1 Zie rov. 2.1 en 2.2 van de tussenbeschikking van het hof, in verbinding met het feitenoverzicht onder 1.b - 1.h van de beschikking van de rechtbank. De feiten zijn in deze conclusie verkort weergegeven.
2 De toepasselijkheid van Nederlands recht in deze zaak is geen punt van discussie; vgl. cassatierekest blz. 2.
3 De precieze inhoud van de voorwaarde blijkt uit het verweerschrift van de moeder in appel en de daarbij gevoegde productie. De moeder verlangt dat de vader bij het Marokkaanse consulaat een verklaring in de Arabische taal ondertekent, die kort samengevat inhoudt dat hij zich eraan verbindt dat de dochter bij de moeder blijft en dat indien de moeder met een ander trouwt, de vader bij de Marokkaanse autoriteiten geen aanspraak zal maken op zijn verzorgingsrecht als bedoeld in art. 105 van de Mudawwanah.
4 Deze verwijzing slaat kennelijk terug op de incidenten, die beschreven zijn in de beschikking d.d. 19 september 2000 en in de beide kort gedingvonnissen.
5 Zie noot 3.
6 De beide andere voorwaarden spelen in cassatie geen rol: de vader heeft zich bereid verklaard daaraan te voldoen.
7 Zie de considerans van de Verordening (EG) nr. 2201/2003, Pb. EG nr. L 338/1, punt 2.
8 Verdrag op 15 mei 2003 te Straatsburg gesloten (Convention on Contact Concerning Children), tekst te raadplegen via http://conventions.coe.int. Het verdrag is op 1 september 2005 in werking getreden voor de aangesloten landen.
9 Het verdrag is besproken door S. Jansen in FJR 2003, blz. 138-150.
10 In het cassatierekest wordt op blz. 6 verwezen naar het initiatief-wetsvoorstel van het Tweede-Kamerlid Luchtenveld (Wet beëindiging huwelijk zonder rechterlijke tussenkomst en vormgeving voortgezet ouderschap, kamerstukken II 2003/04, 29 676, nr. 2) en het in reactie daarop ingediende regeringsvoorstel (kamerstukken II 2004/05, 30 145, nr. 2). In het initiatief-wetsvoorstel is aanvankelijk een wijziging in art. 1:377a lid 1 voorgesteld, in die zin dat ten minste twee etmalen per veertien dagen een recht op omgang zou bestaan. Deze wijziging is later uit het voorstel geschrapt. Geen van beide wetsvoorstellen brengt verandering in de gronden van het derde lid van dit artikel tot weigering van een omgangsregeling. Iets anders is, dat beide wetsvoorstellen van belang zijn voor gevallen waarin de ouders gezamenlijk met het gezag belast zijn: zie daarover de conclusie van de A-G Wesseling-van Gent voor HR 31 maart 2006, LJN-nr. AV2863.
11 HR 8 december 2000, NJ 2001, 648 m.nt. JdB. Zie over het omgangsrecht voorts: P. Vlaardingerbroek e.a., Het hedendaagse personen- en familierecht, 2004, hoofdstuk 11; losbl. Personen- en familierecht, aant. 4 op art. 377a (S.F.M. Wortmann); Asser-De Boer, nrs. 1001-1013.
12 Zie onder meer: EHRM 8 juli 1987, NJ 1988, 828 m.nt. EAA.
13 Vgl. (onder vigeur van art. 1:161 (oud) BW): HR 15 februari 1980, NJ 1980, 329. In P. Vlaardingerbroek, Het hedendaagse personen- en familierecht, 2004, blz. 348-349, wordt een ouder die alcohol- of drugsverslaafd is of die het kind mishandelt of misbruikt slechts als voorbeeld genoemd.
14 Uit de memorie van toelichting (Kamerstukken II 1984/85, 18 964, nr. 3, blz. 11): "De ongeschiktheid of onmacht van de ouder-niet-voogd tot omgang kan bijvoorbeeld hierin bestaan dat deze ouder telkenmale onder invloed van alcohol of drugs het kind ontmoet of dat de ouder-niet-voogd gedurende langere tijd een reeds bestaande omgangsregeling frustreert (...). Dit kan leiden tot zodanige spanningen in het gezin waar het kind verblijft, dat het kind daarvan zelf de nadelige weerslag ondervindt. Maar ook zonder het ontstaan van die spanningen kan worden aangenomen dat er strijd ontstaat met zwaarwegende belangen van het kind. Dit is ook het geval indien de tot omgang gerechtigde ouder dreigt met ontvoering van het kind. (...) Wij zijn van mening dat hiermee [lees: met de formulering van de weigeringsgronden, noot A-G] aan de rechter voldoende ruimte wordt geboden om binnen de grote variëteit aan casusposities die zich kunnen voordoen, tot een afgewogen oordeel te komen met betrekking tot de vaststelling van een omgangsregeling dan wel de ontzegging van het omgangsrecht." Op blz. 11 - 13 van de MvT zijn nog enkele praktijkvoorbeelden behandeld.
15 Vgl. A-G De Vries Lentsch-Kostense, conclusie voor HR 9 december 2005 (LJN-nr. AU5279).
16 Vgl. HR 16 april 1982, NJ 1982, 560, rov. 3.3. De toevoeging aldaar, dat de rechter niet gehouden is zijn weigering van deskundigenonderzoek te motiveren, lijkt mij te zijn achterhaald door EHRM 13 juli 2000 (Elsholz/Duitsland), App.nr. 25735/94, rov. 52-53. Die zaak betrof, kort gezegd, de vraag of de ontzegging in een democratische samenleving noodzakelijk was voor een van de in art. 8 lid 2 EVRM genoemde doelen. De betrokken ouder had verzocht om een psychologisch onderzoek door een deskundige. De weigering daarvan, in combinatie met het ontbreken van een hoorzitting in appel, leidden tot het aannemen van een schending van art. 8.