Rekestnr. R05/110HR
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Parket, 7 april 2006
1. Feiten(1) en procesverloop
1.1 Eiseres tot cassatie, hierna: de vrouw, en verweerder in cassatie, hierna: de man, zijn op 11 april 1987 in het district Nickerie, Suriname, met elkaar gehuwd. Daarbij zijn geen huwelijkse voorwaarden gemaakt.
1.2 De vrouw en de man hebben samen geen minderjarige kinderen.
1.3 Bij inleidend verzoekschrift van 16 februari 2004 heeft de man de rechtbank te Rotterdam verzocht tussen partijen de echtscheiding, subsidiair scheiding van tafel en bed uit te spreken.
Aan dit verzoek heeft de man ten grondslag gelegd dat het huwelijk duurzaam is ontwricht.
1.4 De vrouw heeft zich hiertegen verweerd en verzocht het verzoek af te wijzen. Daartoe heeft de vrouw - zakelijk weergegeven - aangevoerd dat uit de omstandigheid dat zij nog steeds als man en vrouw met elkaar omgaan en in huwelijksgemeenschap met elkaar leven, de conclusie moet worden getrokken dat er geenszins sprake is van duurzame ontwrichting van het huwelijk.
1.5 De zaak is behandeld op 14 september 2004. Daarbij heeft de vrouw de rechtbank, wanneer wordt overwogen het verzoek van de man toe te wijzen, - zakelijk weergegeven - nader verzocht de behandeling van de zaak aan te houden en de man in een tussenbeschikking een aantal vragen voor te leggen waarop de man spoedig nader antwoord geeft, zodat nadere voorzieningen kunnen worden gevraagd en vastgesteld.
1.6 Bij beschikking van 28 september 2004 heeft de rechtbank de echtscheiding uitgesproken.
1.7 De vrouw is van deze beschikking in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof te 's-Gravenhage.
1.8 De man heeft een verweerschrift ingediend.
1.9 Nadat partijen aanvullende stukken hadden overgelegd, heeft op 13 april 2005 de mondelinge behandeling plaatsgevonden. Daarbij waren de vrouw en de man en hun beider advocaten aanwezig.
Vervolgens heeft het hof bij beschikking van 18 mei 2005 de bestreden uitspraak bekrachtigd.
1.10 De vrouw heeft tegen deze beschikking van het hof tijdig beroep in cassatie ingesteld(2).
De man heeft een verweerschrift in cassatie ingediend.
2. Bespreking van de cassatiemiddelen
2.1Het cassatieverzoekschrift bevat drie cassatiemiddelen en een verzoek.
De middelen betogen in de eerste plaats zakelijk weergegeven dat het hof heeft miskend dat de vrouw haar eerste grief slechts heeft willen intrekken mits het hof een nadere beslissing zou nemen over de boedelscheiding en onder de voorwaarde dat de wijziging van haar tweede grief zou worden gehonoreerd. Het hof heeft mitsdien, aldus de middelen, zowel ten onrechte geen beslissing meer genomen op grief I, als geweigerd een beslissing te geven op grief II, dan wel zijn beslissing op die punten onvoldoende gemotiveerd.
2.2 Het hof heeft dienaangaande als volgt geoordeeld:
"1. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de vrouw haar grief ingetrokken voorzover de rechtbank heeft geoordeeld dat het huwelijk van partijen duurzaam is ontwricht. Voorts heeft de vrouw ter terechtzitting haar verzoek tot het vaststellen van partneralimentatie ingetrokken.
2. De vrouw verzoekt het hof een beslissing te nemen over wie het gebruiksrecht van de echtelijke woning toekomt. Noch in haar appèlschrift noch ter terechtzitting heeft de vrouw feiten en omstandigheden gesteld aan wie van partijen het gebruiksrecht van de voormalige echtelijke woning dient toe te komen. Het hof is van oordeel dat de vrouw niet voldaan heeft aan haar stelplicht en wijst haar verzoek af.
3. In appèl heeft de vrouw verzocht dat de man nadere informatie dient te verstrekken over het gemeenschappelijke vermogen van partijen. Ter zitting heeft de vrouw vorenstaand verzoek mondeling gewijzigd en wel in die zin dat zij verdeling verzoekt van het gemeenschappelijke vermogen. Ingevolge artikel 283 Rv dient een wijziging van eis schriftelijk te geschieden. Nu de vrouw dit niet heeft gedaan, kan zij niet in haar verzoek worden ontvangen."
2.3 Het beroepschrift bevat geen duidelijke opsomming van grieven.
Uit het appelschrift kan worden gedestilleerd dat de vrouw allereerst opkomt tegen het oordeel van de rechtbank dat sprake is van duurzame ontwrichting (hierna aan te duiden als: grief I).
Vervolgens betoogt de vrouw onder punt 6 van het beroepschrift:
- ten onrechte heeft de rechtbank zich op het standpunt gesteld dat aanhouding van de mondelinge behandeling tot onredelijke vertraging leidt, terwijl het de man is die verzuimd heeft haar de noodzakelijke informatie te geven die voor het treffen van voorlopige voorzieningen van belang is;
- ten onrechte stelt de rechtbank dat het op de weg van de vrouw had gelegen voorwaardelijke verzoeken te doen tot het treffen van voorzieningen;
- ten onrechte is de rechtbank voorbij gegaan aan zijn (ambtshalve) verplichting om die informatie te vragen die nodig is om het recht van de ene partij jegens de andere partij vast te stellen.
2.4 Een en ander mondt in het petitum van het beroepschrift uit in de volgende verzoeken van de vrouw aan het hof:
"1. De vrouw verzoekt de beschikking van de rechtbank te Rotterdam d.d. 28 september 2004 (zaak/rekestnummer 211608/F2RK 04-538) te vernietigen resp. het verzoek van de man tot ontbinding van het huwelijk af te wijzen omdat geen sprake is van duurzame ontwrichting;
2. Wanneer het Hof van oordeel is dat van duurzame ontwrichting van het huwelijk sprake is, verzoekt de vrouw thans in hoger beroep voorwaardelijk - alvorens een definitieve beslissing te nemen -;
2.a de man te verplichten alle noodzakelijke gegevens te verstrekken om de alimentatie vast te stellen die de man na de echtscheiding aan de vrouw verschuldigd is c.q. te verplichten een alimentatieberekening te maken, opdat uw gerechtshof aan de hand hiervan de alimentatie vaststelt, die de man aan de vrouw bij ontbinding van het huwelijk dient te verstrekken: de vrouw verzoekt u uitdrukkelijk het maandelijks bedrag vast te stellen dat de man aan de vrouw gezien haar beperkte draagkracht dient te voldoen;
2.b een beslissing te nemen over wie het alleenrecht van gebruik van de echtelijke woning heeft;
2.c te beslissen dat de man nadere informatie geeft over het (gemeenschappelijk) vermogen van de vrouw en de man, zodat verdeling van de huwelijksgemeenschap kan plaatsvinden.".
2.5 In zijn verweerschrift in hoger beroep heeft de man verzocht de aangevallen beschikking van de rechtbank Rotterdam te bekrachtigen. Ten aanzien van hetgeen de vrouw heeft verzocht onder 2a, b en c:
"stelt de man dat geen verplichting noodzakelijk is van Uw Hof om alle noodzakelijke gegevens omtrent inkomen, vermogen, schulden en de echtelijke woning aan te leveren, aangezien de man steeds bereid is geweest deze te verstrekken. De gegevens zijn opgevraagd aan de man en zullen worden nagezonden;
Voor wat betreft punt 2c vraagt de man deze af te wijzen, nu hij deze niet begrijpt - is de bedoeling van de vrouw te vragen om een soort voorlopige voorziening of het gebruik van de woning zes maanden na inschrijving voort te zetten. Nu de vrouw eigen woonruimte heeft en de man de woning wil blijven bewonen, vraagt de man dit verzoek af te wijzen;".
2.6 Tijdens de mondelinge behandeling heeft de advocaat van de vrouw blijkens het proces-verbaal het volgende verklaard:
"Mr. Van Zundert: "de vrouw was aanvankelijk van oordeel dat er geen sprake is van een duurzame ontwrichting van het huwelijk. Zij komt thans op dit oordeel terug. Zij is van oordeel dat het huwelijk van partijen wel duurzaam ontwricht is. Een aantal weken geleden heeft de vrouw ontdekt dat er gelden zijn gegeven aan derden. Verder wordt zij door de man mishandeld. De vrouw heeft de echtelijke woning inmiddels verlaten. Zij is verhuisd naar de woning van haar zoon. De vrouw verzoekt om praktische redenen het verzoek tot het verstrekken van nadere informatie over het gemeenschappelijke vermogen van partijen op te vatten als een verzoek om alimentatie en verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap. De vrouw was aanvankelijk niet op de hoogte van het inkomen van de man, thans is zij dat wel. (...). De vrouw wenst dat het gemeenschappelijk vermogen wordt verdeeld. Tot die tijd kan de man in de echtelijke woning blijven wonen. De vrouw is van oordeel dat de aan haar te betalen alimentatie op nihil gesteld mag worden.
Mr. Van Zundert: Ik trek mijn grief ten aanzien van de duurzame ontwrichting van het huwelijk in. Verder verzoekt de vrouw geen alimentatie meer. Dit punt vormt geen onderdeel meer van de rechtsstrijd. Verder vordert de vrouw thans mondeling de verdeling.".
2.7 Tegen het oordeel van het hof dat de vrouw de grief dat het huwelijk niet duurzaam was ontwricht ter terechtzitting heeft ingetrokken, kan uitsluitend met een motiveringsklacht worden opgekomen, aangezien de interpretatie van de stellingen die ter zitting zijn betrokken, tot het exclusieve domein behoort van het hof als feitenrechter. Daarbij dient de motivering die de feitenrechter geeft voor de uitlegging van processtukken slechts marginaal te worden getoetst(3).
2.8 Gelet op de uitdrukkelijke verklaring van (de advocaat van) de vrouw dat het huwelijk duurzaam is ontwricht, de wijze waarop deze uitlating is toegelicht en de afwezigheid van enig voorbehoud bij de expliciete intrekking van de eerste grief ("ik trek mijn grief ten aanzien van de duurzame ontwrichting van het huwelijk in"), is de uitleg die het hof heeft gegeven aan de desbetreffende, ter zitting ingenomen, standpunten, namelijk dat de vrouw niet langer vasthoudt aan de eerste grief, alleszins begrijpelijk. Het hof kon onder de gegeven omstandigheden geredelijk tot het oordeel komen dat geen beslissing meer behoefde te worden genomen over grief I.
2.9 Daarnaast kan de gesuggereerde samenhang tussen de intrekking van grief I en de wijziging van hetgeen grief II wordt genoemd, waaruit het voorwaardelijke karakter van de intrekking zou moeten blijken, niet uit enige verklaring of bijzondere stellingname van de vrouw worden afgeleid, zodat de feitelijke grondslag ontbreekt.
2.10 Uit het verhandelde ter terechtzitting blijkt voorts dat de vrouw (om praktische redenen) heeft verzocht het verzoek tot het verstrekken van nadere informatie over het gemeenschappelijke vermogen van partijen op te vatten als een verzoek om alimentatie en verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap, dat de vrouw van oordeel is dat de aan haar te betalen alimentatie op nihil gesteld mag worden en dat zij thans mondeling de verdeling vordert.
2.11 In het cassatieverzoekschrift wordt niet nader aangeduid wat volgens de vrouw onder grief II dient te worden begrepen. Ook verweerder in cassatie tast in het duister. In zoverre voldoen de middelen dan ook niet aan het vereiste van art. 426a lid 2 Rv.
Zie ik het goed, dan wordt daarmee bedoeld de verdeling van het vermogen(4).
2.12 Het hof heeft in rechtsoverweging 3 geoordeeld dat het bij beroepschrift ingestelde verzoek om de man te verplichten nadere informatie te verstrekken over het gemeenschappelijk vermogen van partijen, mondeling is gewijzigd, en wel in die zin dat de vrouw verdeling verzoekt van het gemeenschappelijke vermogen. Dit oordeel is gelet op hetgeen de vrouw ter zitting heeft verklaard niet onbegrijpelijk.
In dit oordeel ligt tevens besloten dat het hof de hiervoor vermelde verzoeken aldus heeft geïnterpreteerd dat slechts een verzoek tot verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap resteert. Ook dit oordeel is niet onbegrijpelijk.
2.13 Het verzoek van de vrouw in haar beroepschrift dat moet worden bepaald wie het alleenrecht heeft op de echtelijke woning, is behandeld en afgedaan in rechtsoverweging 2, waarin het hof heeft overwogen dat het verzoek wordt afgewezen omdat de vrouw niet heeft voldaan aan haar stelplicht.
2.13 Het hof heeft aldus een beslissing gegeven op al hetgeen de vrouw in haar beroepschrift en tijdens de mondelinge behandeling heeft verzocht, zodat de klacht over rechtsweigering faalt.
De middelen I tot en met III falen mitsdien.
2.14 Middel I bevat daarnaast nog de klacht dat het hof art. 283 Rv. onjuist heeft geïnterpreteerd, omdat dit artikel niet ziet "op de situatie waarin de vrouw door dwang haar standpunt wijzigt, onder voorwaarde dat de man bereid is mee te werken aan scheiding en deling.". Daaraan voegt zij toe: "Dit artikel ziet ook niet op een situatie waarin in het appèlschrift (onder grief II) reeds wordt aangegeven dat de vrouw - bij de bevestiging van de beschikking van echtscheiding - wel van oordeel is dat de man nadere gegevens over het vermogen verstrekt moet hebben, teneinde tot scheiding en deling te kunnen overgaan."
2.15 De klacht vindt niet alleen geen steun in het recht, maar berust ook op een ontoelaatbaar feitelijk novum. Het hof heeft immers niet vastgesteld dat de vrouw gedwongen werd, althans zich onder druk van de man genoodzaakt zag, haar standpunten ten processe bij te stellen. Dit volgt ook niet reeds uit de verklaringen die ter zitting zijn afgelegd en uit de omstandigheid dat, volgens de vrouw, de sporen van het fysieke geweld voor het hof duidelijk zichtbaar waren.
Ook deze klacht kan derhalve niet tot cassatie leiden.
2.16 De vrouw verzoekt de Hoge Raad tot slot de man te veroordelen in de kosten van het geding tot nu toe. De vrouw voert hiertoe aan dat de man "door het toegepaste geweld enerzijds en door de weigering om de vrouw te informeren over de gelden van de boedel en door de vrouw zeggenschap over die gelden te onthouden (terwijl die gelden tot de boedel behoren) de positie van de vrouw in het geding heeft verslechterd, althans het ertoe geleid heeft dat de rechtsbijstand die aan de vrouw werd gegeven niet het gewenste resultaat heeft, omdat zij door de man door het toegepaste geweld tegen haar zin gedwongen werd de echtelijke woning te verlaten".
2.17 Nu hetgeen als grondslag voor een veroordeling van de man in de kosten wordt aangevoerd in cassatie niet vaststaat, meen ik dat er geen reden is af te wijken van de in familierechtelijke zaken gebruikelijke compensatie van de kosten.
2.18 In deze zaak zijn geen vragen opgeworpen die in het belang van de rechtseenheid of rechtsontwikkeling beantwoording behoeven, zodat het cassatieberoep kan worden verworpen met toepassing van art. 81 RO.
De conclusie strekt tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
1 Zie de bestreden beschikking van het hof te Den Haag van 18 mei 2005.
2 Het cassatieverzoekschrift is op 17 augustus 2005 ingekomen ter griffie van de Hoge Raad.
3 W.D.H. Asser, Civiele Cassatie, Ars Aequi Cahiers Privaatrecht deel 13, Ars Aequi Libri Nijmegen 2003, p. 49.
4 In het verweer wordt ervan uit gegaan dat met grief II is bedoeld te refereren aan hetgeen onder 6 van het beroepschrift is opgenomen (zie par. 3.13).