1 Ik baseer mijn samenvatting op de in cassatie niet bestreden rovv. 3.1 tot en met 3.6 van het tussenarrest van het hof van 25 november 2003.
2 Naast deze overeenkomst gelden er tussen partijen, en deels mede tussen partijen en de v.o.f. die tussen [eiser 1] en de tweede eisende partij in cassatie - [eiseres 2] - bestaat, nog een aantal andere (aanverwante) overeenkomsten. Voor het geschil in cassatie zijn deze overeenkomsten niet van belang, en doet ook de rechtsverhouding met de v.o.f. (en eventueel die met [eiseres 2]) niet terzake; ik laat dat alles daarom, op een kanttekening in alinea 28 hierna na, onbesproken.
3 Zie (de in cassatie niet bestreden) rov. 3.1 van het tussenarrest van 25 november 2003.
4 Er bestaat (ook) geen geschil over dat deze zaak (nog) beoordeeld moet worden aan de hand van de tot 1 augustus 2003 toepasselijke wettelijke bepalingen terzake van huur en verhuur, en in het bijzonder de artt. 7A:1624 - 7A:1635 BW (oud). Dat vloeit voort uit art. 205 van de Overgangswet Nieuw BW.
Ik zal hierna overigens niet telkens herhalen dat de aangehaalde wetsartikelen als "oud" hebben te gelden.
5 [eiser 1] en zijn zoon zijn overeengekomen dat de laatstgenoemde het in het gehuurde gedreven bedrijf zal overnemen voor een bedrag van fl. 450.000.-, eventueel te vermeerderen met omzetbelasting, te voldoen zodra de medewerking van Esso voor deze overdracht is verkregen, dan wel de uitspraak tot indeplaatsstelling in de door [eiser 1] aan te spannen procedure in kracht van gewijsde is gegaan.
6 ROC staat voor: Retail Operation Company B.V. Uit de processtukken ben ik gewaar geworden dat dit een "zustermaatschappij" van Esso is. Volgens Esso (alinea 3.23 van de Memorie van Antwoord) zou die zelfstandig opereren, en zou Esso daarover geen zeggenschap hebben.
7 Het arrest is van 15 juni 2004 en de cassatiedagvaarding van 14 september 2004.
8 Kamerstukken II 1966 - 1967, 8875, nr. 3, p. 9.
9 Kamerstukken II 1969 - 1970, 8875, nr. 6, p. 11.
10 Geen regel zonder uitzonderingen: in HR 16 juni 1978, NJ 1979, 22 m.nt. PAS, "O. omtrent onderdeel II" werd geoordeeld dat het feit dat het bedrijf al is overgedragen, bij de belangenafweging geen gewicht mag krijgen. Verder zijn er grenzen aan de mate waarin met andere belangen dan die van partijen (zelf) rekening mag worden gehouden, HR 7 april 1989, NJ 1989, 552, rov. 4.2.
11 Zoals al aangestipt, vindt men in de literatuur dezelfde ruime opvatting ten aanzien van de beoordelingsvrijheid die de rechter bij de hier voorgeschreven belangenafweging heeft: Handboek Huurrecht (losbl., (oud)), Vrolijk, art. 1635, aant. 24, zie ook: Huurrecht (losbl.), Vrolijk, art. 307, aant. 42; T&C Burgerlijk Wetboek, 2005, Rossel, art. 7:307, aant. 3 sub c); Kerpestein, Huur en verhuur van bedrijfsruimte, diss. 2005, nr. 10.6.1; Evers, Huurrecht Bedrijfsruimten, 2003, nr. 8.5; Dozy-Jacobs, Hoofdstukken Huurrecht (etc.), 1999, nr. 2.11.2 (Hfdst. VIII); Praktijkboek Onroerend Goed (losbl.), De Mol, nr. IIC. Huur, 217 (i.h.b. p. IIC - 408 t/m 412-420).
12 Ik merk terzijde op dat in deze zaak niet was aangevoerd dat Esso het gehuurde zelf in gebruik wil nemen. Aangevoerd werd, dat Esso de exploitatie nadat de overeenkomst met [eiser 1] zou zijn beëindigd, wil overdragen aan het ROC-(zuster)bedrijf. Men mag dat niet zonder meer op één lijn stellen met het zelf in gebruik nemen, zoals blijkt uit de verschillende uitkomsten van HR 20 oktober 2000, NJ 2000, 692, rov. 3.3 en HR 13 december 1996, NJ 1997, 557 m.nt. PAS, rov. 3.6.
13 Zie bijvoorbeeld HR 12 juli 2002, NJ 2002, 457, rov. 3.4.5; HR 14 november 1997, NJ 1998, 148, rov. 3.5; HR 25 oktober 1991, NJ 1992, 148, rov. 3.3.
14 Elders heb ik verdedigd waarom ik dit geen gelukkige regel vind, en dat voor de verruiming die in het huidige art. 7:296 lid 1 onder b) BW op die regel is toegepast, om dezelfde redenen hetzelfde geldt; zie daarover NJB 2003, p. 1944, l.k.
15 Inhoudelijk overeenkomend met het huidige art. 7:296 lid 4 BW.
16 Inhoudelijk overeenkomend met het huidige art. 7:308 BW.
17 Zie ook: Huurrecht (losbl.), Vrolijk, art. 307, aant. 42 (p. Art. 307 - 67).
18 Bijvoorbeeld langs de weg van het huidige art. 7:296 lid 3 BW (met het oog op het in voetnoot 12 opgemerkte is dat voor de onderhavige zaak geen irreëel uitgangspunt).
19 Als praktisch aspect kan men zich ook voorstellen dat de verhuurder de overeenkomst met een bestaande huurder niet wil beëindigen omdat dat met het oog op de langdurige relatie en de leeftijd van de betrokkene onevenredig "hard" zou zijn (een wens die door altruïsme, maar even goed door welbegrepen eigenbelang kan zijn ingegeven); maar dat de verhuurder zich wel wil verzetten tegen voortzetting van de overeenkomst, nadat de bestaande huurder de effectieve bemoeienis met het bedrijf heeft gestaakt.
In een dergelijk - veronderstellenderwijs aangenomen - geval, ligt in de rede dat de verhuurder geen gebruik wil maken van de mogelijkheden die art. 7A:1631a BW/art. 7:296 BW bieden (zolang de oorspronkelijke huurder bij het bedrijf betrokken blijft), maar dat hij wel bezwaar maakt tegen indeplaatsstelling.
Ook in dit opzicht valt een wezenlijk verschil te signaleren tussen de belangen die bij indeplaatsstelling (en ook: na een eventuele indeplaatsstelling) een rol spelen, en de belangen die aan de orde komen bij huurbeëindiging op grond van de wens om het gehuurde anders te gaan exploiteren.
20 Dit wetsartikel (thans: art. 7:270 BW) regelt de mogelijkheid van woningruil. De in het tweede lid van art. 7A:1623l BW neergelegde voorwaarden voor toewijzing van een daarop gerichte vordering, komen inhoudelijk met die van art. 7A:1635 lid 2 BW overeen.
21 Het voorbeeld dat in de in voetnoot 9 aangehaalde plaats uit de Memorie van Antwoord wordt gegeven, is ook in dit verband illustratief.
22 Dat is gebeurd in het tussenarrest van 25 november 2003, rov. 4.4, en bevestigd in rov. 2.2 van het eindarrest.
23 Ik wil daarmee aangeven dat begrijpelijk is dat het hof aan dit deel-aspect van de zaak geen expliciete overweging heeft gewijd.
24 Rov. 2.4 van het eindarrest vermeldt expliciet dat het (daar) gaat om weging van de "door beide partijen over en weer aangevoerde belangen".
25 Illustraties leveren, behalve de in voetnoot 27 te vermelden vindplaatsen, nog: HR 3 juni 2005, NJ 2005, 324 m.nt. JBMV, rov. 3.3.1; HR 21 januari 2005, rechtspraak.nl LJN AR3151, rov. 3.5.1 - 3.5.3; HR 1 oktober 2004, NJ 2005, 1, rov. 4.5; zie ook Asser Procesrecht/Veegens - Korthals Altes - Groen, 2005, nrs. 103, 121, 169.
26 Op stellingen die pas bij pleidooi in appel worden ingebracht kan de rechter acht slaan als er geen strijd met de goede procesorde is, HR 27 september 1991, NJ 1991, 801, rov. 3.2 (slot); Ras - Hammerstein, De grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep in burgerlijke zaken, 2004, nr. 29; Snijders - Wendels, Civiel Appel, 2003, nr. 184.
27 HR 13 mei 2005, rechtspraak.nl LJN AS4174, rov. 4.2.5; HR 16 april 2004, NJ 2004, 425, rov. 3.3.3; HR 2 april 1999, NJ 1999, 656 m.nt. Wortmann onder nr. 657, rov. 3.2; HR 21 januari 1994, NJ 1994, 335, rov. 3.4; HR 15 februari 1991, NJ 1991, 341, rov. 3.3; Asser Procesrecht/Veegens - Korthals Altes - Groen, 2005, nr. 215.
28 HR 16 april 2004, NJ 2004, 425, rov. 3.3.5; Asser Procesrecht/Veegens - Korthals Altes - Groen, 2005, nr. 215.
29 HR 14 april 2000, NJ 2000, 489 m.nt. DWFV, rov. 3.3.4; Snijders - Wendels, Civiel Appel, 2003, nr. 184.
30 Proces-verbaal van de zitting van 5 maart 2004, p. 3 (verklaring [eiser 1], slot).
31 Daarmee wil ik uiteraard niet suggereren dat dat in de onderhavige zaak gebeurd zou zijn.
De (toenemende) druk op partijen, maar ook op de rechter, om sneller te procederen dan wel te oordelen, zou tot het hier genoemde verschijnsel kunnen bijdragen.
32 Zie (in niet geheel eensluidende zin) Asser Procesrecht/Veegens - Korthals Altes - Groen, 2005, nr. 48 (p. 114 onderaan) en Hugenholtz - Heemskerk, Hoofdlijnen van Nederlands burgerlijk procesrecht, 2002, nr. 118.