ECLI:NL:PHR:2006:AX6738

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
15 september 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
R05/034HR
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgangsregeling tussen vader en dochter na echtscheiding

In deze zaak gaat het om een geschil tussen de vader en de moeder over de omgangsregeling met hun dochter na hun echtscheiding. De vader en moeder zijn op 28 juli 1990 getrouwd in Tanger, Marokko, en hun huwelijk is op 9 november 1998 ontbonden. Uit het huwelijk is in 1995 een dochter geboren, die bij de moeder verblijft. De rechtbank te Amsterdam heeft eerder een omgangsregeling vastgesteld, maar deze is in de loop der jaren gewijzigd en uiteindelijk beëindigd. De vader heeft herhaaldelijk geprobeerd om een nieuwe omgangsregeling te verkrijgen, maar zijn verzoeken zijn steeds afgewezen door de rechtbank en het gerechtshof, onder andere vanwege de ongeschiktheid van de vader en de angst van de moeder voor ontvoering van het kind.

De vader heeft cassatie ingesteld tegen de beslissing van het hof, waarin hij stelt dat zijn recht op omgang met zijn dochter is geschonden. De Hoge Raad overweegt dat het recht op omgang met een kind een fundamenteel recht is, maar dat dit recht kan worden beperkt indien er zwaarwegende belangen van het kind in het geding zijn. De Hoge Raad concludeert dat de afwijzing van de omgangsregeling door het hof niet in strijd is met de wet, omdat de omstandigheden die tot de eerdere afwijzingen hebben geleid, niet zijn veranderd. De angst van de moeder voor de vader en de eerdere gedragingen van de vader zijn voldoende redenen om de omgangsregeling te ontzeggen.

De Hoge Raad wijst erop dat de rechter bij het beoordelen van verzoeken tot omgangsregelingen altijd het belang van het kind voorop moet stellen. In dit geval is de conclusie dat de vader niet in staat is om een veilige en stabiele omgangsregeling te bieden, en dat de belangen van het kind zwaarder wegen dan het recht van de vader op omgang. De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep van de vader en bevestigt de eerdere uitspraken van de lagere rechters.

Conclusie

R05/034HR
Mr. F.F. Langemeijer
Parket, 2 juni 2006
Conclusie inzake:
[De vader]
tegen
[De moeder]
Deze zaak gaat over de vraag of de afwijzing van een verzoek om een omgangsregeling in strijd is met art. 1:377a BW en/of met art. 8 EVRM.
1. De feiten en het procesverloop
1.1. In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende(1):
1.1.1. Verzoeker tot cassatie (hierna: de vader) en gerekestreerde in cassatie (hierna: de moeder) zijn op 28 juli 1990 te Tanger (Marokko) met elkaar gehuwd. Het huwelijk is op 9 november 1998 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 19 augustus 1998 in de registers van de burgerlijke stand.
1.1.2. Uit het huwelijk is op [geboortedatum] 1995 [de dochter] (hierna: de dochter) geboren. De moeder oefent het gezag uit over de dochter. De dochter verblijft bij de moeder.
1.1.3. Bij beschikking van 31 maart 1999 heeft de rechtbank te Amsterdam een omgangsregeling vastgesteld, inhoudende dat de vader de dochter na zijn detentie één weekend per twee weken van zaterdag 10.00 uur tot zondag 17.00 uur bij zich zal hebben, onder de voorwaarde dat hij over een eigen woning beschikt.
1.1.4. Op 29 februari 2000 heeft de vader de moeder gedagvaard voor de voorzieningenrechter van de rechtbank te Amsterdam en gevorderd dat de moeder op straffe van een dwangsom wordt veroordeeld om de vastgelegde omgangsregeling na te komen. Bij vonnis van 15 juni 2000 heeft de voorzieningenrechter deze voorziening geweigerd.
1.1.5. Bij verzoekschrift van 5 juni 2000 heeft de moeder de rechtbank verzocht de op 31 maart 1999 vastgestelde omgangsregeling te beëindigen. Bij beschikking van 19 september 2000 is dit verzoek ingewilligd. De rechtbank heeft overwogen dat partijen de omgang voortaan in onderling overleg zullen regelen.
1.1.6. In april 2003 heeft de vader de moeder gedagvaard voor de voorzieningenrechter en gevorderd dat de moeder wordt veroordeeld om mee te werken aan een omgangsregeling die inhoudt dat de vader de dochter één vrijdag per veertien dagen van 11.45 uur tot 18.00 uur bij zich zal hebben. Bij vonnis van 8 mei 2003 heeft de voorzieningenrechter de gevorderde voorziening geweigerd.
1.2. Bij inleidend verzoekschrift d.d. 10 april 2003, ingekomen op 18 april 2003, heeft de vader zich gewend tot de rechtbank te Amsterdam met het verzoek een omgangsregeling vast te stellen(2). Deze zou moeten inhouden dat de vader gedurende een periode van drie maanden één vrijdag per veertien dagen van 11.45 uur tot 18.00 uur met de dochter omgang zal hebben en in de periode daarna een weekend per veertien dagen vanaf zaterdag 10.00 uur tot zondag 18.00 uur.
1.3. De vader heeft aan dit verzoek ten grondslag gelegd dat hij recht heeft op omgang met zijn dochter, maar sinds april 2002 geen contact meer met haar heeft. Er is getracht in onderling overleg tot een omgangsregeling te komen, maar dit zou zijn afgestuit op het feit dat de moeder hieraan een voorwaarde verbindt waaraan de vader niet wil voldoen. De vader is van mening dat voldoening aan deze voorwaarde niet van hem kan worden gevergd(3).
1.4. Nadat de moeder het verzoek had bestreden, heeft de rechtbank (kinderrechter) bij beschikking van 20 mei 2003 het verzoek van de vader afgewezen op de gronden van art. 1:377a, derde lid, onder b en d, BW. De rechtbank overwoog onder meer dat de omstandigheden sinds de beschikking van 19 september 2000 niet zijn gewijzigd, zodat er geen reden is om thans anders te oordelen. In het overleg tussen partijen is een patstelling ontstaan: de vader heeft een mogelijkheid om omgang met de dochter te hebben, maar moet daar iets tegenover stellen en wil dat niet. Gezien het verleden(4), achtte de rechtbank niet onbegrijpelijk dat de moeder wantrouwend staat ten opzichte van de oprechtheid en bekwaamheid van de vader ten aanzien van de omgang. Wat betreft de weigering van de vader te voldoen aan de door de moeder gestelde voorwaarde (het ondertekenen van de verklaring bij het consulaat(5)), overwoog de rechtbank dat het argument van de vader om dit te weigeren, namelijk dat dit zijn rechtspositie bij terugkeer naar Marokko zou aantasten, haaks staat op de argumenten waarmee hij de vrees van de moeder voor ontvoering van het kind bestrijdt.
1.5. De vader heeft hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. Ter zitting van het hof heeft de moeder primair gesteld dat zij nu niet meer wil meewerken aan omgang tussen de vader en de dochter en subsidiair dat zij tot een beperkte omgangsregeling (1 maal per 14 dagen op vrijdag overdag) bereid is mits de vader aan drie voorwaarden voldoet. Eén van die voorwaarden is het ondertekenen van de verklaring bij het consulaat(6).
1.6. Bij tussenbeschikking van 12 februari 2004 heeft het hof de Raad voor de Kinderbescherming verzocht advies uit te brengen. Het hof achtte zich toen onvoldoende ingelicht om te kunnen beoordelen of sprake is van één of meer van de in art. 1:377a lid 3 BW genoemde ontzeggingsgronden.
1.7. Bij brief van 14 juli 2004 heeft de Raad voor de Kinderbescherming de onderzoeksopdracht teruggegeven. Uit die brief blijkt dat de Raad voor de Kinderbescherming partijen heeft uitgenodigd voor een gezamenlijk gesprek, maar dat dit gesprek in verband met de detentie van de vader niet heeft plaatsgevonden. De Raad voor de Kinderbescherming stelde dat hij, in verband met de detentie van de vader en de onzekerheid over de duur daarvan, het onderzoek niet heeft kunnen uitvoeren.
1.8. Na een tweede mondelinge behandeling heeft het hof bij beschikking van 9 december 2004 de beschikking van de rechtbank bekrachtigd.
1.9. De vader heeft - tijdig - cassatieberoep ingesteld tegen de eindbeschikking van het hof. De moeder, daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft in cassatie geen verweer gevoerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1. Het middel klaagt (onder nr. 6.h) dat het hof art. 8 EVRM en art. 1:377a BW heeft geschonden, althans zijn beslissing niet naar behoren heeft gemotiveerd. De klacht is nader toegelicht in de onderdelen 8 en 9.
2.2. In onderdeel 7, dat geen klacht bevat, is namens de vader aandacht gevraagd voor twee recente ontwikkelingen. De eerste is, dat de Raad van de Europese Unie op 27 november 2003 een verordening nr. 2201/2003 heeft vastgesteld betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid. Hieraan voorafgaand heeft de Europese Raad in zijn vergadering te Tampere bevestigd dat het beginsel van de wederzijdse erkenning van rechterlijke beslissingen de hoeksteen vormt voor de totstandbrenging van een werkelijke justitiële ruimte en het omgangsrecht daarbij aangemerkt als een prioriteit(7).
2.3. In de onderhavige zaak is niet de vraag aan de orde of een rechterlijke beslissing omtrent het gezag of omtrent de omgang met de dochter in een andere Lid-Staat van de Europese Unie kan worden tenuitvoergelegd. De verwijzing naar genoemde verordening en naar de genoemde prioriteitstelling boven andere onderwerpen m.b.t. de erkenning en tenuitvoerlegging van buitenlandse rechterlijke beslissingen biedt m.i. geen steun voor het standpunt van de vader.
2.4. In de tweede plaats vraagt het middelonderdeel aandacht voor de uitspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens van 1 juli 2004 (Lebbink/Nederland), NJ 2004, 667 m.nt. JdB. In die zaak verzocht een biologische vader een omgangsregeling; ter discussie stond toen, of sprake was van family life in de zin van art. 8 EVRM. Het EHRM concludeerde dat toen de relatie tussen de biologische ouders eindigde, er naast het feit van het biologisch vaderschap zekere banden bestonden tussen de vader en de dochter, voldoende om voor bescherming onder art. 8 EVRM in aanmerking te komen. Het nut van de verwijzing in het middel naar deze EHRM-uitspraak is mij niet duidelijk geworden. De moeder heeft in de onderhavige procedure nimmer betwist dat de vader in beginsel een beroep kan doen op bescherming onder art. 8 EVRM van zijn family life met de dochter.
2.5. Van de internationale ontwikkelingen vermeld ik ambtshalve nog de totstandkoming in het kader van de Raad van Europa van het Europees Verdrag inzake de omgang van en met kinderen(8). Dit verdrag is door Nederland (nog) niet ondertekend of geratificeerd. Artikel 4 van dit verdrag bepaalt:
"1. A child and his or her parents shall have the right to obtain and maintain regular contact with each other.
2. Such contact may be restricted or excluded only where necessary in the best interests of the child.
3. Where it is not in the best interests of a child to maintain unsupervised contact with one of his or her parents the possibility of supervised personal contact or other forms of contact with this parent shall be considered."
2.6. Aan de toelichting (Explanatory Report) ten aanzien van dit artikel ontleen ik de volgende passage:
'Article 4 paragraph 2 of this Convention provides that contact may be restricted or excluded only where necessary in the best interests of the child. Therefore the only criterion shall be the best interests of the child. However, it must be beyond any doubt that such restriction or exclusion of what essentially is a human right is necessary in the best interests of the child concerned. The appreciation, by judicial authorities, of the necessity of a possible restriction or even exclusion of the right provided in Article 4 paragraph 1 shall therefore take into account the following elements: there shall be no other less restrictive solution available; the possible restriction or exclusion shall be proportional; the necessity of the restriction or the exclusion shall be duly justified. The more the right of contact is to be restricted, the more serious the reasons for justifying such restriction must be. (...) States Parties have a margin of appreciation in determining those cases where a restriction or an exclusion of a contact is necessary in the best interests of the child.' (alinea 41).
Het verdrag behelst, onder meer, bepalingen over de aanpak van geschillen tussen ouders en, in art. 10, voorzorgsmaatregelen die ten behoeve van een goed verloop van de omgangsregeling kunnen worden genomen en de garanties die in dat verband van de ouders kunnen worden verlangd(9).
2.7. Art. 1:377a lid 1 BW bepaalt dat het kind en de niet met het gezag beklede ouder recht hebben op omgang met elkaar. Het derde lid bepaalt, voor zover van belang voor deze zaak, dat de rechter het recht op omgang slechts ontzegt indien:
(a) omgang ernstig nadeel zou opleveren voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van het kind, of
(b) de ouder kennelijk ongeschikt of kennelijk niet in staat moet worden geacht tot omgang, of
(c) (...)
(d) omgang anderszins in strijd is met zwaarwegende belangen van het kind.(10)
Blijkens deze wettelijke bepaling moet bij de beoordeling van een verzoek tot het vaststellen van een omgangsregeling uitgangspunt zijn dat het kind en de niet met het gezag belaste ouder recht hebben op omgang met elkaar. Centraal bij deze beoordeling staat derhalve niet de vraag of omgang in het belang van het kind wel gewenst is, maar juist de vraag of de omgang niet gewenst is, wegens het bestaan van een (of meer) der in art. 1:377a lid 3 opgesomde ontzeggingsgronden, welke als gemeenschappelijk kenmerk hebben dat omgang in strijd is met zwaarwegende belangen van het kind(11).
2.8. Naar vaste rechtspraak van het EHRM kan uit het recht van een ieder op respect voor zijn familie- en gezinsleven in art. 8 lid 1 EVRM een recht op omgang tussen ouders en kinderen worden afgeleid. Het EHRM heeft bij herhaling overwogen: "the mutual enjoyment by parent and child of each other's company constitutes a fundamental element of family life"(12). Een inmenging van het openbaar gezag in dit recht moet voldoen aan de eisen gesteld in het tweede lid van dat verdragsartikel. Criteria daarbij zijn: (i) is de inmenging in overeenstemming met het geldende recht? (ii) dient de inmenging een in het tweede lid van art. 8 genoemd doel? (iii) is de inmenging in een democratische samenleving noodzakelijk voor dat doel?
2.9. Subonderdeel 8.a klaagt dat het hof de beantwoording van de in het middelonderdeel genoemde vragen ten onrechte aan een ander heeft overgelaten. Zó geformuleerd, voldoet de klacht niet aan de eisen van art. 426a lid 2 Rv. In ieder geval mist de klacht feitelijke grondslag. Uit de redengeving van de bestreden beschikking volgt dat het hof zelf het verzoek heeft getoetst aan art. 1:377a lid 3 BW. Het hof is tot de slotsom gekomen dat de vader kennelijk ongeschikt of kennelijk niet in staat moet worden geacht tot omgang met de dochter en dat ook overigens de verzochte omgang in strijd is met zwaarwegende belangen van de dochter.
2.10. De samenhangende subonderdelen 8.b en 8.c komen neer op de klacht dat het hof het verzoek van de vader slechts had kunnen afwijzen wanneer het hof zou zijn gebleken dat het kind tijdens de omgang door de vader werd mishandeld, werd opgesloten, niet werd gevoed of wanneer de dochter opzettelijk ziekmakende stoffen kreeg toegediend. In het onderhavige geval is volgens het middel daarvan niet gebleken.
2.11. Het middel vermeldt geen rechtsbron. Mijns inziens is voor de in deze klacht veronderstelde regel in het recht geen steun te vinden(13). De in het middelonderdeel genoemde gevallen kunnen wel gelden als voorbeelden van gevallen waarin de omgang ernstig nadeel oplevert voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van het kind of waarin de desbetreffende ouder kennelijk ongeschikt moet worden geacht tot de omgang. De toepassing van art. 1:377a, lid 3, is echter niet beperkt tot die voorbeeldgevallen. Om deze reden treffen deze middelonderdelen geen doel.
2.12. Subonderdeel 8.d klaagt in het algemeen dat de gronden waarop het hof zijn beslissing heeft doen rusten niet passen in het kader van art. 1:377a BW en art. 8 EVRM. Die gronden zijn, samengevat, dat de pogingen in het verleden tot het opstarten van een (nieuwe) omgangsregeling mede vanwege de gedragingen van de vader zijn gestrand én dat vaststaat dat de vader recent opnieuw ernstige bedreigingen heeft geuit jegens de moeder en haar nieuwe partner, waardoor de moeder een nieuwe confrontatie niet meer aandurft. Het hof merkt de angst van de moeder als "reëel" aan.
2.13. Een slechte relatie tussen de ouders onderling behoeft niet steeds in de weg te staan aan het vaststellen van een omgangsregeling. Er bestaan immers methoden om de omgang met een kind te laten plaatsvinden zonder confrontatie tussen de ex-partners, bijvoorbeeld door de omgang onder toezicht te laten geschieden of door het kind door de met het gezag belaste ouder naar het adres van een derde te laten brengen, waar het kind weer wordt opgehaald nadat de omgang met de andere ouder heeft plaatsgevonden. Het hof heeft, met zijn verwijzing naar de pogingen die in het verleden hebben plaatsgevonden, kennelijk bedoeld dat die methoden hier geen soelaas hebben geboden en dat de sfeer van angst waarin de verzochte omgang zou moeten plaatsvinden in strijd is met zwaarwegende belangen van de dochter. De toetsing door het hof blijft binnen het kader van art. 1:377a lid 3 BW(14). Evenmin kan worden gezegd dat het hof buiten het kader van de beperkingsgronden van art. 8 lid 2 EVRM is getreden. Weliswaar heeft het hof in de motivering van zijn beslissing niet met zoveel woorden naar art. 8 lid 2 EVRM verwezen, maar daartoe bestond voor het hof geen aanleiding: in hoger beroep is niet aangevoerd dat de inmenging in het family life van de vader niet voldoet aan de vereisten die art. 8 lid 2 EVRM daaraan stelt.
2.14. Onderdeel 9.a klaagt dat het hof geen genoegen had mogen nemen met het teruggeven van de onderzoeksopdracht door de Raad voor de Kinderbescherming.
2.15. Ingevolge het bepaalde in art. 810 lid 1 Rv was het hof bevoegd, niet verplicht, het advies van de Raad voor de Kinderbescherming in te winnen(15). Het hof heeft in zijn tussenbeschikking van die bevoegdheid gebruik gemaakt. Nadat het onderzoek niet uitvoerbaar was gebleken (de vader was gedetineerd), heeft de Raad de onderzoeksopdracht teruggegeven. Bij de tweede mondelinge behandeling was de vader in persoon aanwezig en blijkbaar niet langer gedetineerd. Op zich was het voor het hof mogelijk, de Raad opnieuw te verzoeken een onderzoek in te stellen; daarop wijst ook de reactie van de Raad bij de tweede mondelinge behandeling (zie rov. 3.3). Het hof was hiertoe niet rechtens verplicht, ook niet op grond van art. 1:377a BW of art. 8 EVRM(16). Voor zover de klacht berust op de gedachte dat inconsequent is dat het hof eerst, in zijn tussenbeschikking, rapportage door de Raad nodig heeft geacht en nadien, in zijn eindbeschikking, van rapportage door de Raad heeft afgezien, faalt de klacht omdat deze beslissing alleen toekomt aan de rechter die over de feiten oordeelt en omdat het hof voor deze wending in rov. 3.4 een grond heeft opgegeven die de beslissing kan dragen.
2.16. Voor zover het middelonderdeel berust op de veronderstelling dat het hof (het verzoek van) de vader als "lastig" heeft ervaren, mist de klacht feitelijke grondslag. Noch de beschikking noch de gedingstukken geven hiervan blijk. Zoals gezegd, moet bij de beoordeling van verzoeken tot het vaststellen van een omgangsregeling uitgangspunt zijn dat het kind en de niet met het gezag belaste ouder recht hebben op omgang met elkaar: de vader mag gewoon voor zijn omgangsrecht opkomen. Het hof heeft dit uitgangspunt niet miskend en heeft het ontzeggen van een omgangsregeling behandeld als een uitzondering op de hoofdregel van omgang.
2.17. Volledigheidshalve vermeld ik dat indien de vader van mening was dat het hof onvoldoende was voorgelicht, hij ingevolge art. 810a lid 1 Rv de mogelijkheid had om aanhouding van de zaak te vragen, teneinde een rapport van een niet door de rechter benoemde deskundige over te leggen. Ten overvloede wordt nog genoteerd dat de bestreden beslissing van het hof niet afdoet aan het recht van de vader op informatie over de dochter als bedoeld in art. 1:377b BW.
2.18. Onderdeel 9.b komt neer op een herhaling van de middelonderdelen 8.b en 8.c en deelt het lot daarvan. De slotsom is dat het cassatiemiddel in geen van zijn onderdelen slaagt.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
1 Zie rov. 2.1 en 2.2 van de tussenbeschikking van het hof, in verbinding met het feitenoverzicht onder 1.b - 1.h van de beschikking van de rechtbank. De feiten zijn in deze conclusie verkort weergegeven.
2 De toepasselijkheid van Nederlands recht in deze zaak is geen punt van discussie; vgl. cassatierekest blz. 2.
3 De precieze inhoud van de voorwaarde blijkt uit het verweerschrift van de moeder in appel en de daarbij gevoegde productie. De moeder verlangt dat de vader bij het Marokkaanse consulaat een verklaring in de Arabische taal ondertekent, die kort samengevat inhoudt dat hij zich eraan verbindt dat de dochter bij de moeder blijft en dat indien de moeder met een ander trouwt, de vader bij de Marokkaanse autoriteiten geen aanspraak zal maken op zijn verzorgingsrecht als bedoeld in art. 105 van de Mudawwanah.
4 Deze verwijzing slaat kennelijk terug op de incidenten, die beschreven zijn in de beschikking d.d. 19 september 2000 en in de beide kort gedingvonnissen.
5 Zie noot 3.
6 De beide andere voorwaarden spelen in cassatie geen rol: de vader heeft zich bereid verklaard daaraan te voldoen.
7 Zie de considerans van de Verordening (EG) nr. 2201/2003, Pb. EG nr. L 338/1, punt 2.
8 Verdrag op 15 mei 2003 te Straatsburg gesloten (Convention on Contact Concerning Children), tekst te raadplegen via http://conventions.coe.int. Het verdrag is op 1 september 2005 in werking getreden voor de aangesloten landen.
9 Het verdrag is besproken door S. Jansen in FJR 2003, blz. 138-150.
10 In het cassatierekest wordt op blz. 6 verwezen naar het initiatief-wetsvoorstel van het Tweede-Kamerlid Luchtenveld (Wet beëindiging huwelijk zonder rechterlijke tussenkomst en vormgeving voortgezet ouderschap, kamerstukken II 2003/04, 29 676, nr. 2) en het in reactie daarop ingediende regeringsvoorstel (kamerstukken II 2004/05, 30 145, nr. 2). In het initiatief-wetsvoorstel is aanvankelijk een wijziging in art. 1:377a lid 1 voorgesteld, in die zin dat ten minste twee etmalen per veertien dagen een recht op omgang zou bestaan. Deze wijziging is later uit het voorstel geschrapt. Geen van beide wetsvoorstellen brengt verandering in de gronden van het derde lid van dit artikel tot weigering van een omgangsregeling. Iets anders is, dat beide wetsvoorstellen van belang zijn voor gevallen waarin de ouders gezamenlijk met het gezag belast zijn: zie daarover de conclusie van de A-G Wesseling-van Gent voor HR 31 maart 2006, LJN-nr. AV2863.
11 HR 8 december 2000, NJ 2001, 648 m.nt. JdB. Zie over het omgangsrecht voorts: P. Vlaardingerbroek e.a., Het hedendaagse personen- en familierecht, 2004, hoofdstuk 11; losbl. Personen- en familierecht, aant. 4 op art. 377a (S.F.M. Wortmann); Asser-De Boer, nrs. 1001-1013.
12 Zie onder meer: EHRM 8 juli 1987, NJ 1988, 828 m.nt. EAA.
13 Vgl. (onder vigeur van art. 1:161 (oud) BW): HR 15 februari 1980, NJ 1980, 329. In P. Vlaardingerbroek, Het hedendaagse personen- en familierecht, 2004, blz. 348-349, wordt een ouder die alcohol- of drugsverslaafd is of die het kind mishandelt of misbruikt slechts als voorbeeld genoemd.
14 Uit de memorie van toelichting (Kamerstukken II 1984/85, 18 964, nr. 3, blz. 11): "De ongeschiktheid of onmacht van de ouder-niet-voogd tot omgang kan bijvoorbeeld hierin bestaan dat deze ouder telkenmale onder invloed van alcohol of drugs het kind ontmoet of dat de ouder-niet-voogd gedurende langere tijd een reeds bestaande omgangsregeling frustreert (...). Dit kan leiden tot zodanige spanningen in het gezin waar het kind verblijft, dat het kind daarvan zelf de nadelige weerslag ondervindt. Maar ook zonder het ontstaan van die spanningen kan worden aangenomen dat er strijd ontstaat met zwaarwegende belangen van het kind. Dit is ook het geval indien de tot omgang gerechtigde ouder dreigt met ontvoering van het kind. (...) Wij zijn van mening dat hiermee [lees: met de formulering van de weigeringsgronden, noot A-G] aan de rechter voldoende ruimte wordt geboden om binnen de grote variëteit aan casusposities die zich kunnen voordoen, tot een afgewogen oordeel te komen met betrekking tot de vaststelling van een omgangsregeling dan wel de ontzegging van het omgangsrecht." Op blz. 11 - 13 van de MvT zijn nog enkele praktijkvoorbeelden behandeld.
15 Vgl. A-G De Vries Lentsch-Kostense, conclusie voor HR 9 december 2005 (LJN-nr. AU5279).
16 Vgl. HR 16 april 1982, NJ 1982, 560, rov. 3.3. De toevoeging aldaar, dat de rechter niet gehouden is zijn weigering van deskundigenonderzoek te motiveren, lijkt mij te zijn achterhaald door EHRM 13 juli 2000 (Elsholz/Duitsland), App.nr. 25735/94, rov. 52-53. Die zaak betrof, kort gezegd, de vraag of de ontzegging in een democratische samenleving noodzakelijk was voor een van de in art. 8 lid 2 EVRM genoemde doelen. De betrokken ouder had verzocht om een psychologisch onderzoek door een deskundige. De weigering daarvan, in combinatie met het ontbreken van een hoorzitting in appel, leidden tot het aannemen van een schending van art. 8.