ECLI:NL:PHR:2006:AX1571

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
22 september 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C05/124HR
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van verkoopopbrengst na beëindiging van samenwoning tussen voormalige levenspartners

In deze zaak gaat het om de verdeling van de verkoopopbrengst van een woning na de beëindiging van de samenwoning tussen de vrouw en de man, die jarenlang samenwoonden. De vrouw had een aanzienlijk bedrag uit haar privévermogen bijgedragen aan de aankoop van de grond onder de woning, die op naam van de man stond. De vrouw vorderde een bedrag van € 120.609,67 van de man, onder andere ter zake van de verdeling van de gemeenschap en vergoeding van haar investeringen. De rechtbank oordeelde dat de vrouw recht had op een deel van de overwaarde van de woning, maar het hof vernietigde dit vonnis en wees de vorderingen van de vrouw af. Het hof oordeelde dat er geen sprake was van een stilzwijgend tot stand gekomen verrekenovereenkomst en dat de samenlevingsovereenkomst niet eenduidig was. De vrouw ging in cassatie, waarbij zij aanvoerde dat het hof essentiële stellingen had gepasseerd en dat de redelijkheid en billijkheid in haar voordeel dienden te worden toegepast. De Hoge Raad oordeelde dat het hof onvoldoende had gemotiveerd waarom de vrouw geen recht had op een deel van de overwaarde en dat de zaak opnieuw moest worden beoordeeld. De conclusie van de Hoge Raad was dat de zaak moest worden verwezen naar een ander gerechtshof voor verdere behandeling.

Conclusie

C05/124HR
Mr. F.F. Langemeijer
Zitting 12 mei 2006
Conclusie inzake:
[De vrouw]
tegen
[De man]
Deze zaak betreft de afwikkeling van een niet-huwelijkse samenleving.
1. De feiten en het procesverloop
1.1. In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten(1):
1.1.1. Eiseres tot cassatie (hierna: de vrouw) en gedaagde in cassatie (hierna: de man) hebben vanaf 1992 gedurende een aantal jaren samengewoond op het adres [a-straat 1] te [plaats] (hierna: de woning).
1.1.2. Op 13 april 1992 heeft de man de woning gekocht voor f 200.000,-. De koopsom is volledig gefinancierd door middel van een hypothecaire geldlening, waarvoor de man en de vrouw zich als hoofdelijk schuldenaar jegens de bank hebben verbonden.
1.1.3. Op 16 november 1992 is de woning in eigendom overgedragen aan de man. Op 13 november 1992 heeft de man voor f 67.824,- van de gemeente (de blote eigendom van) de grond onder de woning en het erf gekocht(2). De overdracht hiervan aan de man heeft eveneens plaatsgevonden op 16 november 1992. De koopprijs van de grond is volledig voldaan uit het privévermogen van de vrouw.
1.1.4. Partijen hebben een samenlevingsovereenkomst gesloten, gedateerd 10 september 1993. In deze overeenkomst is onder meer het volgende bepaald:
"De comparanten verklaarden:
- dat zij sinds één april negentienhonderdtweeënnegentig duurzaam met elkaar samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding voeren; en
- dat zij tezamen bewonen: het woonhuis met ondergrond en erf aan de [a-straat 1] te [plaats]
- dat zij tezamen ieder voor de onverdeelde helft, eigenaar zijn van de inboedel genomen in de zin van artikel 5 boek 3 Burgerlijk Wetboek
- dat zij terzake van voormeld registergoed en het overig voorschreven gemeenschappelijk vermogen, almede eventuele mutaties en toekomstig door hen te verwerven gemeenschappelijk vermogen, zijn overeengekomen de vermogensrechtelijke gevolgen daarvan te regelen als volgt (...)
artikel 1
a. Partijen zullen naar evenredigheid van hun netto inkomsten bijdragen in de kosten van de gemeenschappelijke huishouding, waartoe onder meer worden gerekend de lasten betreffende de door hen tezamen bewoonde woning.
(...)
artikel 6
Indien de overeenkomst eindigt anders dan door overlijden zijn partijen verplicht er aan mee te werken, dat aan iedere partij worden toebedeeld de goederen die zij heeft aangebracht. Het gemeenschappelijk vermogen wordt met inachtneming van de redelijkheid en billijkheid, zo spoedig mogelijk bij helfte verdeeld. (...)
In verband met de omstandigheid dat ten behoeve van de verkrijging van vorenvermeld registergoed door partij sub 2 [lees: de vrouw] een bedrag groot vijftigduizend gulden (f 50.000,-) aan haar privé-vermogen is onttrokken, heeft partij sub 2 een recht op vergoeding van voormeld bedrag bij vervreemding, dan wel bij beëindiging der samenwoning anders dan door overlijden.
(...)"
1.1.5. Nadat de samenwoning was verbroken is de woning op 13 juni 2001 verkocht aan een derde en op 25 september 2001 in eigendom overgedragen. De opbrengst bedroeg bruto f 565.000,-. Van het na verrekening van vaste lasten en na aftrek van de hypotheekschuld en een aantal andere kosten overblijvende bedrag, te weten f 415.088,25, is f 80.000,- uitgekeerd aan de vrouw(3). Daarnaast is f 80.000,- in depot gebleven bij de notaris. Het resterende bedrag, f 255.088,25, is uitbetaald aan de man.
1.2. Bij inleidende dagvaarding d.d. 6 juli 2001 heeft de vrouw de man gedagvaard voor de rechtbank te Alkmaar. Zij heeft - na wijziging van eis bij repliek - betaling gevorderd van € 120.609,67 in hoofdsom. Zij heeft dit bedrag uitgesplitst als volgt:
a. betaling van € 65.752,65 uit hoofde van verdeling van de gemeenschap;
b. vergoeding van door haar geïnvesteerde bedragen tot € 24.645,79;
c. vergoeding van door haar betaalde kosten van de huishouding ad € 30.211,23.
(het onder c gevorderde is door de rechtbank afgewezen en speelt in hoger beroep en cassatie geen rol meer).
1.3. De man heeft verweer gevoerd en in reconventie gevorderd, kort gezegd, dat de vrouw zal worden veroordeeld mee te werken aan de uitbetaling door de notaris van het in depot gehouden bedrag van f 80.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente.
1.4. Nadat een comparitie van partijen was gehouden heeft de rechtbank bij vonnis van 12 maart 2003 in conventie ter zake van het onder (a) gevorderde aan de vrouw een bedrag van € 63.547,80 (f 140.040,92) toegewezen. Dit bedrag is opgebouwd als volgt: f 66.079,09 terugbetaling inbreng; f 69.461,83 verdeling van de overwaarde van de woning na aftrek van het reeds door de vrouw ontvangen bedrag van f 80.000,-; f 4.500,- voor de mede door de vrouw gefinancierde auto (rov. 3.38 Rb). De rechtbank wees de vordering in reconventie af.
1.5. De redengeving omvat de volgende stappen. Partijen zijn verdeeld over de vraag of de man op grond van de samenlevingsovereenkomst verplicht is de overwaarde van de woning met de vrouw te delen. De rechtbank stelde vast dat de tekst van de samenlevingsovereenkomst niet eenduidig is, zodat de vraag resteert of op grond van de overige omstandigheden van het geval moet worden geconcludeerd dat de man daartoe gehouden is. Het feit dat de vrouw erkent dat de woning inclusief grond in goederenrechtelijke zin aan de man toebehoort neemt volgens de rechtbank niet weg dat op grond van de tussen partijen bestaande rechtsverhouding een verplichting tot verrekening kan bestaan (rov. 3.15 - 3.16 Rb). De rechtbank was van oordeel dat de vrouw haar stelling dat op de man een verplichting tot verrekening rust voldoende heeft onderbouwd. De vrouw heeft gemotiveerd aangegeven welke de redenen zijn geweest om de woning formeel op naam van de man te zetten (rov. 3.17 Rb). Hetgeen de vrouw over de partijbedoeling heeft gesteld wordt ondersteund door het feit dat beide partijen hoofdelijk aansprakelijk waren voor de hypothecaire geldlening. Ook hechtte de rechtbank betekenis aan het feit dat de vrouw investeringen in de woning heeft gedaan en tot de overdracht in september 2001 in de woning heeft verbleven (rov. 3.18 - 3.19 Rb). De tegenwerping van de man dat in art. 6 van de samenwoningsovereenkomst is opgenomen dat de vrouw bij vervreemding van de woning haar inbreng van f 50.000,- zou terugontvangen, betekent volgens de rechtbank niet dat tussen partijen niet (tevens) de afspraak zou kunnen bestaan dat zij in gelijke mate zouden profiteren van een eventuele overwaarde (rov. 3.20 Rb). De rechtbank kwam tot de slotsom dat op grond van een al dan niet stilzwijgend tussen partijen totstandgekomen verrekenovereenkomst de bij de vervreemding van de woning gerealiseerde overwaarde gelijkelijk tussen partijen dient te worden gedeeld. Ten overvloede voegde de rechtbank hieraan toe dat, op grond van het voorgaande, ook de eisen van redelijkheid en billijkheid meebrengen dat de man de overwaarde met de vrouw deelt (rov. 3.21 - 3.22 Rb).
1.6. De man heeft hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. Het hof heeft bij arrest van 16 december 2004 het eindvonnis van de rechtbank vernietigd, de vorderingen van de vrouw in conventie alsnog afgewezen en de vordering in reconventie (over het vrijgeven van het bij de notaris in depot staande bedrag) toegewezen.
1.7. Volgens het hof is er geen sprake van een - al dan niet stilzwijgend tussen partijen totstandgekomen - verrekenovereenkomst. Het hof wijst erop dat in het samenlevingscontract slechts de inboedel uitdrukkelijk als gemeenschappelijke eigendom wordt aangemerkt en dat er wordt gesproken van een aan de vrouw toekomend recht op vergoeding van f 50.000,- in geval van beëindiging van de samenwoning (rov. 4.5).
1.8. Het hof heeft in rov. 4.3 de grondslagen van de vordering samengevat als volgt: primair heeft de vrouw gevorderd haar vorderingsrechten te laten vaststellen op basis van art. 3:185 BW. Subsidiair, voor het geval de rechter aanneemt dat de woning en de grond geen gemeenschappelijke eigendom zijn, heeft zij gevorderd haar vorderingsrechten te baseren op de redelijkheid en billijkheid, respectievelijk op onrechtmatige daad, onverschuldigde betaling of ongerechtvaardigde verrijking. Uiterst subsidiair heeft zij teruggave gevorderd van de nominaal door haar geïnvesteerde bedragen. De indeling van het arrest hangt hiermee samen. De primaire grondslag is verworpen in rov. 4.7. De subsidiaire grondslag is verworpen in rov. 4.11 v.w.b. het beroep op redelijkheid en billijkheid, in rov. 4.10 (in cassatie onbestreden) v.w.b. de grondslagen onrechtmatige daad en ongerechtvaardigde verrijking en in rov. 4.12 - 4.13 v.w.b. de grondslag onverschuldigde betaling. Aan de uiterst subsidiaire grondslag kwam het hof niet meer toe omdat het nominaal verschuldigde bedrag inmiddels door de man aan de vrouw is voldaan (rov. 4.15).
1.9. De vrouw heeft - tijdig - beroep in cassatie ingesteld. Tegen de man is in cassatie verstek verleend. De vrouw heeft van toelichting afgezien.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1. Het middel valt uiteen in drie onderdelen. Onderdeel A, gericht tegen rov. 4.5, richt primair een rechtsklacht en subsidiair een motiveringsklacht tegen het oordeel dat er geen sprake is van een - al dan niet stilzwijgend tot stand gekomen - overeenkomst tussen partijen die de man verplicht tot verrekening van de overwaarde van de woning.
2.2. Bij de beoordeling van deze klacht is een moeilijkheid dat de vrouw zich in eerste aanleg niet met zoveel woorden heeft beroepen op een tussen partijen gesloten overeenkomst tot verrekening. Wat de vrouw wél had aangevoerd - en grond zal zijn geweest voor het oordeel van het hof dat de rechtbank niet buiten de rechtsstrijd is getreden(4) - is, dat de contractuele rechtsverhouding tussen partijen ertoe strekte dat de overwaarde van de woning gelijkelijk tussen hen zou worden gedeeld(5). In hoger beroep heeft de vrouw in reactie op de desbetreffende grief van de man gesteld dat zij de woning als gemeenschappelijke eigendom heeft beschouwd, althans dat zij "in verbintenisrechtelijke zin" gerechtigd was tot de helft van de woning(6).
2.3. Een goederenrechtelijke verhouding waarbij alleen de man eigenaar van de woning is verhindert de rechter niet, aan te nemen dat de man en de vrouw onderling een verplichting tot verrekening van de overwaarde van de woning zijn overeengekomen(7). Hiermee is nog niet de vraag beantwoord óf partijen dit zijn overeengekomen. Het hof beantwoordt deze vraag in rov. 4.5 ontkennend en baseert dat oordeel op het samenlevingscontract.
2.4. De vrouw heeft in de feitelijke instanties telkens het argument naar voren gebracht dat de considerans van de overeenkomst, in het bijzonder het woord "overig" in de passage "voormeld registergoed en het overig voorschreven gemeenschappelijk vermogen", erop duidt dat de woning tot het gemeenschappelijk vermogen behoorde. De klacht in onderdeel A dat het hof deze passage ten onrechte buiten beschouwing heeft gelaten mist feitelijke grondslag. Waar het hof in rov. 4.5 spreekt over "de door de vrouw geciteerde passage uit het samenlevingscontract" doelt het hof op de in rov. 4.3 geciteerde passage; dat is diezelfde passage. Het stond het hof vrij, bij de uitleg van de overeenkomst aan de passage in de considerans minder gewicht toe te kennen dan aan "hetgeen na die passage in het samenlevingscontract is opgenomen".
2.5. Voor het overige klaagt het middelonderdeel dat het hof blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting ter zake van de totstandkoming en het bestaan van overeenkomsten, althans zijn beslissing onvoldoende met redenen heeft omkleed, door een aantal door de vrouw aangevoerde omstandigheden zonder opgaaf van reden buiten beschouwing te laten. Het onderdeel wijst op de stellingen van de vrouw over:
- haar inbreng, niet alleen in geld maar ook in natura;
- het op beider naam stellen van de hypothecaire schuld en de daaruit voortvloeiende hoofdelijke aansprakelijkheid van de vrouw;
- het gedrag van partijen, zoals het feit dat de man de hypotheekrente betaalde en de vrouw de overige lasten;
- het gezamenlijk betalen van de premies levensverzekering;
- de gezamenlijke tenaamstelling van de factuur van de notaris.
2.6. De klacht komt mij gegrond voor. Het hof, dat (niet mocht volstaan met een beoordeling of de rechtbank een begrijpelijk oordeel had gegeven, maar als feitenrechter zelf) diende te beoordelen of de contractuele rechtsverhouding tussen partijen ertoe strekte dat de overwaarde van de woning gelijkelijk tussen hen zou worden gedeeld, heeft in rov. 4.5 zijn oordeel slechts gemotiveerd met een verwijzing naar hetgeen in het samenlevingscontract is vermeld. Indien het hof van oordeel is dat de tekst van het contract slechts één uitleg van de verbintenisrechtelijke rechtsverhouding tussen partijen toelaat, namelijk die welke de man daaraan gaf, heeft het hof miskend dat de vrouw aan het contract een andere uitleg heeft gegeven en dat bij een geschil over de juiste uitleg van een overeenkomst de zgn. Haviltex-formule moet worden toegepast(8). Het komt niet alleen aan op een taalkundige uitleg van het contract, maar op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Indien het hof van de juiste maatstaf is uitgegaan, maar de aangevoerde - in de vorige alinea opgesomde - omstandigheden in het geheel niet van belang heeft geacht voor de beantwoording van de vraag of de contractuele rechtsverhouding tussen partijen ertoe strekte dat de eventuele overwaarde van de woning gelijk tussen hen zou worden gedeeld, is dat oordeel zonder nadere motivering, welke ontbreekt, onbegrijpelijk.
2.7. Het voorgaande brengt overigens niet - a contrario - mee dat alle in het middelonderdeel aangevoerde omstandigheden het standpunt van de vrouw ondersteunen. Dit behoort na verwijzing te worden onderzocht. In een ander verband heeft het hof wél aandacht besteed aan verscheidene in het middelonderdeel genoemde omstandigheden. Zo is het hof van oordeel dat de tenaamstelling van de factuur van de notaris en hetgeen de vrouw had gesteld over de financiering van de woning niet bijdragen tot het oordeel dat sprake is van gemeenschappelijke eigendom (rov. 4.7). Met betrekking tot de premies levensverzekering heeft het hof in rov. 4.11 vastgesteld dat de premies voor de spaarlevensverzekering alleen door de man werden betaald(9).
2.8. Onderdeel B is gericht tegen rov. 4.11, waarin het hof één van de subsidiaire grondslagen van de vordering heeft verworpen, te weten de grondslag `redelijkheid en billijkheid'. De vrouw had in dit verband een beroep gedaan op het arrest Kriek/Smit(10). Het hof overwoog hieromtrent:
"De door de Hoge Raad in het arrest waar de vrouw een beroep op heeft gedaan aangegeven maatstaven doen zich hier niet voor. Immers, van een niet voorziene aanzienlijke waardestijging waardoor het evenwicht tussen de vordering van de ene partij tot terugbetaling van de destijds verschafte geldsom en het uitzonderlijk resultaat van de belegging daarvan, dat aan de andere partij ten goede is gekomen, geheel zou zijn verbroken, is geen sprake. Voorts wordt in dit verband nog opgemerkt dat de man, naar onbetwist is komen vast te staan, de hypotheekrente en de premies voor de spaarlevensverzekering betaalde. De vraag of hetgeen in voornoemd arrest is overwogen zonder meer van toepassing is op de onderhavige zaak - waarin partijen niet gehuwd zijn geweest - behoeft derhalve geen beantwoording (meer)."
Het onderdeel valt uiteen in twee klachten. In de eerste plaats wordt geklaagd dat de motivering niet toereikend is, omdat de vrouw voor de grondslag `redelijkheid en billijkheid' méér had aangevoerd dan alleen het beroep op het arrest Kriek/Smit. In de tweede plaats wordt geklaagd dat het oordeel dat in dit geval niet is voldaan aan de maatstaven van het arrest Kriek/Smit, onbegrijpelijk is.
2.9. In het arrest Kriek/Smit heeft de Hoge Raad vooropgesteld dat tussen echtgenoten die bij hun huwelijkse voorwaarden elke gemeenschap hebben uitgesloten vergoedingsrechten kunnen ontstaan doordat de goederen die gedurende het huwelijk op naam van de ene echtgenoot zijn verkregen geheel of ten dele met geld van de andere echtgenoot zijn gefinancierd. Zodanige rechten strekken in beginsel tot vergoeding van een gelijk bedrag als destijds door de andere echtgenoot is verschaft, dus zonder vergoeding van rente (zolang niet aan de eisen van art. 1286 (oud) BW is voldaan) en zonder verrekening van de waardevermeerdering of -vermindering die de gefinancierde goederen bij het einde van het huwelijk wellicht blijken te hebben ondergaan. Uitzonderingen op dit beginsel, op grond van de eisen van de goede trouw, zijn evenwel niet uitgesloten. Het arrest Kriek/Smit vervolgt:
"In het bijzonder kan (...) een uitzondering op haar plaats zijn in een geval waarin de betreffende gelden zijn gebruikt voor de aankoop van de echtelijke woning en vervolgens door ten tijde van die aankoop niet voorziene omstandigheden, zoals de ontwikkeling van de Nederlandse onroerend goed-markt sedert die aankoop, een zo aanzienlijke waardevermeerdering van die woning heeft plaatsgevonden dat bij gebreke van enige correctie het gevolg daarvan zou zijn dat bij het uiteengaan van partijen als gevolg van echtscheiding het evenwicht tussen de vordering van de ene partij tot terugbetaling van de destijds verschafte, nadien in koopkracht verminderde geldsom en het uitzonderlijk gunstige resultaat van de belegging daarvan, dat aan de andere partij ten goede komt, geheel zou zijn verbroken. Daarbij zal het aankomen op de vraag of de betreffende onvoorziene omstandigheden van dien aard zijn dat de echtgenoot op wiens naam het huis staat, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet mag verwachten dat hij met de enkele teruggave van het destijds ter beschikking gestelde bedrag zonder enige verrekening van de waardevermeerdering van de woning kan volstaan."(11)
2.10. In hoger beroep (MvA punt 59 e.v.) heeft de vrouw herhaald dat zij grote bedragen in de woning heeft geïnvesteerd, dat zij daarin is blijven wonen tot september 2001 en dat zij hoofdelijk aansprakelijk was voor de hypotheekschuld. Bij pleidooi in hoger beroep (pleitnota punt 46) zijn namens de vrouw dertien omstandigheden naar voren gebracht op grond waarvan zij meende dat de man naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid gehouden is de overwaarde van de woning met haar te delen.
2.11. Het hof is veronderstellenderwijs uitgegaan van een analogische toepassing van de maatstaf van het arrest Kriek/Smit op de rechtsverhouding tussen partijen, ook al waren zij niet gehuwd(12). Het hof heeft klaarblijkelijk aangenomen dat de vrouw de gestelde bedragen in de woning heeft geïnvesteerd, maar niet de hypotheekrente heeft betaald. Over de waardevermeerdering van de woning als zodanig bestaat in dit geding weinig discussie(13). Volgens het hof is hier geen sprake van een onvoorziene aanzienlijke waardestijging waardoor het evenwicht tussen de vordering van de vrouw tot terugbetaling van de destijds verschafte geldsom en het uitzonderlijk resultaat van de belegging daarvan, dat aan de man ten goede is gekomen, geheel zou zijn verbroken. Ofschoon niet helemaal duidelijk is of voor het hof de nadruk heeft gelegen op het element `onvoorzien' dan wel op het element `aanzienlijk', het gaat in beide gevallen om een oordeel dat te zeer verweven is met de waardering van de feiten om in een cassatieprocedure op juistheid te kunnen worden getoetst. Onbegrijpelijk is het oordeel niet; de door het hof opgegeven reden kan de beslissing dragen. De tweede klacht van het middelonderdeel gaat m.i. niet op.
2.12. De eerste klacht, inhoudend dat de vrouw ter ondersteuning van haar beroep op de corrigerende werking van de redelijkheid en de billijkheid méér had aangevoerd dan enkel haar beroep op (analogische toepassing van) het arrest Kriek/Smit, is echter gegrond. In het arrest Kriek/Smit staat centraal de onvoorziene(14) waardevermeerdering waardoor het evenwicht wordt verbroken tussen de vordering tot teruggaaf van het ter beschikking gestelde nominale bedrag en het uitzonderlijk gunstige resultaat van de belegging daarvan. In de feitelijke instanties heeft de vrouw niet alleen het beleggingsresultaat aangevoerd, maar tevens beroep gedaan op andere omstandigheden. Daarvan heeft het hof slechts behandeld de, volgens het hof onjuist gebleken, stelling dat de vrouw aan de rente- en premielasten voor de woning heeft meebetaald(15). Op de andere, niet aan het arrest Kriek/Smit gerelateerde, argumenten van de vrouw is het hof in het geheel niet ingegaan. Na verwijzing zal dit alsnog behoren te geschieden.
2.13. Onderdeel C is gericht tegen rov. 4.13, waarin het hof de grondslag `onverschuldigde betaling' heeft verworpen, in samenhang met het oordeel dat de man niet méér aan de vrouw verschuldigd is dan het bedrag van f 80.000,- dat hij reeds aan de vrouw heeft voldaan (rov. 4.15). De klacht houdt in dat het hof ten onrechte essentiële stellingen van de vrouw heeft gepasseerd. Het gaat welbeschouwd om de volgende stellingen:
- de stelling dat de vrouw zich hoofdelijk aansprakelijk heeft gesteld voor de hypotheekschuld;
- de stelling dat de vrouw (naast het tussen partijen vaststaande bedrag voor de aankoop van de grond c.q. de afkoop van de erfpacht) grote financiële bijdragen heeft geleverd aan het opknappen van het huis.
2.14. De eerstgenoemde stelling(16) behoefde in het verband van de grondslag `onverschuldigde betaling' geen bespreking: niet gesteld is dat de bank een gedeelte van de hypotheekschuld op de vrouw heeft verhaald. De laatstgenoemde stelling leidt niet tot cassatie omdat het hof in rov. 4.13 uitdrukkelijk is ingegaan op die stelling van de vrouw, welke door de man werd betwist. Het hof heeft overwogen dat de feitelijke juistheid van deze stelling niet is komen vast te staan, waarbij het hof niet alleen is ingegaan op de bewijsstukken waarmee de vrouw deze stelling heeft willen onderbouwen, maar (in rov. 4.14) ook op haar desbetreffende bewijsaanbod. Deze klacht over het passeren van essentiële stellingen faalt derhalve.
2.15. Volgens het middelonderdeel dient de door de vrouw voor de man verrichte betaling voor de verkrijging van de grond "niet geïsoleerd aangemerkt te worden als onverschuldigde betaling in de zin van lid 2 van artikel 6:203 maar mede in de zin van leden 1 en 3 van dat artikel (het geven van een goed en een andere prestatie)". Voor zover met deze klacht is bedoeld dat de vrouw aan de man een goed heeft gegeven, te weten de grond, faalt de klacht bij gebreke van feitelijke grondslag. Voor zover met deze klacht is bedoeld dat de vrouw aan de man een prestatie van andere aard dan betaling van een geldsom heeft gegeven, maakt het middel niet duidelijk welke prestatie de vrouw hier op het oog heeft. De slotsom is dat onderdeel C geen doel treft.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
1 Zie rov. 3 van het bestreden arrest, in samenhang met rov. 2.1 van het vonnis van de rechtbank, hier enigszins verkort weergegeven. Anders dan de rechtbank (rov. 2.1 onder h) heeft het hof niet als vaststaand aangenomen dat de man de samenlevingsovereenkomst op 1 mei 2001 heeft opgezegd. Dit houdt kennelijk verband met de stelling van de man dat de samenleving feitelijk al eerder (volgens de man: in 1999) is beëindigd, hetgeen de vrouw heeft betwist.
2 De grond was tot dan toe in erfpacht door de gemeente uitgegeven.
3 Het hof overweegt in rov. 4.9 dat de man heeft erkend dat hij aan de vrouw f 79.196,50 dient te vergoeden, nu de vrouw dit bedrag heeft betaald ten behoeve van de woning en de grond, die op naam van de man stonden. Vgl. CvA (tevens CvE reconv.), onder 11.
4 Zie rov. 4.5, eerste zin, in verbinding met rov. 4.1 en 4.2.
5 Bij CvR, onder A, sprak de vrouw van een vordering tot "verdeling van de gemeenschap c.q. op grond van tussen partijen gemaakte afspraken houdende gelijkgerechtigheid". Bij CvR onder 9 heeft de vrouw haar standpunt als volgt toegelicht: "Als een en ander verkocht zou worden, dan zou met de verkoopopbrengst eerst de gemeenschappelijke hypothecaire schuld worden afgelost. Van het restant zou vervolgens [lees: de vrouw] haar inleg van f 50.000,- terugontvangen en als er daarna nog wat zou resteren dan zou dat tussen partijen bij helfte worden verdeeld."
6 MvA onder 14.
7 Men onderscheide de vraag of krachtens een overeenkomst tussen partijen een gemeenschap is ontstaan (vgl. HR 16 januari 1987, NJ 1987, 912 m.nt. EAAL) en de vraag of tussen partijen een verplichting tot verrekening bestaat; verrekening is mogelijk wanneer er geen sprake is van een gemeenschap. De problematiek van de vermogensrechtelijke verhouding tussen samenwoners staat recent weer in de aandacht. Zie: J.I. Driessen-Kleijn, Onroerende zaken van samenwoners gemeenschappelijk eigendom? (vervolg), Fiscaal tijdschrift Vermogen 2005/5, blz. 20 e.v.; C. Forder, Vermogensrechtelijke perikelen in het huwelijk onder de bezem, NJB 2006, blz. 15-18; W. Schrama, Vermogensrechtelijke aspecten van de niet-huwelijkse samenleving: de moeizame verhouding tussen de affectieve relatie en het (vermogens)recht, in: C. Forder en A. Verbeke (red.), Gehuwd of niet: maakt het iets uit?, 2005, blz. 105-147.
8 HR 13 maart 1981, NJ 1981, 635.
9 Dit stemt overeen met de verklaring van de vrouw ter comparitie in eerste aanleg, dat zij (op drie keer na) nooit het spaarpremiegedeelte van de hypotheek en de hypotheekrente heeft betaald.
10 HR 12 juni 1987, NJ 1988, 150, m.nt. EAAL.
11 Na afloop van het partijdebat verscheen over het arrest Kriek/Smit een bijdrage van L.C.A. Verstappen, WPNR 6652 (2006), alwaar verdere vindplaatsen.
12 Dit brengt mee dat de vrouw geen belang heeft bij haar klacht aan het slot van onderdeel B, dat het hof uitdrukkelijk had moeten vaststellen dat hetgeen in het arrest Kriek/Smit is overwogen ook in dit geval van toepassing is.
13 De woning is in 1992 gekocht voor f 200.000,- plus f 67.824,- voor de grond en in juni 2001 verkocht voor f 565.000,-. Ik laat hier in het midden, welke peildatum voor de afrekening moet worden aangehouden.
14 Te lezen als: niet reeds in de overeenkomst verdisconteerde.
15 Vgl. rov. 4.8, rov. 4.9 en rov. 4.11.
16 Het hof heeft deze stelling wel gezien: zie rov. 4.8.