1 Het verzoekschrift verwijst naar art. 14c Wet Bopz, maar het petitum luidt: "een voorwaardelijke machtiging te verlenen het verblijf van betrokkene in het Kennemer Gasthuis, loc. E.G. afd. PAAZ te Haarlem te doen voortduren", wat m.i. innerlijk tegenstrijdig is.
2 De psychiater heeft een formulier overeenkomstig bijlage 7 van de Regeling vaststelling modellen Bopz ingevuld; dat is het formulier, bestemd voor het aanvragen van een nieuwe voorwaardelijke machtiging (art. 14c Wet Bopz). Voor het aanvragen van een voorlopige machtiging (art. 2 Wet Bopz) moet een formulier overeenkomstig model 1 worden gebruikt. Het begeleidend schrijven d.d. 26 oktober 2005 rept over het aanvragen van een (nieuwe) voorwaardelijke machtiging.
3 Voor verlening van een (nieuwe) voorwaardelijke machtiging is het overleggen van een behandelingsplan noodzakelijk: zie art. 14a lid 5 (jo. art. 14c lid 7) Wet Bopz.
4 Het nieuwe rekest noemt als datum van de geneeskundige verklaring "24-10-2005", maar vanwege de vermelding dat het betreft de geneeskundige verklaring welke was gevoegd bij het schrijven van het Kennemer Gasthuis d.d. 26 oktober 2005, moet de geneeskundige verklaring d.d. 21 oktober 2005 zijn bedoeld. Zekerheidshalve heb ik op de voet van art. 83 en 120 RO jo. art. 34 lid 3 Rv bij de rechtbank laten navragen of er wellicht twee geneeskundige verklaringen zijn geweest. Uit het antwoord van de rechtbank volgt dat alleen de geneeskundige verklaring van 21 oktober 2005 bij de rechtbank bekend is. De vraag en het antwoord zijn door de griffier van de Hoge Raad toegezonden aan de advocaat van betrokkene, waarbij gelegenheid is gegeven voor een reactie daarop.
5 Het cassatierekest is ter griffie van de Hoge Raad ingekomen op 10 februari 2006, dus binnen de cassatietermijn, zelfs indien wordt uitgegaan van 10 november 2005 als uitspraakdatum.
6 R.B.M. Keurentjes, Tekst en toelichting Wet Bopz, editie 2005, blz. 68; zie ook de conclusie voor HR 29 april 2005, BJ 2005, 16. W. Dijkers, in de losbl. De Wet Bopz, artikelsgewijs commentaar, aant. op art. 8a, stelt dat met de procesdeelnemers kan worden afgesproken dat een tweede mondelinge behandeling achterwege blijft en hoor en wederhoor verder schriftelijk en/of telefonisch geschiedt. Een afspraak dat hoor en wederhoor verder schriftelijk of telefonisch geschiedt is, voor zover uit de stukken blijkt, in de onderhavige zaak niet gemaakt.
7 Ik heb bij de rechtbank ook laten navragen of de genoemde uitspraakdatum wel klopt. Van de rechtbank is hierop het bericht ontvangen dat op 10 november is beslist onder de ontbindende voorwaarde dat de officier binnen enkele dagen een verzoek tot voorlopige machtiging met betrekking tot betrokkene zou indienen, dat op 16 november een verzoekschrift voorlopige machtiging is ontvangen en dat op 17 november 2005 de beschikking is afgegeven.
8 Het dictum van de beschikking is in elk geval niet geformuleerd als een voorwaardelijk dictum. Ten overvloede zij vermeld dat onder vigeur van het vroegere burgerlijk procesrecht wel is gestreden over de vraag of de rechter een voorwaardelijk eindvonnis kan wijzen (dat kwam toen wel eens voor, met name in de gevallen waarin de toe- of afwijzing van een vordering in het vonnis afhankelijk werd gesteld van het afleggen door een der procespartijen van een eed; zie Van Rossem/Cleveringa, 1972, blz. 342-343).
9 Zie de suggestie van Dijkers, genoemd in noot 6.
10 De omstandigheid dat de vereiste verklaring ontbreekt, heeft niet tot gevolg dat de officier van justitie in zijn verzoek niet-ontvankelijk moet worden verklaard, maar dat de machtiging slechts kan worden verleend nadat die verklaring alsnog is overgelegd; vgl. HR 1 juli 1994, NJ 1994, 722.
11 Vgl. HR 26 juni 1998, NJ 1998, 673. De vroeger in de wet genoemde termijn van vijf dagen is vervallen sedert de inwerkingtreding (op 1 februari 2002) van de wet van 22 juni 2000, Stb. 292. Zie ook: losbl. De Wet Bopz, artikelsgewijs commentaar, aant. 7 op art. 5 (Dijkers).
12 Een eenmalig contact behoeft overigens niet te leiden tot de gevolgtrekking dat de desbetreffende arts bij de behandeling betrokken is geweest in de zin van art. 5 lid 1 Wet Bopz; zie HR 17 oktober 1997, NJ 1998, 816; HR 16 augustus 1996, NJ 1997, 358 m.nt. JdB; HR 8 mei 1998, NJ 1998, 795. Wél bij de behandeling betrokken was de psychiater in HR 15 december 1995, NJ 1996, 365.
13 Zie HR 16 augustus 1996, NJ 1997, 358 m.nt. JdB, rov. 3.5, onder verwijzing naar HR 13 januari 1995, NJ 1995, 304. Zie verder: R.B.M. Keurentjes, Tekst en toelichting Wet Bopz, editie 2005, blz. 52; losbl. De Wet Bopz, artikelsgewijs commentaar, aant. 1.2 op art. 5 (Dijkers). De eis van een medisch onderzoek naar de actuele toestand van de patiënt wordt ook gesteld in EHRM 5 oktober 2000, BJ 2001, 36.