getrouwd en zijn op 12 januari 2001 gescheiden. De vrouw heeft als gevolg van een verkeersongeval op 5 oktober 1990 een whiplashtrauma opgelopen, waarvoor zij een schadevergoeding van de verzekeraar heeft ontvangen. Deze schadevergoeding is in tranches uitbetaald tijdens het huwelijk en een deel is gebruikt voor de bouw van een woning. De man vorderde dat de vrouw hem een bedrag zou betalen ter afwikkeling van de boedelscheiding, terwijl de vrouw betoogde dat de schadevergoeding aan haar verknocht was en dus buiten de gemeenschap viel.

De rechtbank oordeelde dat de immateriële schadevergoeding aan de vrouw verknocht was, maar dat er een onderscheid gemaakt moest worden tussen materiële schade die tijdens en na het huwelijk was geleden. De rechtbank heeft de man opgedragen te bewijzen dat de gemeenschap schade heeft geleden door het ongeval. In het eindvonnis werd geoordeeld dat de man niet in het bewijs was geslaagd en dat de schadevergoeding als verknocht aan de vrouw moest worden beschouwd.

Het hof bekrachtigde dit oordeel, maar de man ging in cassatie. De Hoge Raad bevestigde dat de schadevergoeding, zowel materieel als immaterieel, naar zijn aard aan de vrouw was verknocht en dat deze buiten de verdeling moest blijven. De Hoge Raad oordeelde dat de maatstaf van redelijkheid en billijkheid in deze context niet in de weg stond aan de verknochtheid van de schadevergoeding aan de vrouw. De conclusie van de Hoge Raad was dat de eerdere oordelen van de lagere rechters niet onjuist waren en dat de cassatie niet tot een ander oordeel leidde.

Conclusie

C05/211HR
Mr. F.F. Langemeijer
Zitting 16 juni 2006 (bij vervroeging)
Conclusie inzake:
[De man]
tegen
[De vrouw]
Deze zaak betreft de verdeling van een gemeenschap van goederen. Dient een ontvangen vergoeding van materiële schade ten gevolge van een verkeersongeval bij de verdeling buiten beschouwing te blijven als verknocht aan één der echtgenoten?(1)
1. De feiten en het procesverloop
1.1. In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten die het hof in het bestreden arrest onder 3.2 - 3.4 heeft vastgesteld. Zij komen neer op het volgende:
1.1.1. Partijen (hierna: de man, onderscheidenlijk: de vrouw) zijn op 3 mei 1990 in algehele gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd. Bij beschikking van 6 december 2000 heeft de rechtbank te Almelo tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. Deze beschikking is op 12 januari 2001 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
1.1.2. De vrouw is op 5 oktober 1990 een verkeersongeval overkomen waardoor zij een whiplashtrauma aan haar halswervelkolom met cognitieve stoornissen heeft opgelopen. De WAM-verzekeraar van de veroorzaker van dit verkeersongeval, Ansvar Verzekeringsmaatschappij N.V. (hierna: de verzekeraar), heeft aansprakelijkheid erkend.
1.1.3. De vrouw en de verzekeraar hebben overeenstemming bereikt over de hoogte van de door de verzekeraar te betalen schadevergoeding, te weten f 270.000,-, waarvan f 32.500,- voor immateriële schade en f 237.500,- voor materiële schade.
1.1.4. Deze schadevergoeding is in tranches uitbetaald tijdens het huwelijk van partijen. Dienaangaande hebben de vrouw en de verzekeraar een vaststellingsovereenkomst gesloten, die op 9 februari 1998 door de vrouw is ondertekend.
1.1.5. Partijen hebben in 1998 een bouwkavel gekocht aan de [a-straat 1] te [plaats] waarop zij een woning hebben laten bouwen. De grond is op 30 december 1998 aan partijen geleverd. Van het door de verzekeraar op 23 maart 1998 betaalde bedrag van f 200.000,- voor het restant van de materiële schade, is een gedeelte van f 147.500,- geïnvesteerd in de te bouwen woning.
1.1.6. Partijen hebben de woning aan derden verkocht en op 2 oktober 2000 in eigendom overgedragen. De netto-opbrengst bedroeg f 773.009,52. Partijen hebben daarvan ieder de helft (f 386.504,76) ontvangen.
1.2. Op 13 augustus 2002 heeft de man de vrouw gedagvaard voor de rechtbank te Almelo. De man heeft - na wijziging van eis(2) - gevorderd dat de vrouw ter afwikkeling van de boedelscheiding aan hem een bedrag zal betalen van per saldo f 14.194,92, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 8 april 2002. Daarnaast heeft de man de afgifte gevorderd van tijdens het huwelijk gemaakte videobanden en foto's; deze laatste vordering blijft verder onbesproken.
1.3. De vrouw heeft de vordering weersproken en een tegenvordering ingesteld. Volgens de vrouw is de schadevergoeding die zij heeft ontvangen vanwege het haar overkomen verkeersongeval aan haar verknocht. Dit bedrag behoort daarom buiten de verdeling te blijven. Van het gedeelte van die vergoeding dat is aangewend ter financiering van de woning heeft de man ten onrechte de helft uitgekeerd gekregen. Na aftrek van bedragen die de man nog toekomen, heeft de vrouw gevorderd dat de man ter afwikkeling van de boedelscheiding aan haar per saldo € 27.832,80 (f 61.335,42) zal betalen(3), te vermeerderen met wettelijke rente.
1.4. De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 13 november 2002 een comparitie van partijen gelast. Nadat deze was gehouden, heeft de rechtbank bij tussenvonnis van 10 september 2003 onder meer overwogen dat de vergoeding voor immateriële schade buiten de verdeling behoort te blijven, nu deze uitsluitend is afgestemd op de aan de persoon van de gelaedeerde verbonden nadelige gevolgen van het ongeval; zij is aan de vrouw verknocht (rov. 9 Rb). Met betrekking tot de vergoeding voor de materiële schade dient volgens de rechtbank onderscheid te worden gemaakt tussen de materiële schade die tijdens het huwelijk is geleden en die, welke eerst na de ontbinding van het huwelijk is of zal worden geleden (rov. 11 Rb). De rechtbank heeft aan de man opgedragen te bewijzen dat de huwelijksgoederengemeenschap als gevolg van het aan de vrouw overkomen ongeval in het tijdvak tussen 5 oktober 1990 (datum ongeval) en 12 januari 2001 (ontbinding huwelijk) daadwerkelijk schade heeft geleden tot een bedrag van f 237.500,- of meer(4).
1.5. Bij eindvonnis van 14 januari 2004 heeft de rechtbank overwogen dat de man niet in het bewijs is geslaagd. De rechtbank heeft de uitgekeerde schadevergoeding beschouwd als verknocht aan de vrouw. Vervolgens heeft de rechtbank een opstelling gemaakt van hetgeen partijen te verdelen en over en weer van elkaar te vorderen hebben, zonder deze bedragen te verrekenen. In conventie heeft de rechtbank de vrouw veroordeeld tot betaling van € 6.364,08 (f 14.024,59) aan de man, met de wettelijke rente vanaf 8 april 2002. In reconventie heeft de rechtbank de man veroordeeld tot betaling van € 33.466,29 (f 73.750,-) aan de vrouw, met de wettelijke rente vanaf 12 januari 2001.
1.6. De man heeft tegen de drie vonnissen hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Arnhem. De grieven hebben betrekking op de vraag of het onder 1.1.5 genoemde bedrag van f 147.500,- binnen of buiten de huwelijksgoederengemeenschap valt.
1.7. Bij arrest van 3 mei 2005 heeft het hof de vonnissen van de rechtbank bekrachtigd(5).
1.8. De man heeft - tijdig - cassatieberoep ingesteld. Tegen de vrouw is in cassatie verstek verleend. Het cassatiemiddel is schriftelijk toegelicht.
2. Bespreking van de cassatiemiddelen
2.1. Het middel bestrijdt in drie onderdelen de beslissing dat (het in de woning geïnvesteerde deel van) de vergoeding die de vrouw van de verzekeraar heeft ontvangen moet worden beschouwd als verknocht aan de vrouw in de zin van art. 1:94 lid 3 BW. Onderdeel 1 bevat een rechtsklacht, onderdeel 2 een motiveringsklacht en onderdeel 3 sluit af met een subsidiaire klacht over de uitleg van de grieven.
2.2. Onderdeel 1 klaagt dat het bestreden arrest blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het begrip `verknochtheid' en de rol van de redelijkheid en billijkheid daarbij. In het bijzonder zou het hof hebben miskend dat het antwoord op de vraag of sprake is van verknochtheid niet uitsluitend wordt bepaald door de aard van het betrokken goed, maar ook door de omstandigheden van het geval.
2.3. Wanneer echtgenoten in algehele gemeenschap van goederen zijn gehuwd, geldt in beginsel dat de gemeenschap alle goederen en schulden van de echtgenoten omvat (art. 1:94 lid 1 BW). Het derde lid van art. 1:94 BW maakt hierop een uitzondering, in die zin dat goederen en schulden die aan een der echtgenoten op enigerlei bijzondere wijze verknocht zijn slechts in de gemeenschap vallen voor zover de verknochtheid zich hiertegen niet verzet(6). Blijkens de parlementaire geschiedenis van deze bepaling(7) kan deze uitzonderingsregel meebrengen dat het goed in het geheel niet in de gemeenschap valt of meebrengen dat het goed weliswaar in de gemeenschap valt, maar slechts in bepaalde opzichten onderworpen is aan de regels die gelden ten aanzien van goederen van de gemeenschap. Van de zijde van de regering is gesteld dat het in deze bepaling uitgedrukte beginsel in zo talrijke gevallen en in zo verschillende nuances toepassing kan vinden, dat de wetgever de uitwerking hiervan moet overlaten aan de wetenschap en de rechtspraak(8). De wetgever is op dit standpunt niet teruggekomen(9).
2.4. Verscheidene auteurs hebben getracht door middel van een rubricering orde te scheppen in de talrijke gevallen en verschillende nuances, waarover de wetgever sprak. Zo is bijvoorbeeld de volgende indeling gemaakt:
a. het goed valt juridisch, noch economisch in de gemeenschap;
b. het goed blijft juridisch buiten de gemeenschap, maar economisch niet;
c. het goed valt in de gemeenschap, maar bij de verdeling zal het goed steeds aan de rechthebbende echtgenoot worden toebedeeld zonder waardeverrekening;
d. het goed valt in de gemeenschap, maar bij de beëindiging daarvan zal de gerechtigde echtgenoot steeds het goed toebedeeld krijgen, waarbij de waarde van het goed in beginsel moet worden verrekend;
e. het goed valt in de gemeenschap, terwijl een echtgenoot op grond van redelijkheid en billijkheid aanspraak kan maken op toedeling bij verdeling(10).
2.5. Reeds vóór de invoering van de Boeken 3 - 6 van het nieuw Burgerlijk Wetboek is in de vakliteratuur de vraag besproken of art. 1:94 lid 3 BW een grondslag biedt voor een beoordeling aan de hand van de eisen van redelijkheid en billijkheid (in de terminologie van toen: de goede trouw)(11). Inmiddels is op de rechtsbetrekkingen tussen de deelgenoten art. 6:2 BW van toepassing. Deze regel brengt mee dat de deelgenoten in een gemeenschap verplicht zijn zich jegens elkaar te gedragen overeenkomstig de eisen van redelijkheid en billijkheid (art. 3:166 lid 3 BW). Ook na de ontbinding van een huwelijksgoederengemeenschap blijven de eisen van redelijkheid en billijkheid mede bepalend voor de rechtsbetrekking tussen de deelgenoten wanneer zij tot boedelscheiding overgaan(12).
2.6. In de vakliteratuur lijkt enige twijfel te bestaan, hoe de norm van art. 1:94 lid 3 BW en de eisen van redelijkheid en billijkheid zich tot elkaar verhouden. Zo is erop gewezen dat verknochtheid niet een absoluut, maar een betrekkelijk begrip is. Zowel de tekst van het artikellid ("voor zover") als de toelichting daarop laten toe dat een goed weliswaar in de gemeenschap valt maar slechts in bepaalde opzichten is onderworpen aan de regels die gelden ten aanzien van goederen van de gemeenschap. Op deze wijze kan een onderscheid worden gemaakt naar de rechtsbetrekking die aan de orde is en/of naar het tijdstip van beoordeling (bijvoorbeeld: een goed is niet `verknocht' in de verhouding van de echtgenoten tot de schuldeisers, maar wel `verknocht' in de verhouding tussen de echtgenoten onderling, in de fase na ontbinding van het huwelijk). Deze opvatting biedt weliswaar ruimte voor genuanceerde oplossingen, maar leidt tot kwalificatievraagstukken. Van Mourik heeft in 2002 betoogd dat goederenrechtelijk een keuze moet worden gemaakt: een goed valt óf in de gemeenschap óf behoort tot het eigen vermogen van de betrokken echtgenoot. Hij achtte het dan ook onjuist, te stellen dat een goed juridisch tot de gemeenschap van goederen gerekend moet worden en toch, na ontbinding daarvan, niet in de verdeling behoeft te worden betrokken op grond van de woorden "voor zover" in art. 94 lid 3. Van Mouriks stelling luidde: "De werking van art. 94 lid 3 neemt een einde door de ontbinding van de gemeenschap. Daarna bepalen de beginselen van redelijkheid en billijkheid mede de rechtsverhouding tussen de deelgenoten". Uit een oogpunt van systematiek achtte hij het fraaier om aanspraken op toedeling van een goed te baseren op de eisen van redelijkheid en billijkheid dan op een mate van verknochtheid(13).
2.7. De verdeling na de ontbinding van de gemeenschap wordt bepaald door art. 1:100 BW(14). De maatstaf van de redelijkheid en billijkheid kan van belang zijn voor (de aanvulling of beperking van) de overeenkomst waarin de gemeenschap wordt verdeeld. Daarbij kunnen de omstandigheden van het geval, waaronder te rekenen de mate van verknochtheid van een goed aan een der echtgenoten, een rol spelen: naarmate het goed meer verknocht is, is er meer reden om van de hoofdregel van gelijke verdeling tussen de deelgenoten af te wijken.
2.8. In HR 23 december 1988, NJ 1989, 700 m.nt. EAAL, werd overwogen dat het antwoord op de vragen of een goed op bijzondere wijze aan een der echtgenoten is verknocht en, zo ja, in hoeverre die verknochtheid zich ertegen verzet dat het goed in de gemeenschap valt, afhangt van de aard van dat goed, zoals deze aard mede door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald. In HR 24 oktober 1997, NJ 1998, 693 m.nt. WMK, is deze maatstaf herhaald(15). In rov. 4.5 van het thans bestreden arrest heeft het hof aansluiting gezocht bij deze jurisprudentie van de Hoge Raad.
2.9. In de zaak van HR 24 oktober 1997 was de echtgenote tijdens het huwelijk slachtoffer geworden van een verkeersongeval. Tijdens het huwelijk keerde de WA-verzekeraar haar een deel van de schadevergoeding uit groot f 12.000,- en na de ontbinding van het huwelijk nog f 178.000,-. In cassatie stond vast dat de tijdens het huwelijk door de gemeenschap geleden materiële schade niet uitging boven het bedrag van f 12.000,-. Het hof overwoog onder 4.5 dat de aanspraken op vergoeding van materiële en immateriële schade - voor zover het bedrag van f 12.000,- te boven gaand - naar hun aard in zoverre aan de vrouw zijn verknocht dat zij bij de ontbinding van de gemeenschap door echtscheiding buiten de verdeling dienen te blijven. In een overweging ten overvloede, geschreven voor het geval deze aanspraken wél in de gemeenschap zouden vallen, voegde het hof onder 4.7 toe dat in dat geval de eisen van redelijkheid en billijkheid die partijen bij de verdeling jegens elkaar in acht hebben te nemen, meebrengen dat de vergoeding zonder nadere verrekening aan de vrouw moet worden toegedeeld. De Hoge Raad overwoog, voor zover thans van belang:
"(...) heeft het hof overwogen dat de aanspraak op vergoeding van immateriële schade naar zijn aard bestemd is om te dienen als compensatie voor het leed - zoals pijn, verdriet en verminderde levensvreugde - dat de vrouw heeft ondergaan en gelet op de aard van het letsel (whiplash) in de toekomst zal ondergaan, en dat de vergoeding derhalve uitsluitend is afgestemd op de aan de persoon van de vrouw verbonden nadelige gevolgen van het ongeval. Met betrekking tot de aanspraak op vergoeding van materiële schade heeft het hof overwogen dat hiervoor evenzeer geldt dat deze betrekking heeft op financiële nadelen die na de ontbinding van het huwelijk uitsluitend door de vrouw zullen worden geleden; de inkomensschade betreft immers, aldus het hof, het nadeel als gevolg van het verlies van haar verdiencapaciteit en de vergoeding strekt dan ook tot vervanging van de arbeidsinkomsten die zij - voornamelijk ná de ontbinding van het huwelijk - zal derven, terwijl ook de vergoeding voor het verlies aan zelfwerkzaamheid en voor de kosten van huishoudelijke hulp strekt ter compensatie voor in de toekomst door de vrouw te maken extra onkosten als gevolg van haar letsel. Hieraan heeft het hof toegevoegd dat, voor zover als gevolg van het ongeval reeds tijdens het huwelijk van partijen materiële schade is geleden, deze moet worden geacht te zijn gedekt door het toen reeds ontvangen voorschot op de schadevergoeding van f 12.000, dat tussen partijen gelijkelijk is verdeeld, nu de man niet heeft gesteld en ook niet is gebleken dat de tijdens het huwelijk door de gemeenschap geleden schade boven dat bedrag uitgaat.
Op grond hiervan heeft het hof geoordeeld (...) dat zowel de aanspraak op vergoeding van immateriële als die op vergoeding van materiële schade naar hun aard op bijzondere wijze aan de vrouw zijn verknocht en dat die bijzondere verknochtheid meebrengt dat deze aanspraken bij de ontbinding van de gemeenschap door echtscheiding buiten de verdeling moeten blijven en dus in zoverre niet in de gemeenschap vallen. Deze oordelen en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen geven geen blijk van een onjuiste opvatting met betrekking tot de in art. 1:94 lid 3 vervatte maatstaven; zij zijn ook niet onbegrijpelijk of ongenoegzaam gemotiveerd." (rov. 3.3)
2.10. Kraan heeft betoogd dat, in een situatie als die welke aan de orde was in het arrest van 24 oktober 1997, een betere oplossing zou zijn geweest: de uitkering tot de gemeenschap te rekenen, maar bij de verdeling van de gemeenschap aan de hand van de eisen van redelijkheid en billijkheid vast te stellen welk gedeelte daarvan uitsluitend aan de getroffen echtgenoot toekomt(16). Collega De Vries Lentsch-Kostense heeft in haar conclusie voor het arrest van 24 oktober 1997 een verbinding tussen de verschillende theorieën gelegd. Zij stelde dat, bij de beantwoording van de vraag of er reden is verknochtheid aan te nemen, in het oog moet worden gehouden welk specifiek gevolg van het `in de gemeenschap vallen' in het geding is. Indien het gaat om het gevolg dat de gemeenschap bij helfte moet worden gedeeld, is van belang dat de rechtsverhouding wordt beheerst door de redelijkheid en billijkheid. De maatstaven van de redelijkheid en billijkheid kunnen meebrengen dat een bepaald goed aan een van beide echtgenoten wordt toebedeeld zonder dat verrekening plaatsvindt. Haar conclusie vervolgde:
"De aard van het betrokken goed zal daarbij - vanzelfsprekend - een rol spelen. Bij de beantwoording van de vraag of een bepaald goed buiten de verdeling moet blijven, kan dan ook maatgevend zijn de mate van verknochtheid, mede gezien de omstandigheden van het geval. Aldus kan de beslissing meer `casuïstisch' zijn dan in geval uitsluitend wordt beslist aan de hand van de mate van verknochtheid."(17)
2.11. In deze laatste redenering wordt de maatstaf van de redelijkheid en billijkheid, die tussen de deelgenoten bij de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap geldt, als het ware naar voren gehaald en betrokken bij de beoordeling van de mate van verknochtheid. Een benadering waarbij de aard van het goed bepalend is, ongeacht de verdere omstandigheden, biedt meer rechtszekerheid dan een benadering waarbij de omstandigheden van het geval beslissend zijn. In de verhouding tot derden, bijvoorbeeld schuldeisers, weegt het rechtszekerheidsaspect zwaarder dan wanneer het, zoals in casu, gaat om de verhouding tussen gewezen echtgenoten onderling. In het arrest van 24 oktober 1997 is de aard van het goed, zoals deze aard mede door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald, in de rechtsverhouding tussen de gewezen echtgenoten onderling door de Hoge Raad blijkbaar beschouwd als een uitgangspunt.
2.12. In het algemeen ligt in het oordeel dat een bepaald goed naar zijn aard aan één der echtgenoten verknocht is, een sterke aanwijzing besloten dat de redelijkheid en billijkheid in dezelfde richting wijzen. In het bestreden arrest, waarin het hof aansluiting heeft gezocht bij de genoemde jurisprudentie van de Hoge Raad, ligt besloten dat de (in het middel bedoelde) bijzondere omstandigheden van het geval geen grond bieden voor een andersluidend oordeel. Onderdeel 1 faalt om deze reden.
2.13. Onderdeel 2 is subsidiair voorgesteld. Het klaagt dat, wanneer het hof van oordeel is dat het meergenoemde bedrag van f 147.500,- ook onder de bijzondere omstandigheden van dit geval moet worden aangemerkt als verknocht aan de vrouw, zonder nadere motivering niet begrijpelijk is waarop het oordeel berust. Volgens het onderdeel heeft de man zich in de feitelijke instanties beroepen op de navolgende omstandigheden:
- dat de vrouw na de ontbinding van het huwelijk geen schade meer ondervindt ten gevolge van het verkeersongeval(18);
- dat de schade als gevolg van het (tijdelijk) verlies van arbeidscapaciteit van de vrouw ten tijde van het huwelijk is geleden door de huwelijksgoederengemeenschap(19) en dat, voor zover de vrouw na ontbinding van het huwelijk nog inkomensschade zou lijden, deze door de man wordt gedragen aangezien hij partner- en kinderalimentatie betaalt(20).
De man heeft in dit verband betoogd dat het aannemen van verknochtheid niet redelijk is in de gevallen waarin het huwelijk na de ontvangst van de uitkering van de verzekeraar voortduurt. Dit zou immers betekenen dat gemeenschapsschulden steeds bij voorrang gefinancierd moeten worden uit het inkomen van de andere echtgenoot(21). Volgens de man had de vrouw geen feiten of omstandigheden aangevoerd die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar maken dat het in de woning geïnvesteerde deel van de vergoeding wordt beschouwd als behorend tot het gemeenschappelijke vermogen(22). Volgens het middelonderdeel had het hof aan deze essentiële stellingen niet zonder enige motivering voorbij mogen gaan.
2.14. De eerstgenoemde stelling is door het hof weerlegd met het argument dat de vrouw en de verzekeraar bij de onderhandelingen over de hoogte van de schadevergoeding ervan zijn uitgegaan dat de vrouw blijvende medische beperkingen zou ondervinden van het verkeersongeval. Bij de vaststelling bij voorbaat van toekomstige schade vindt een afweging plaats van goede en kwade kansen (vgl. art. 6:105 BW). In theorie is inderdaad mogelijk dat achteraf, d.w.z. na het verstrijken van de periode waarop de vergoeding van toekomstige schade betrekking had, blijkt dat de door de verzekeraar en de vrouw verwachte schade zich in werkelijkheid niet heeft voorgedaan, zodat de toegekende vergoeding achteraf te beschouwen is als een de vrouw in de schoot geworpen financieel voordeel. Het hof is kennelijk, en niet onbegrijpelijk, ervan uitgegaan dat laatstbedoelde situatie zich in dit geval niet voordoet.
2.15. De overige stellingen komen naar de kern genomen hierop neer dat, wanneer (het in de woning geïnvesteerde deel van) de verzekeringsuitkering als aan de vrouw verknocht wordt beschouwd, de financiële lasten en inkomstenderving, ter bestrijding waarvan de verzekeringsuitkering was bedoeld, in feite geheel of ten dele worden gedragen door de man; met andere woorden, dat de schade naar de man wordt verplaatst.
2.16. In theorie is inderdaad mogelijk dat een van een verzekeraar ontvangen schadevergoeding betrekking heeft op schadeposten, die in feite worden gedragen door de huwelijksgoederengemeenschap. Voorbeelden zijn: de tijdens het huwelijk verrichte werkzaamheden van een betaalde hulp in de huishouding of de tijdens het huwelijk gemaakte kosten voor bijv. een rolstoeltaxi of een aanpassing van de woning aan de handicap. In de sfeer van de inkomstenderving kan een fictief voorbeeld zijn: dat de vrouw tot het ongeval uit haar inkomsten uit arbeid een bijdrage van 50 % leverde aan de betaling van de maandelijkse hypotheeklasten en dat, door het wegvallen van die inkomsten door het ongeval, ook deze bijdrage aan de gemeenschap van goederen wegvalt. De gemeenschap lijdt dan schade. De in eerste aanleg dienaangaande gegeven bewijsopdracht liet de man alle ruimte om zijn standpunten te staven. Het hof heeft in rov. 4.7 erop gewezen dat van de uitkering van f 237.500,- voor materiële schade, in ieder geval f 70.000,- in de gemeenschap is gevallen. Voor zover de vrouw inkomsten derft na de ontbinding van het huwelijk, en de van de verzekeraar ontvangen vergoeding betrekking heeft op díe schade, is er geen reden waarom het hof (dat gedeelte van) de vergoeding niet als verknocht aan de vrouw had mogen aanmerken. De omstandigheid dat de man na de ontbinding van het huwelijk alimentatie betaalt doet hieraan niet af. Bij de vaststelling van de bijdrage in het levensonderhoud wordt rekening gehouden met de behoeften van de alimentatiegerechtigde en de draagkracht van de alimentatieplichtige. Indien in de behoeften van de vrouw reeds (gedeeltelijk) is voorzien door de uitkering die zij heeft ontvangen van de verzekeraar en haar bij de scheiding is toegedeeld, kan daarmee zo nodig rekening worden gehouden door de rechter die de alimentatie vaststelt. M.i. is niet onbegrijpelijk dat en waarom het hof aan deze stelling van de man voorbij is gegaan. Onderdeel 2 leidt niet tot cassatie.
2.17. Onderdeel 3 bevat tot slot een motiveringsklacht die uitgaat van de veronderstelling dat het hof, in rov. 4.4 grief VII samenvattend, de stellingname van de man aldus heeft gelezen dat de man in hoger beroep uitsluitend heeft willen betogen dat een tijdens het huwelijk uitgekeerde schadevergoeding altijd in de gemeenschap van goederen valt en de stellingname van de man geen beroep inhield op de omstandigheden van het geval. Het onderdeel noemt deze uitleg van de grieven onbegrijpelijk.
2.18. De lezing van grief VII was voorbehouden aan het hof als rechter die over de feiten oordeelt. Zij is niet onbegrijpelijk. In grief VII en de toelichting daarop heeft de man de wetsgeschiedenis en de jurisprudentie van de Hoge Raad besproken. Op bepaalde bijzondere omstandigheden heeft de man in die grief geen beroep gedaan. Voor zover de klacht inhoudt dat het hof het hoger beroep van de man te beperkt heeft opgevat, als zou de man uitsluitend een beoordeling hebben verlangd aan de hand van de aard van het goed en niet (mede) aan de hand van de omstandigheden van het geval, mist de klacht feitelijke grondslag. Uit het bestreden arrest valt niet op te maken dat het hof de stellingen van de man in hoger beroep in die beperkte zin heeft verstaan. Onderdeel 3 faalt.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
1 In deze zaak is bij vervroeging geconcludeerd teneinde de zaak gelijktijdig door de Hoge Raad te kunnen doen behandelen met de zaak R 05/126 HR.
2 Zie CvR, tevens houdende vermindering van eis. De opbouw van de gewijzigde vordering is weergegeven in het vonnis van 10 september 2003 onder 1.a.
3 In het tussenvonnis van 13 november 2002 (rov. 5) heeft de rechtbank de berekening van dit bedrag gecorrigeerd tot € 27.787,42 (f 61.235,42).
4 De bewijsopdrachten m.b.t. enkele andere kwesties blijven hier onbesproken; zij zijn in cassatie niet meer aan de orde.
5 Gepubliceerd in EB 2005, 57 en RFR 2005, 79.
6 Uit HR 22 maart 1996, NJ 1996, 640 m.nt. WMK, volgt dan ook dat voor toepassing van het derde lid slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is.
7 Zie: Parl. Gesch. NBW, Boek 1, blz. 280 (TM) en Parl. Gesch. NBW, Invoeringswet Boek 1, blz. 1186-1187 (MvT en mondeling overleg).
8 Wel komen in de parlementaire geschiedenis expliciet aan de orde: het recht van gebruik en bewoning, pensioen, alimentatie, lijfrente en schulden die verband houden met krachtens een uitsluitingsclausule buiten de gemeenschap vallende goederen.
9 In het aanhangige voorstel van wet tot wijziging van deze titel van Boek 1 blijft deze regel inhoudelijk ongewijzigd: MvT, Kamerstukken II 2002/03, 28 867, nr. 3, blz. 5 en 21.
10 De Bruijn, Het Nederlandse huwelijksvermogensrecht, bew. door A.L.M. Soons, W.M. Kleijn, W.G. Huijgen en B.E. Reinhartz, 1999, blz. 135 - 143; een andere indeling geeft Klaassen-Eggens, Huwelijksgoederen- en erfrecht, bew. door E.A.A. Luijten en W.R. Meijer, deel I, Huwelijksgoederenrecht, 2005, blz. 113 e.v.
11 R.C. Gisolf, Verknochtheid in het huwelijksvermogensrecht (diss. 1974), blz. 136-138; F.M.J.J. Duynstee, Verknochtheid, in: Van der Grinten e.a. (red.), Een kapitein twee schepen, Luyten-bundel (1984), blz. 59-60.
12 Ook art. 3:185 lid 1 BW (verdeling van de gemeenschap door de rechter) verwijst naar de billijkheidsnorm.
13 M.J.A. van Mourik, Huwelijksvermogensrecht, 2002, blz. 89-90. Enigszins anders: Van Mourik en Verstappen, Handboek Nederlands vermogensrecht bij scheiding, 2006, blz. 110-121.
14 Art. 1:100 lid 1 BW: De echtgenoten hebben een gelijk aandeel in de ontbonden gemeenschap, tenzij anders is bepaald bij huwelijkse voorwaarden of bij een overeenkomst die tussen de echtgenoten bij geschrift is gesloten met het oog op de aanstaande ontbinding der gemeenschap anders dan door de dood of ten gevolge van opheffing bij huwelijkse voorwaarden.
15 Het arrest is besproken door: C.H. van Dijk, A&V 1998, blz. 27-29; C.A. Kraan, EB 1998, blz. 7-9; S.D. Lindenbergh, JBN 1998, blz. 2-4; L.C.A. Verstappen, FJR 1998, blz. 78-84; Asser-De Boer, Personen-en familierecht (2002), nr. 316; C.A. Kraan en Q.J. Marck, Het huwelijksvermogensrecht (2003), blz. 70-72; W.R. Meijer, Verknochtheid in het huwelijksvermogensrecht. Van alimentatie tot whiplash, in: De Bruijn-Lückers e.a. (red.), EB Klassiek 2003, blz. 30-31; M.J.A. van Mourik en L.C.A. Verstappen, Handboek Nederlands vermogensrecht bij scheiding (2006) blz. 147-149.
16 C.A. Kraan, Het huwelijksvermogensrecht, 2003, blz. 71.
17 In de s.t. onder 3.5 - 3.6 is namens de man op deze passage een beroep gedaan. Zie inmiddels ook: alinea 16 van de recente conclusie van A-G Strikwerda in de zaak R 05/126, die de bijzondere omstandigheden van het geval beslissend noemt.
18 Deze stelling is nader uitgewerkt in de gedingstukken, genoemd in onderdeel 2 onder a.
19 Verwezen wordt naar de conclusie van antwoord in reconventie, onder 6 en 8.
20 Verwezen wordt naar de conclusie van antwoord in reconventie, onder 8.
21 Verwezen wordt naar de conclusie van antwoord in reconventie, onder 9; de conclusie van dupliek in reconventie, onder 7 en grief VII en de toelichting daarop.
22 Verwezen wordt naar de conclusie van antwoord in reconventie, onder 11.