ECLI:NL:PHR:2006:AU5707

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
10 februari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
R05/045HR
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over kinder- en partneralimentatie tijdens schuldsaneringsregeling

In deze zaak gaat het om een geschil tussen een vrouw en een man over de wijziging van de kinder- en partneralimentatie tijdens de schuldsaneringsregeling van de man. De partijen zijn op 6 mei 1994 met elkaar gehuwd en zijn op 1 juli 1999 gescheiden. Uit het huwelijk zijn twee kinderen geboren. De man was verplicht om alimentatie te betalen, maar heeft dit niet gedaan gedurende de periode van zijn schuldsaneringsregeling, die liep van 25 september 2001 tot 25 juni 2004. De man verzocht de rechtbank om de alimentatie met terugwerkende kracht op nihil te stellen, omdat hij geen draagkracht had door de schuldsanering. De rechtbank heeft de alimentatie voor de periode van 1 maart 2004 tot 25 juni 2004 op nihil gesteld, maar de man heeft hoger beroep ingesteld voor de periode van 25 september 2001 tot 1 maart 2004. Het hof heeft de alimentatie voor deze periode ook op nihil vastgesteld, wat de vrouw in cassatie aanvecht. De Hoge Raad oordeelt dat de rechter bij de beoordeling van de draagkracht van de alimentatieplichtige rekening kan houden met de omstandigheden van de schuldsanering, maar dat dit niet automatisch betekent dat de man geen draagkracht heeft. De Hoge Raad bevestigt dat de alimentatieplichtige zijn financiële situatie zodanig moet regelen dat hij aan zijn verplichtingen kan voldoen. De conclusie van de Hoge Raad is dat de beslissing van het hof om de alimentatie met terugwerkende kracht op nihil te stellen, niet onbegrijpelijk is en dat de rechtsklachten van de vrouw falen.

Conclusie

R05/045HR
Mr. F.F. Langemeijer
Parket, 4 november 2005
Conclusie inzake:
[de vrouw]
tegen
[de man]
In dit cassatieberoep wordt opgekomen tegen de beslissing om de kinder- en partneralimentatie met terugwerkende kracht op nihil te stellen in een tijdvak waarin de schuldsaneringsregeling van toepassing is verklaard t.a.v. de alimentatieplichtige.
1. De feiten en het procesverloop
1.1. In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten(1):
1.1.1. Partijen (hierna: de vrouw, onderscheidenlijk: de man) zijn op 6 mei 1994 met elkaar gehuwd. Bij beschikking van 1 juli 1999 is tussen hen de echtscheiding uitgesproken. Deze beschikking is op 20 juli 1999 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
1.1.2. Uit het huwelijk van partijen zijn geboren: [de zoon], op [geboortedatum] 1994 en [de dochter], op [geboortedatum] 1996. De vrouw oefent het gezag uit over de kinderen.
1.1.3. Bij beschikking van de rechtbank te Arnhem van 23 januari 2001 is bepaald dat de man met ingang van 19 september 2000 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen f 250,- per kind per maand zal voldoen en als uitkering tot levensonderhoud van de vrouw f 250,- per maand. De man heeft deze bedragen tot 25 juni 2004 niet, daarna wel betaald.
1.1.4. Bij vonnis van de rechtbank te Zwolle van 25 september 2001 is ten aanzien van de man de definitieve toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken. De termijn, gedurende welke de toepassing van de schuldsaneringsregeling van kracht is, is daarbij vastgesteld op twee jaar en negen maanden te rekenen vanaf 25 september 2001, derhalve tot 25 juni 2004. Het vrij te laten bedrag is bepaald op € 770,27 per maand, te vermeerderen met € 316,68 vakantiegeld per jaar.
1.2. Bij verzoekschrift, bij de rechtbank te Arnhem ingekomen op 4 februari 2004, heeft de man verzocht de beschikking d.d. 23 januari 2001 te wijzigen en het bedrag van de kinder- en partneralimentatie met ingang van 19 september 2000, althans met ingang van een door de rechtbank te bepalen tijdstip, nader vast te stellen op nihil, althans op een lager bedrag dan in die beschikking was bepaald. De man heeft hiertoe aangevoerd dat de beschikking d.d. 23 januari 2001 is gegeven zonder dat de man in die procedure verweer had gevoerd en dat nadien tussen partijen is afgesproken dat de vrouw geen aanspraak zou maken op de door de rechtbank vastgestelde alimentatie. Voorts heeft de man aangevoerd dat hij, vanwege de aflossing van schulden uit de huwelijkse periode, nimmer voldoende draagkracht heeft gehad om enig bedrag aan alimentatie te betalen, hetgeen ook hieruit blijkt dat ten aanzien van hem de toepassing van de schuldsaneringsregeling is uitgesproken.
1.3. De vrouw heeft een verweerschrift ingediend, waarin zij betwist dat is afgesproken dat zij zou afzien van de vastgestelde alimentatie. Ook heeft zij het ontbreken van voldoende draagkracht van de man betwist. Voor wat betreft de verzochte ingangsdatum, heeft de vrouw zich op het standpunt gesteld dat de inwilliging van het primaire verzoek van de man in strijd zou zijn met de rechtszekerheid.
1.4. Bij beschikking d.d. 10 mei 2004 heeft de rechtbank de beschikking van 23 januari 2001 gewijzigd, in die zin dat de partner- en de kinderalimentatie voor de periode van 1 maart 2004 tot 25 juni 2004 op nihil wordt gesteld. De rechtbank heeft 1 maart 2004 als ingangsdatum genomen, omdat dit de eerste dag is van de maand volgend op de dag waarop het verzoekschrift is ingediend. Dat de man niet eerder een wijzigingsverzoek heeft ingediend behoort volgens de rechtbank voor zijn risico te blijven.
1.5. De man heeft hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Arnhem. Bij beschikking van 4 januari 2005 heeft het hof de man niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek tot wijziging van de beschikking van 23 januari 2001, voor zover het betreft de vastgestelde partner- en kinderalimentatie voor de periode van 19 september 2000 tot 25 september 2001 (zie rov. 4.3). Deze beslissing wordt in cassatie niet bestreden. Het hof heeft de beroepen beschikking evenwel vernietigd, voor zover daarin het wijzigingsverzoek van de man werd afgewezen voor de periode van 25 september 2001 tot 1 maart 2004. Het hof heeft voor die periode de partner- en kinderalimentatie nader vastgesteld op nihil.
1.6. De vrouw heeft tegen de laatstgenoemde beslissing - tijdig - cassatieberoep ingesteld. De man, daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft geen verweerschrift ingediend.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1. Onderdeel I bevat rechtsklachten, onderdeel II bevat motiveringsklachten. In het middel lopen twee vraagstukken dooreen. In de eerste plaats is de vraag, of het toepasselijk verklaren van de schuldsaneringsregeling op een persoon tot gevolg heeft dat deze persoon geen draagkracht heeft voor het betalen van alimentatie. In de tweede plaats is de vraag, in welke gevallen een vermindering met terugwerkende kracht van eerder vastgestelde alimentatie geoorloofd is.
2.2. Over het eerste vraagstuk heeft de Hoge Raad zich uitgesproken in HR 25 januari 2002, NJ 2002, 314 m.nt. SW. Ook daar had een alimentatieplichtige ex-echtgenoot nihilstelling verzocht op grond van de omstandigheid dat de schuldsaneringsregeling op hem van toepassing was verklaard. Het verzoek werd afgewezen. De Hoge Raad verwierp het beroep tegen die beslissing, na te hebben overwogen (rov. 3.3):
"De rechter zal bij de beoordeling van een verzoek van een alimentatieplichtige een vastgestelde uitkering tot levensonderhoud op grond van een wijziging van de omstandigheden op een lager bedrag of nihil vast te stellen, in aanmerking kunnen nemen dat ten aanzien van de alimentatieplichtige de schuldsaneringsregeling van toepassing is en veelal de in dat verband vastgestelde feiten tot uitgangspunt kunnen nemen. De regeling met betrekking tot de alimentatie en die met betrekking tot de schuldsanering hebben evenwel een verschillende strekking: terwijl een beslissing inzake schuldsanering ertoe strekt vast te stellen welk bedrag de schuldenaar ter vermijding van zijn faillissement aan zijn schuldeisers kan betalen, heeft een beslissing met betrekking tot de alimentatie ten doel vast te stellen of en zo ja tot welk bedrag de alimentatieplichtige tot het levensonderhoud van de gerechtigde dient bij te dragen. Daarbij gelden verschillende maatstaven: met betrekking tot de vraag of een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling wordt toegewezen, gelden de in art. 288 F. genoemde maatstaven, bij de beslissing omtrent de alimentatie gaat het om draagkracht en behoefte, waarbij de rechter in beginsel vrij is te beoordelen aan welke omstandigheden hij betekenis wil toekennen."
De Hoge Raad wees erop dat alimentatieverplichtingen welke opeisbaar worden ná de uitspraak tot toepassing van de schuldsaneringsregeling niet ten laste van de boedel komen en dat de draagkracht van de alimentatieplichtige niet uitsluitend wordt bepaald door diens inkomen. In de desbetreffende zaak had de feitenrechter overwogen dat de man op eigen initiatief en zonder voldoende noodzaak toepassing van de schuldsaneringsregeling heeft verzocht en dat de man het in zijn macht had zijn financiële situatie zodanig te regelen dat hij in staat moet worden geacht de vastgestelde alimentatie te betalen.
2.3. Het hof heeft in de huidige zaak in rov. 4.5 overwogen:
"In zijn algemeenheid kan als uitgangspunt worden genomen dat de financiële omstandigheden van de man die tot toelating tot de schuldsaneringsregeling hebben geleid, met zich brengen dat de man geen draagkracht heeft. In dit geval heeft de vrouw niet, althans onvoldoende, gesteld dat de man over inkomsten heeft beschikt of mogelijkheden heeft gehad om zijn financiën zo te regelen, dat hij naast het vrij te laten bedrag de verplichtingen jegens zijn kinderen en de vrouw kon voldoen. Evenmin heeft de vrouw voldoende gesteld, noch is gebleken, dat de man zonder noodzaak toepassing van de schuldsanering heeft verzocht. Het hof zal daarom de bijdragen in de periode van de schuldsanering (...) op nihil vaststellen."
2.4. Onderdeel I.3.2 klaagt dat, anders dan het hof overweegt, het niet op de weg van de vrouw lag te stellen dat de man zonder noodzaak toepassing van de schuldsaneringsregeling heeft verzocht. De klacht is toegelicht met het argument dat de vrouw niet de beschikking heeft over de financiële gegevens van de man. Van haar kan niet worden verlangd dat zij nu nog aantoont dat de man destijds nodeloos om toepassing van de schuldsaneringsregeling heeft verzocht. Volgens het middelonderdeel heeft het hof in rov. 4.5 kennelijk in het algemeen aangenomen dat toepassing van de schuldsaneringsregeling ertoe leidt dat de man niet over financiële draagkracht beschikt. Dat oordeel correspondeert volgens het middelonderdeel niet met de zo-even geciteerde beschikking van de Hoge Raad.
2.5. In de feitelijke instanties is uitdrukkelijk een beroep gedaan op NJ 2002, 314, zodat reeds daarom niet aannemelijk is dat die beschikking aan de aandacht van het hof is ontsnapt. Alimentatieverplichtingen die eerst opeisbaar worden ná de uitspraak tot toepassing van de schuldsaneringsregeling komen niet ten laste van de boedel. Ook is juist dat het buiten de boedel gelaten bedrag, dat in beginsel gelijk is aan de beslagvrije voet (zie art. 295 lid 2 Fw), niet zonder meer beslissend is voor de omvang van de alimentatieverplichting. Dit neemt niet weg dat de rechter, die over een verzoek tot wijziging van alimentatie oordeelt, dient te onderzoeken of de alimentatieplichtige voldoende draagkracht heeft. Bij dit onderzoek mag de rechter ingevolge NJ 2002, 314 gebruik maken van het resultaat van het onderzoek dat in het kader van de schuldsaneringsprocedure reeds is verricht naar de financiële situatie van de man. Veelal zal de alimentatierechter de in dat verband vastgestelde feiten tot uitgangspunt kunnen nemen. Wanneer het hof in rov. 4.5 spreekt over "uitgangspunt" is kennelijk dát uitgangspunt bedoeld.
2.6. Verder verdient opmerking dat de bestreden beschikking niet is gebaseerd op het oordeel dat de vrouw niet heeft kunnen aantonen dat de man destijds zonder noodzaak toepassing van de schuldsaneringsregeling heeft verzocht. Het hof kwam aan een beslissing over de bewijslastverdeling niet toe, omdat de vrouw niet voldoende heeft gesteld dat de man destijds zonder noodzaak de toepassing van de schuldsaneringregeling heeft verzocht. Dat oordeel is niet rechtens onjuist en is evenmin onbegrijpelijk(2). De toevoeging "noch is gebleken" in rov. 4.5 duidt erop dat het hof ook ambtshalve, doch vergeefs, in de stukken heeft gespeurd naar enige aanwijzing dat de man nodeloos om toepassing van de schuldsaneringsregeling heeft verzocht. Onderdeel I.3.2 faalt om deze redenen.
2.7. De overige klachten hebben betrekking op de terugwerkende kracht van de wijziging van de partner- en kinderalimentatie. Het hof heeft dienaangaande in rov. 4.6 overwogen:
"Dit betekent een wijziging met ingang van een datum waarop de relevante wijziging is opgetreden, maar die wél gelegen is ruim voor de indiening van het inleidend verzoek van de man tot nihilstelling. Aangezien de man in de periode gedurende welke de schuldsaneringsregeling op hem van toepassing was geen alimentatie heeft betaald en er dus voor de vrouw geen terugbetalingsverplichting ontstaat, acht het hof, anders dan de rechtbank, in dit geval een wijziging met ingang van een datum gelegen (ver) vóór het indienen van het inleidend verzoek naar de maatstaven van redelijkheid en billijkheid aanvaardbaar, ook al heeft de man wat deze periode betreft nagelaten eerder een wijzigingsverzoek in te dienen."
2.8. Volgens onderdeel I.1 heeft het hof hier de bedoeling van de wetgever, het rechtszekerheidsbeginsel en de jurisprudentie over dit onderwerp miskend. Onderdeel I.2 werkt de rechtsklacht nader uit en doet een beroep op een gedeelte uit de Toelichting Meijers(3):
"Al is dus de rechter bevoegd de aanvangsdatum van de verplichting of van haar wijziging vóór de dag der dagvaarding te stellen - iets wat ten allen overvloede nog uit het derde lid van dit artikel blijkt -, zo dient de rechter desniettemin van deze bevoegdheid een voorzichtig gebruik te maken. [...] Bovendien is het als regel onredelijk met terugwerkende kracht een alimentatie te verlagen en tegen een behoeftige uit dien hoofde een condictio indebiti toe te kennen. De schuldeiser kan zich tegen te hoge uitkeringen tijdens het geding tot verlaging beschermen door het instellen van een vordering in kort geding. Mocht de rechter bij uitzondering een verlaging met terugwerkende kracht toekennen, dan kan hij nog volgens het derde lid van dit artikel, evenals in het geval dat verschuldigde termijnen zich reeds vóór of tijdens de procedure hebben opgehoopt, betaling in gedeelten toestaan."
Onderdeel I.3.1 voegt hieraan toe dat het oordeel in strijd is met HR 20 september 2002, NJ 2003, 47 m.nt. SW, voor zover daarin werd overwogen dat als uitgangspunt heeft te gelden dat de rechter van zijn bevoegdheid tot wijziging over een periode in het verleden een behoedzaam gebruik dient te maken. Volgens het onderdeel heeft het hof de vereiste behoedzaamheid uit het oog verloren. Deze klachten lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
2.9. Al eerder had de Hoge Raad overwogen dat art. 1:402 BW de rechter een grote mate van vrijheid laat ten aanzien van het vaststellen van de ingangsdatum van de (gewijzigde) alimentatieverplichting. Met die vrijheid achtte de Hoge Raad niet verenigbaar een regel, als toen in cassatie bepleit, dat als uitgangspunt geldt dat de ingangsdatum dient te worden bepaald op de dag waarop het inleidend verzoekschrift ter griffie is ingediend (HR 1 februari 2002, NJ 2002, 185). In zijn beschikking van 20 september 2002 heeft de Hoge Raad hieraan toegevoegd dat, blijkens de zo-even aangehaalde toelichting van Meijers, in het algemeen als uitgangspunt zal hebben te gelden dat de rechter van zijn bevoegdheid tot wijziging van de onderhoudsbijdrage in een periode in het verleden een behoedzaam gebruik dient te maken. Die behoedzaamheid is in ieder geval geboden in een situatie als toen aan de orde was, waarin het vaststellen van de ingangsdatum ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde in verband met hetgeen in die (aan de wijzigingsbeschikking voorafgaande) periode in feite reeds is betaald of verhaald. De rechter zal dan moeten beoordelen of, en zo ja in hoeverre, in redelijkheid van de onderhoudsgerechtigde kan worden verlangd dat hij/zij gehouden is tot terugbetaling van hetgeen in overeenstemming met zijn/haar behoefte van dat bedrag reeds is uitgegeven aan kosten van levensonderhoud.
2.10. Het argument dat het voor een ontvanger van alimentatie-uitkeringen bezwaarlijk is het ontvangen bedrag als - achteraf beschouwd - onverschuldigd betaald te moeten terugbetalen, keert telkenmale terug in discussies over de vraag of een vermindering van de onderhoudsbijdrage met terugwerkende kracht aanvaardbaar is(4). Een bedrag dat is bestemd voor levensonderhoud pleegt immers van maand tot maand te worden uitgegeven aan levensonderhoud, zonder (een deel van) het ontvangen bedrag te reserveren met het oog op een eventueel latere verplichting tot terugbetaling daarvan. Nadat een wijzigingsverzoek is ingediend of zich een andere omstandigheid heeft voorgedaan, waaruit voor de alimentatie-ontvanger duidelijk moet zijn dat hij/zij rekening moet houden met een wijziging van het alimentatiebedrag, kan dit anders komen te liggen(5).
2.11. In dit geval heeft de man over het tijdvak tussen 25 september 2001 en 1 maart 2004 feitelijk geen partner- en kinderalimentatie betaald. Een vermindering van de partner- en kinderalimentatie in dit tijdvak tot nihil leidt derhalve niet tot enige terugbetalingsverplichting van de vrouw. De grond waarop de "behoedzaamheidsregel" berust lijkt in dit geval niet aanwezig. Toch is ook hierbij behoedzaamheid geboden omdat het niet de bedoeling kan zijn dat eigenrichting wordt bevorderd, in die zin dat het voor een alimentatieplichtige echtgenoot aantrekkelijk zou worden gemaakt eigenmachtig de verschuldigde betalingen stop te zetten of te verminderen in de verwachting dat, na een ingediend wijzigingsverzoek, de rechter zich later wel zal neerleggen bij hetgeen feitelijk is betaald. In het onderhavige geval echter, viel er voor de man niet veel te kiezen in de periode waarin de schuldsaneringsregeling op hem van toepassing was. Hier gaat de regel op, dat de alimentatierechter de in het kader van de schuldsaneringsprocedure vastgestelde feiten (m.b.t. de financiële situatie waarin de man verkeert) tot uitgangspunt mag nemen. De rechtsklachten slagen om deze reden niet. Of zich in dit geval bijzondere omstandigheden voordoen die tot een andere uitkomst nopen, zal hierna aan de orde komen bij de bespreking van de motiveringsklachten.
2.12. Onderdeel II.1 klaagt dat het oordeel in rov. 4.6 onbegrijpelijk is in het licht van hetgeen het hof eerder in dezelfde beschikking, namelijk in rov. 3.7 en 4.3, had overwogen. In rov. 3.7 stelde het hof vast dat de vrouw tot januari 2002 een bijstandsuitkering heeft ontvangen. In rov. 4.3 heeft het hof met betrekking tot de periode vóór het schuldsaneringstijdvak overwogen:
"[...] De vrouw heeft overigens wel degelijk een belang bij betaling van de bijdragen over deze periode alsnog te vorderen, nu zij in die periode een bijstandsuitkering heeft gehad en niet kan worden uitgesloten of de gemeente, die wegens aan de vrouw verleende bijstand een vordering bij de bewindvoerder heeft ingediend en waarvan niet bekend is of die vordering in het kader van de schuldsanering geheel of gedeeltelijk is voldaan, alsnog bijstand zal terugvorderen".
Hieruit volgt, volgens het middelonderdeel, dat de vrouw belang had bij het behoud van de eerder vastgestelde alimentatie zolang zij in het genot was van een bijstandsuitkering, dus tot januari 2002. Het middelonderdeel acht het onbegrijpelijk dat het hof dit belang wél aanwezig veronderstelt ten aanzien van het tijdvak vóór 25 september 2001, maar niet voor het tijdvak tussen 25 september 2001 en januari 2002; ook voor dit laatste tijdvak kan volgens het middelonderdeel sprake zijn van terugvordering van bijstand.
2.13. Voor de periode van 25 september 2001 tot 25 juni 2004, dus ook voor de periode tussen 25 september 2001 en januari 2002, heeft het hof geoordeeld dat de man geen draagkracht heeft. Gelet daarop, is niet onjuist noch onbegrijpelijk dat het hof met betrekking tot die periode geen betekenis meer heeft toegekend aan het belang dat de vrouw, met het oog op eventuele acties van de gemeente, tot januari 2002 bij handhaving van de vastgestelde alimentatie zou hebben. Het verhaalsrecht van de gemeente gaat niet verder dan de onderhoudsplicht volgens Boek 1 BW reikt(6). Zou de gemeente overgaan tot terugvordering van de bijstand die de vrouw tussen 25 september 2001 en januari 2002 heeft genoten, op de grond dat zij aanspraak heeft op alimentatie, dan kan de vrouw de vaststelling door het hof dat, ondanks het aandringen van de vrouw op behoud van de vastgestelde alimentatie, de daarvoor benodigde draagkracht bij de man ontbreekt, naar voren brengen. Overigens heb ik in de gedingstukken geen aanwijzing gevonden dat de gemeente inderdaad wil overgaan tot terugvordering van de in dit tijdvak verleende bijstand.
2.14. Onderdeel II.2 klaagt over het volgende. Het hof heeft aan het slot van rov. 4.3 overwogen dat de man "bovendien" geen verweer heeft gevoerd in de procedure die tot de beschikking van 23 januari 2001 heeft geleid noch hoger beroep daartegen heeft ingesteld. Het middelonderdeel acht onbegrijpelijk, zo al niet innerlijk tegenstrijdig, dat het hof voor wat betreft het tijdvak vóór 25 september 2001 het niet eerder indienen van een verzoek tot wijziging van alimentatie voor rekening van de man laat, doch voor wat betreft het tijdvak na 25 september 2001, geen waarde toekent aan de omstandigheid dat de man eerder een wijzigingsverzoek had kunnen indienen.
2.15. De klacht berust mogelijk op een misverstand. In rov. 4.3 verwerpt het hof de stelling van de man dat tussen partijen zou zijn afgesproken dat hij de alimentatie, zoals vastgesteld bij beschikking van 23 januari 2001, niet behoefde te betalen. In dát verband overweegt het hof, als argument ten overvloede, dat de man in die procedure geen verweer heeft gevoerd noch beroep heeft ingesteld. Rov. 4.6 heeft betrekking op een ander onderwerp; in zoverre is er geen sprake van innerlijke tegenstrijdigheid. De redenering in rov. 4.6 komt neer op het volgende: de wijziging is verzocht met ingang van een datum die gelegen is ver vóór de datum waarop het wijzigingsverzoek is gedaan. Dit roept de vraag op, of de ingevolge HR 20 september 2002 in acht te nemen behoedzaamheid zich verzet tegen de verzochte ingangsdatum van de te wijzigen alimentatie. Na een afweging, die in beginsel is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt, heeft het hof niettemin geoordeeld dat het wijzigingsverzoek met terugwerkende kracht kan worden toegewezen. De omstandigheid dat de man eerder een verzoek had kunnen indienen - wat op zichzelf juist is - behoeft volgens het hof daaraan niet in de weg te staan. Onbegrijpelijk is dit oordeel niet. Het hof is kennelijk van oordeel dat het tijdstip waarop het verzoek werd ingediend in dit geval geen verschil maakte. De motivering (nl. dat de vrouw in dit geval niets behoeft terug te betalen) kan dat oordeel dragen.
2.16. Onderdeel II.3 klaagt dat het hof, bij zijn oordeel dat een terugwerkende kracht van de alimentatiewijziging naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar is, ten onrechte voorbij is gegaan aan bepaalde stellingen van de vrouw. Het middel vermeldt geen vindplaatsen van deze stellingen in de gedingstukken, zodat ik hoogstens kan trachten te benaderen op welke stellingen het middel doelt.
2.17. De eerste stelling van de vrouw is dat zij nog een schuld van ca. € 6.000,- dient af te lossen, dat die schuld is aangegaan ten behoeve van de man en dat was afgesproken dat de man deze voor zijn rekening zou nemen. De vrouw heeft dit naar voren gebracht ter onderbouwing van haar behoefte aan alimentatie(7). Niet valt in te zien waarom deze stelling essentieel is, in die zin dat zij weerlegging behoeft alvorens het hof tot zijn oordeel kon komen. Wanneer de gestelde afspraak is gemaakt kan de vrouw nakoming daarvan vorderen, ongeacht het antwoord op de vraag of er grond is voor een wijziging van alimentatie.
2.18. De tweede stelling is dat de vrouw nog leningen bij familie en vrienden moet aflossen, die zij genoodzaakt was af te sluiten omdat zij van haar inkomen niet kon rondkomen en de man zijn verplichting tot betaling van de vastgestelde alimentatie niet nakwam(8). M.i. kan niet worden gezegd dat het feit dat het hof niet uitdrukkelijk op deze stelling is ingegaan 's hofs beslissing onbegrijpelijk maakt. In de eerste plaats verdient aandacht dat de vrouw in hoger beroep aanvankelijk niet heeft opgegeven om welke leningen het gaat (voor welk bedrag?; van wie geleend?), noch welk bedrag daarop door haar moet worden afgelost. Ter terechtzitting in hoger beroep is slechts een globale indicatie van een schuld gegeven. Het hof had onvoldoende ter beschikking, waarop het in zijn beschikking had kunnen responderen. Voor het overige gaat het om een waardering van de feiten die aan het hof was voorbehouden. In de praktijk komen gevallen voor, waarin sprake is van sterk wisselende inkomsten. Indien een alimentatieplichtige echtgenoot gedurende enige tijd de benodigde draagkracht mist voor het betalen van de opgelegde onderhoudsbijdrage en daarna een periode aanbreekt waarin deze echtgenoot weer wel over voldoende draagkracht beschikt, is het aan de feitenrechter om te beslissen of de omstandigheden zodanig zijn gewijzigd dat er grond is voor wijziging van alimentatie dan wel de vastgestelde alimentatie moet worden gehandhaafd omdat de draagkracht van de alimentatieplichtige, over een wat langere tijd beschouwd, zo ruim is dat een tijdelijke terugval in inkomsten of vermogen door hem kan worden opgevangen. Het hof behoefde zijn oordeel niet nader toe te lichten om dit begrijpelijk te doen zijn.
2.19. De stelling van de vrouw dat zij vanaf 19 september 2000 heeft moeten wachten met de aanschaf van dringende zaken, omdat zij over onvoldoende middelen beschikte en erop rekende dat de man de verschuldigde onderhoudsbijdragen alsnog zou voldoen(9) is door haar evenmin gespecificeerd. Het hof heeft aan deze stelling, niet zijnde een essentiële stelling, zonder uitdrukkelijke weerlegging voorbij kunnen gaan. Het argument van de vrouw ten slotte, dat het in strijd is met de rechtszekerheid om met terugwerkende kracht de alimentatie op nihil te stellen, is in het kader van de rechtsklachten reeds besproken.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
1 Ontleend aan rov. 3.1 - 3.4 van de bestreden beschikking.
2 Zie i.h.b. het verweerschrift van de vrouw in hoger beroep onder 12 en 21.
3 Parl. Gesch. Boek 1, blz. 784.
4 Zie, naast de aangehaalde Toelichting Meijers, onder meer: Asser-De Boer, 2002, nr. 1049; losbl. Personen- en familierecht, aant. 1 op art. 1:402 BW (S.F.M. Wortmann).
5 Van de overige jurisprudentie noem ik nog: HR 2 januari 1953, NJ 1953, 148 en HR 6 april 1984, NJ 1986, 140.
6 Zie art. 93 Algemene bijstandswet (art. 61 Wet werk en bijstand is nog niet in werking getreden); vgl. HR 28 februari 1997, NJ 1997, 306.
7 Vgl. verweerschrift in hoger beroep onder 6 en 20.
8 Vgl. verweerschrift in hoger beroep onder 19.
9 Vgl. verweerschrift in hoger beroep onder 19.