1 In de feitelijke instanties als Costorphine aangeduid; zie voor de juiste (en ook door verweerders in cassatie gevolgde) aanduiding cassatierekest, p. 2.
2 Rov. 3.1 van het bestreden vonnis.
3 Het vonnis van het Hof is op 20 april 2004 uitgesproken; het verzoekschrift is op 13 juli 2004 ingediend (vgl. art. 4 Cassatieregeling voor de Nederlandse Antillen en Aruba).
4 Deze bepaling is gelijkluidend aan het Nederlandse art. 6:2 lid 2 BW.
5 In diens (toenmalige) hoedanigheid van president-directeur van Banco Construccion c.q. Intercon.
6 Zie bijv. T&C BW (2005), art. 6:2, aant. 2 (W.L. Valk) en Losbladige Verbintenissenrecht, art. 6:2, aant. 4 (W.L. Valk).
7 Zie bijv. het voorlopig verslag, waarin gewezen wordt op "het feit dat dit artikel op àlle verbintenissen kan worden toegepast, ook dus op verbintenissen uit onrechtmatige daad"; Parl. Gesch. boek 6 BW, p. 64.
8 Althans Intercon c.s. met uitzondering van Intercon, welke laatste immers partij bij de door het Hof veronderstelde optieverlening was en daarom (ook) contractueel jegens Corstorphine was gebonden.
9 De Hoge Raad casseert niet wegens schending van het recht van vreemde staten (art. 79 lid 1 onder b RO), maar toont zich wel bereid om uitleg en toepassing van vreemd recht met behulp van het motiveringsvereiste te controleren; zie Asser Procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen (2005), nr. 87.
10 Zie bijv. Losbladige Verbintenissenrecht, art. 6:2, aant. 21 (W.L. Valk) en Asser Hartkamp 4-II (2005), nr. 314a.
11 Parl. Gesch. BW, boek 6, p. 68.
12 Parl. Gesch. BW, boek 6, p. 69.
13 Losbladige Verbintenissenrecht, art. 6:2, aant. 75 (W.L. Valk).
14 Zie voor het Antilliaanse procesrecht de conclusie van mijn ambtgenote Wesseling-Van Gent voor HR 27 februari 2004, NJ 2004, 320, onder 2.3-2.5.
15 Snijders/Wendel, Civiel appel (2003), nr. 15.
16 Zie bijv. HR 21 december 2001, NJ 2004, 34, m.nt. DA. Zie voorts E. Tjong Tjin Tai, Verrassingsbeslissingen door de civiele rechter, NJB 2000/5, p. 259-264. Zie over het verband tussen verrassingsbeslissingen en de devolutieve werking van het appel naar Nederlands appelprocesrecht voorts Ras/Hammerstein, De grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep in burgerlijke zaken (2004), nr. 83.
17 Zie bijv. A-G Hartkamp in zijn conclusie voor HR 3 juni 1994, NJ 1997, 287, m.nt. CJHB, onder 6; E. Tjong Tjin Tai, a.w.,p. 260; conclusie P-G Hartkamp voor HR 26 september 2003, NJ 2004, 21, onder 12.
18 Vgl. bijv. HR 6 oktober 1995, NJ 1997, 257, m.nt. ThMdB en HR 26 september 2003, NJ 2004, 21.
19 Zie hiervóór onder 2.12.
20 Naar Nederlands procesrecht kunnen dergelijke thema's in appel opduiken als gevolg van de devolutieve werking. Dat partijen daarop wellicht niet steeds bedacht behoeven te zijn, wordt ook onderkend door Ras/Hammerstein, a.w., nr. 83.
21 Zie voor een overzicht van de verdere stellingen van Intercon c.s. de schriftelijke toelichting van de mrs. Van Wijk en Kruijmer onder 2.24.
22 Zie bijv. M.M. Mendel, Het statutaire doel van de naamloze vennootschap (1971), p. 94-126; Th. Groenewald, Doeloverschrijding bij NV en BV (2001), p. 3-4; D.E. Cijntje e.a., Netherlands Antilles Business law (1999), nr. 8.5.4 en (in verband met de betekenis van de beschrijving voor het Arubaanse recht) p. viii van het voorwoord; K. Frielink, Rechtspersonen en personenvennootschappen naar Nederlands Antilliaans en Arubaans recht, p. 7 (waar in verband met de Antilliaanse NV wordt opgemerkt: "Dan is sprake van doeloverschrijdend handelen (ultra vires) (...)" en p. 45, waar op de parallellie van de Nederlands-Antilliaanse en de Arubaanse regeling van de NV wordt gewezen. Zie voorts HR 7 februari 1992, NJ 1992, 438, m.nt. Ma, waarin onder meer aan de orde was of het systeem van offshore n.v.'s op Curaçao zich al dan niet tegen toepassing van de zgn. ultra-vires regel (in de woorden van de Hoge Raad in rov. 3.3: "de regel van Nederlands Antilliaans recht dat de statutaire doelomschrijving de rechtsbevoegdheid van de vennootschap beperkt en handelingen in strijd met het statutaire doel nietig zijn") verzet. Zie ook de conclusie van A-G Mok voor het genoemde arrest onder 2.2: "Naar Antilliaans recht zal, evenals naar Nederlands recht voor de wetswijziging van 1971, een rechtshandeling aan de "ultra vires''-regel (Vgl. M.M. Mendel, Het statutaire doel van de naamloze vennootschap, 1971, p. 94 e.v. en conclusie OM (mr. Van Oosten) bij HR 15 juni 1973, NJ 1973, 465 (m.nt. B. Wachter).) moeten worden getoetst.", alsmede de noot van Maeijer bij dat arrest onder 1: "Het (het Antilliaanse recht; LK) kent nog de ultra vires-regel ten gevolge waarvan doeloverschrijdende rechtshandelingen nietig zijn."
23 Zie het Landsbesluit van de 19e februari 2004, no. 5, regelende de inwerkingtreding van de Landsverordening van de 29ste december 2003 houdende de vaststelling van de tekst van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek (P.B. 2004, no. 6), P.B. 2004, no. 19.
24 Het nieuwe boek 2 stelt in art. 13 als sanctie op doeloverschrijding vernietigbaarheid van de rechtshandeling. Overigens kan slechts de rechtspersoon een beroep op deze grond tot vernietiging doen.
25 Vgl. voor het (oude) Nederlands-Antilliaanse recht de conclusie van A-G Mok (onder 2.2) voor en de noot van J.M.M. Maeijer (onder 1) bij HR 7 februari 1992, NJ 1992, 438. K. Frielink, a.w. (2003) p. 7, vermeldt dat het Gemeenschappelijk Hof van Justitie, "in overeenstemming met wat vroeger werd geleerd, de opvatting (huldigt) dat rechtshandelingen die buiten het doel vallen, van rechtswege nietig zijn", maar neemt zelf voor het Nederlands-Antilliaanse recht, zoals dat reeds voor de invoering van een nieuw boek 2 van het Burgerlijk Wetboek van de Nederlandse Antillen gold, een ander standpunt in en meent dat naar dat recht van vernietigbaarheid van rechtshandelingen ultra vires sprake is.
26 Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een handelen ultra vires is de statutaire doelomschrijving alleen niet beslissend; zie HR 16 oktober 1992, NJ 1993, 98, m.nt. Ma, rov. 3.2. Daarbij moeten alle omstandigheden van het geval in aanmerking worden genomen, waarbij zeer wel doorslaggevende betekenis kan toekomen aan het feit dat de betrokken (en niet door de statutaire doelomschrijving uitgesloten) rechtshandeling het belang van de vennootschap in redelijkheid niet kan dienen; zie HR 7 februari 1992, NJ 1992, 438, m.nt. Ma, rov. 3.1 en HR 20 september 1996, NJ 1997, 149, rov. 3.4. Ook volgens Asser-Maeijer 2-II (1997), nr. 76, zal onder omstandigheden van doeloverschrijding sprake kunnen zijn, wanneer de rechtshandeling, ondanks de omstandigheid dat zij op zichzelf onder de doelomschrijving valt, in redelijkheid niet op het belang van de vennootschap (c.q. van de groep) kan zijn gericht. Th. Groenewald, a.w. p. 163, signaleert een zeker verschil van mening over de vraag in welke mate het statutaire doel door het belang van de rechtspersoon wordt beheerst, met name in het geval dat de bewoordingen van de statutaire doelomschrijving onmiskenbaar duidelijk zijn. Zie voor het Nederlands-Antilliaanse vennootschapsrecht K. Frielink, a.w., p. 8, eerste volle alinea ("Niet iedere rechtshandeling die formeel binnen de doelomschrijving valt is ook daadwerkelijk geoorloofd. De rechtshandeling in concreto moet immers dienstbaar kunnen zijn aan de realisering van het doel."), alsmede, voor de parallellie van het Nederlands-Antillliaanse en Arubaanse vennootschapsrecht, p. 45.
27 Vgl. Losbladige BRv, aant. 3 op art. 156 (G.R. Rutgers). Vgl. voorts HR 22 januari 1965, NJ 1966, 291, m.nt. JHB, waarin de Hoge Raad zich indirect over art. 1905 (oud) BW heeft uitgelaten.
28 Schriftelijke toelichting mrs. Van Wijk en Kruijmer onder 4.5.
29 Zie daarover nader de bespreking van het voorwaardelijke incidentele middel.
30 Het Hof heeft overwogen dat zulks in strijd lijkt met art. 6 EVRM, maar ondanks deze weinig stellige formulering heeft het aan art. 6 EVRM wel de dwingende consequentie verbonden dat "in dat geval" (naar ik aanneem het geval dat de akte als onderhandse akte moet worden gekwalificeerd; vgl. in dit verband dezelfde term "(i)n dat geval" in de voorgaande, tweede volzin van rov. 3.9, welke term onmiskenbaar terugslaat op de in de eerste volzin van rov. 3.9 bedoelde mogelijkheid dat [betrokkene 3] niet als openbaar ambtenaar in de zin van art. 1899 (oud) BWA kan worden beschouwd) vrije bewijskracht aan de akte moet worden toegekend.
31 Vgl. voor de toepasselijkheid van het EVRM in de Nederlandse Antillen de geruchtmakende zaak met betrekking tot de Koraal Specht-gevangenis, EHRM 29 januari 2002, nr. 37328/97 (A.B. tegen Nederland), NJ 2002, 619, m.nt. Pme.
32 Zie laatstelijk EHRM 13 oktober 2005, nr. 36822/02 (Bracci tegen Italië): "50 (...) Si l'article 6 garantit le droit à un procès équitable, il ne réglemente pas pour autant l'admissibilité des preuves en tant que telle, matière qui relève au premier chef du droit interne (Schenk c. Suisse, arrêt du 12 juillet 1988, série A no 140, p. 29, §§ 45-46)" en EHRM 16 juni 2005, nr. 61603/00 (Storck tegen Duitsland): "134 (...) While Article 6 of the Convention guarantees the right to a fair hearing, it does not lay down any rules on the admissibility of evidence or the way it should be assessed, which are therefore primarily matters for regulation by national law and the national courts (see, amongst others, Schenk v. Switzerland, judgment of 12 July 1988, Series A no. 140, p. 29, §§ 45-46, and García Ruiz v. Spain [GC], no. 30544/96, § 28, ECHR 1999-I)". Zie ook P. Smits, Artikel 6 EVRM en de civiele procedure (1996), p. 117 en 124, en het aldaar aangehaalde standpunt van de Europese Commissie voor de rechten van de mens.