1 Zie voor een meer gedetailleerd overzicht de beschikking van de kantonrechter in de eerste aanleg van 16 december 2004 en de in cassatie bestreden beschikking van 2 juni 2005, rov. 1.1 - 1.3.
2 Het cassatierekest is op 1 september 2005 ingediend. Dat is binnen de termijn van art. 426 lid 1 Rv.
3 Asser Procesrecht/Veegens - Korthals Altes - Groen, 2005, nr. 43.
4 Kamerstukken II 1980 - 1981, 16 593, nr. 3, p. 19. Zie ook art. 676 Rv.
5 Het in het oog lopende voorbeeld dat aan dit beeld beantwoordt is de beslissing tot verlening van verlof voor conservatoire beslaglegging, zie bijvoorbeeld art. 700 lid 2 Rv.
6 Zie bijvoorbeeld T&C Burgerlijke Rechtsvordering, 2005, Beijer, art. 19, aant. 2 en art. 30, aant. 2; Snijders - Ynzonides - Meijer, Nederlands burgerlijk procesrecht, 2002, nrs. 34 en 40; Smits, Artikel 6 EVRM en de civiele procedure, diss. 1996, p. 106 - 107.
7 Van de (vele) bronnen over dit leerstuk noem ik: HR 30 juni 2000, NJ 2000, 674, rov. 3.1; HR 11 juni 1999, NJ 1999, 615, rov. 3.3; HR 24 maart 1995, NJ 1998, 414, m.nt. PV, rov. 3.4.1 - 6; HR 29 maart 1985, NJ 1986, 242, m.nt. WHH en LWH, rov. 3.2; Hugenholtz/Heemskerk, Hoofdlijnen van Nederlands burgerlijk procesrecht, 2002, nr. 156; Snijders/Wendels, Civiel appel, 2003, nrs. 315 - 324; Ras/Hammerstein, De grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep in burgerlijke zaken, 2004, nr. 72; Dam, Doorbreking van wettelijke appel- en cassatieverboden, TCR 1994, p. 25 - 29.
8 Als daarvan al sprake is geweest - zoals ik eerder aangaf, lijkt mij goed verdedigbaar dat beslissingen op de voet van art. 672 Rv. in voorkomend geval ex-parte mogen worden genomen, zonder dat gelegenheid tot het horen van andere belanghebbenden wordt geboden.
9 Naar in de rede ligt: omdat de advocaat van de oorspronkelijke verzoekers kopie aan de advocaat van de betrokkenen heeft gestuurd, zoals o.a. Regel 15 van de Gedragsregels 1992 voor de advocatuur voorschrijft (de tekst van deze Regel is door mij via de "website" van de Nederlandse Orde van Advocaten geraadpleegd).
10 Ik merk op dat hier, evenals op verschillende andere plaatsen, lijkt te worden miskend dat van de partij die op bepaalde punten aanspraken geldend wenst te maken, mag worden verwacht dat die de rechter daar in voorkomend geval op wijst. Zo had de advocaat van de betrokkenen te kennen kunnen geven dát hij nog op de uitlatingen van de andere partijen van 11 november 2004 wilde reageren. Bij gebreke daarvan lag het niet op de weg van de rechter om daartoe ambtshalve de gelegenheid te geven. En toen - blijkbaar - na de mondelinge behandeling geen datum voor de beschikking werd meegedeeld had men daarnaar kunnen vragen, of kenbaar kunnen maken dat men daarover wenste te worden ingelicht. Daargelaten of er vervolgens van een "fundamenteel" verzuim zou kunnen worden gesproken als dergelijke verzoeken niet waren gehonoreerd, geldt in ieder geval dat bij gebreke van voldoende alerte bewaking van zijn (vermeende) rechten, het verwijt aan de rechter dat die niet alsnog ambtshalve datgene "oppakt" wat de partij in kwestie heeft laten rusten, niet op zijn plaats is.
11 HR 23 juni 1995, NJ 1995, 661, rov. 3.5; HR 15 oktober 1993, NJ 1994, 64 (kopje); HR 3 juli 1989, NJ 1989, 857, rov. 3.2; HR 4 maart 1988, NJ 1989, 4, m.nt. WHH, rov. 3.3; HR 25 maart 1988, NJ 1989, 3, m.nt. WHH, rov. 2; Asser Procesrecht/Veegens - Korthals Altes - Groen, 2005, nr. 203; Snijders - Wendels, Civiel Appel, 2003, nr. 319; Hugenholtz - Heemskerk, Hoofdlijnen van Nederlands burgerlijk procesrecht, 2002, nr. 156.
Het middel klaagt in dit verband over niet-vermelden van de betrokkenen als belanghebbenden, het niet-vermelden van de plaatsgevonden mondelinge behandeling ("gesprek") en van de bij die gelegenheid en daarna ingebrachte bescheiden; het niet-vermelden van de namens partijen ingenomen standpunten, en het ontbreken van een - deugdelijke - motivering. Ik zou menen dat van de eerstgenoemde punten niet kan worden verlangd dat die in een beschikking als de onderhavige worden opgenomen, zodat hier in het geheel geen verzuim - laat staan een als "fundamenteel" aan te merken verzuim - aanwezig is.
In het licht van de art. 287 jo. 230 Rv. vereist dat misschien nog nadere toelichting: de praktijk is nu eenmaal vertrouwd met legio beschikkingen - vaak op verzoeken om goedkeuring van bepaalde voornemens - die worden gegeven in de vorm van een op het verzoek geplaatste aantekening "goedgekeurd" o.i.d.. Ik noem als slechts enkele voorbeelden de beschikkingen krachtens art. 7A:1629 lid 2 (oud) BW, art. 1:345, 346, 348 - 353 en 386 BW, art. 98, 104 en 176 lid 1 Fw. Het lijkt mij, hoezeer art. 287 Rv. hier niet in uitzonderingen voorziet, onaannemelijk dat deze "vaste" praktijk als met de wet onverenigbaar zou moeten worden aangemerkt. Er zijn (veel) meer zgn. "stempelbeschikkingen" die niet aan de vereisten van art. 287 jo. 230 Rv. hoeven te voldoen, dan bij het opstellen van de wettekst uitdrukkelijk onder ogen is gezien (zie voor de uitdrukking "stempelbeschikking" Burgerlijke Rechtsvordering (losbl.), Schaafsma-Beversluis, art. 287, aant. 5; Van Mierlo - Bart, Parlementaire Geschiedenis Rv., 2002, p. 449). De in art. 672 Rv. bedoelde (toewijzende) beschikking kan men daar ook toe rekenen.
Als het om motivering gaat, althans in een "op tegenspraak" besliste zaak, zou men hierover misschien anders kunnen denken (maar ik herinner aan mijn beschouwingen in alinea's 5 en 6). Dit verzuim, indien al aanwezig, is echter in het licht van de bronnen die aan het begin van deze (wat uitgelopen) voetnoot zijn vermeld, in ieder geval niet als "fundamenteel" aan te merken.
12 In het hier besproken middelonderdeel wordt nog aangevoerd dat de kantonrechter ten onrechte van "belanghebbenden" zou spreken, omdat de toenmalige verweerders wel belanghebbenden waren maar juist geen belangen ter ondersteuning van het verzoek hebben aangevoerd (integendeel, hebben betwist dat daarvan sprake was). Ik laat dit semantische argument maar voor wat het is. Er kan niet worden betwijfeld dat de kantonrechter met "belanghebbenden" hier de oorspronkelijke verzoekers heeft bedoeld, en niet ook de (tevens als belanghebbenden aan te merken) oorspronkelijke verweerders.
13 De terloopse toespelingen naar een "boedelnotaris" in het inleidend verzoekschrift behoefden de rechter niet op dit spoor te zetten, temeer daar namens de oorspronkelijke verweerders in de eerste aanleg niet werd aangevoerd dat aan deze aanduiding enige bijzondere betekenis zou toekomen.
14 Het in de eerste aanleg beoordeelde verzoek kan men zeer wel begrijpen als inhoudelijk uitsluitend gericht op de verkrijging van boedelbeschrijving (en dus niet als "eigenlijk" doelend op het verkrijgen van boedelverdeling). Een pas in de appelinstantie ingebracht verwijt dat de eerste rechter een wezenlijke misslag zou hebben begaan door het verzoek inderdaad zo te begrijpen, heeft daarom prima facie nauwelijks overtuigingskracht.
15 Brief van Mr. Kippersluis aan de kantonrechter van 11 november 2004, t.a.v. prod. 3 en 4.
16 De uitlating uit de Memorie van Toelichting die wordt aangehaald in Burgerlijke Rechtsvordering (losbl.), Vlas, art. 672, aant. 2, en die men zo kan verstaan dat de boedelbeschrijving ertoe zou (behoren te) leiden dat bindend wordt vastgesteld welke goederen tot de algemeenheid behoren, lijkt mij in dit verband niet erg verhelderend. Waar de deelgenoten het erover oneens zijn welke goederen tot de algemeenheid behoren, kan de boedelbeschrijving slechts vaststellen wat de pretenties zijn die in dit opzicht door verschillende deelgenoten naar voren worden gebracht (en moet zo nodig aan de rechter worden voorgelegd, hoe over die pretenties geoordeeld moet worden).