1 Het arrest van 6 december 2002 is besproken door: Kleijn, NJ 2005, 125; L.H.M. Zonnenberg, Verrekenbeding en woning, EB 2003/5, blz. 69-73; A.N. Labohm, Verrekenbeding en de ondernemer, EB 2003/6, blz. 90-96; A.L.G.A. Stille, Adv.blad 2003, blz. 250-253. Zie over dit arrest ook: W.R. Meijer, De afwikkeling van huwelijksvoorwaarden (2003), blz. 142-143; C.A. Kraan, Vossen-Swinkels en het vervolg, EB Klassiek (2003), blz. 103-111, i.h.b. blz. 109; L.C.A. Verstappen, De Wet regels verrekenbedingen in de praktijk, WPNR 6584 (2004), blz. 521-532 (met een reactie in WPNR 6621, blz. 398), i.h.b. blz. 527-528; G. van der Burght, Enige kanttekeningen bij de stand van het huwelijksvermogensrecht, NTBR 2005, blz. 92 e.v., i.h.b. blz. 103-105.
2 Het dictum van het bestreden arrest vermeldt abusievelijk f 20.895,-.
3 Zie n.a.v. het arrest van het hof: L.H.M. Zonnenberg, Voortschrijdend inzicht regels verrekenbedingen, EB 2005/1, blz. 6-10, met een reactie van E.A.A. Luijten in EB 2005/5, blz. 70-72.
4 F 111.100,- was de stand van de hypotheekschuld op 7 september 1979. C.A. Kraan (Het huwelijksvermogensrecht, 2003, blz. 240) betwijfelt of het juist was de verbouwingskosten "mee te nemen". Partijen hebben in deze procedure hiervan geen punt gemaakt.
5 De rechtbank is ervan uitgegaan dat tussen 3 en 31 december 1993 geen mutaties meer hebben plaatsgevonden. Zo ook het hof te 's-Hertogenbosch, rov. 4.13.
6 MvG punt 3.2 in verbinding met de grieven 12 en 13.
7 Ook zou volgens de vrouw nog in aftrek moeten worden gebracht een bedrag van f 6.833,-, dat zij uit een nalatenschap heeft verkregen en in de woning zou hebben geïnvesteerd. De man heeft dat laatste betwist. Deze kwestie speelt thans geen rol meer.
8 HR 12 juni 1987, NJ 1988, 150 m.nt. EAAL, rov. 3.3 en 3.4; HR 15 september 1995, NJ 1996, 616 m.nt. WMK, rov. 3.3; HR 19 december 2003, NJ 2004, 185, rov. 3.3.1; HR 18 juni 2004, NJ 2004, 399 (waarover Nuytinck in AA 2005, blz. 472, en Schoordijk in WPNR 6611 (2005), blz. 158-166). Het nominaliteitsbeginsel ondervindt in de vakliteratuur veel weerstand. Zie laatstelijk over deze rechtspraak: G.J. Dommerholt, Vermogensrechtelijke aanspraken ondanks koude uitsluiting in geval van een gezamenlijke geldlening, WPNR 6629 (2005), blz. 571-578.
9 Voor algemene beschouwingen verwijs ik naar de handboeken: Asser-de Boer, 2002, nrs. 486-532b; Pitlo-Van der Burght-Doek, 2002, nrs. 527-544; C.A. Kraan, Het huwelijksvermogensrecht, 2003, hoofdstuk 21; Klaassen-Eggens-Luijten-Meijer, 2005, hoofdstuk VII.
10 Men onderscheidt inkomsten uit arbeid en inkomsten uit vermogen. De term `inkomsten' verwijst naar een bron. De term `vermogen' verwijst naar de aanwezige activa en passiva (vgl. M.J.A. van Mourik, Huwelijksvermogensrecht, 2002, blz. 176; L.C.A. Verstappen, EB 2004/4, blz. 49). Zie recent over het begrip `inkomsten' in een verrekenbeding: HR 2 september 2005 (C 04/121 HR), LJN AT4537.
11 HR 7 april 1995, NJ 1996, 486 m.nt. WMK, rov. 3.3.2. Zie thans art. 1:141 lid 1 BW: "... strekt deze zich uit over het saldo, ontstaan door belegging en herbelegging van hetgeen niet verrekend is, alsmede over de vruchten daarvan". In de huidige zaak kan in cassatie ervan worden uitgegaan dat tussen partijen niet anders is overeengekomen. In de huwelijkse voorwaarden is bepaald: "Zolang de gemeenschappelijke huishouding bestaat, voegen de echtgenoten binnen zes maanden na het einde van elk kalenderkwartaal [lees: kalenderjaar] ter verdeling bij helfte bijeen hetgeen van hun inkomsten over dat jaar onverteerd is en hetgeen uit hun inkomsten over dat jaar door belegging is verkregen".
12 Respectievelijk: opbrengst van zelf opgebouwde goodwill; waardevermeerdering van het stamvermogen en van verkrijgingen krachtens erfrecht en schenking; opbrengst van loterijen en kansspelen; subsidies van allerlei aard. Zie ook: W.R. Meijer, De afwikkeling van huwelijksvoorwaarden (2003), blz. 133. De kwestie verdient vermelding, omdat in de onderhavige zaak de vrouw in eerste aanleg nog uitging van een verdeling overeenkomstig de regels voor een deelgenootschap.
13 HR 19 januari 1996 (Rensing/Polak), NJ 1996, 617 m.nt. WMK (rov. 4.4.1); HR 28 maart 1997, NJ 1997, 581 m.nt. WMK (rov. 3.4).
14 HR 26 oktober 2001, NJ 2002, 93 m.nt. WMK.
15 Zie hierover ook de Nota n.a.v. het verslag, Kamerstukken II 2001/02, 27 554, nr. 5, blz. 12; Verstappen/Wortmann, Parlementaire Geschiedenis moderniseringswetgeving huwelijksvermogensrecht, 2003, blz. 275-276.
16 Art. 74 lid 4 Overgangswet NBW bepaalt dat in een geding ter zake van een cassatieberoep tegen een, vóór het van toepassing worden van de wet tot stand gekomen, uitspraak het voordien geldende recht van toepassing blijft. Dit geldt mede voor de verdere behandeling van de zaak door het gerecht waarnaar na cassatie is verwezen, tenzij de zaak als gevolg van de cassatie door dat gerecht in haar geheel opnieuw moet worden behandeld. In de losbladige Overgangsrecht, aant. 1 op art. 74, is als voorbeeld van dit laatste genoemd: het geval dat een onbevoegdverklaring in cassatie wordt vernietigd waarna de zaak alsnog inhoudelijk moet worden behandeld. In de onderhavige zaak gaan partijen uit van het oude recht (s.t. zijdens de vrouw blz. 3; cassatiedupliek van de man, punt 22)
17 Klaassen-Eggens-Luijten-Meijer (2005), blz. 336, nr. 646. Voor de goede orde merk ik op dat prof.mr. E.A.A. Luijten de man heeft bijgestaan in de procedure bij het hof.
18 Zie over de uitleg van dit arrest: S.F.M. Wortmann, noot onder NJ 2001, 583 en 584, punt 2; L.H.M. Zonnenberg, EB 2003/5, blz. 72; dezelfde in EB 2005/1, blz. 7; C.A. Kraan, EB Klassiek (2003), blz. 108; C.A. Kraan, Het huwelijksvermogensrecht, 2003, blz. 238-240; L.C.A. Verstappen, WPNR 6584 (2004), blz. 526; Klaassen-Eggens-Luijten-Meijer, Huwelijksgoederen- en erfrecht I (2005), blz. 330 en 336. Kraan, laatste a.w. blz. 231-232, noteert meer in het algemeen dat dikwijls voor echtgenoten niet duidelijk is wat onder `onverteerd inkomen' moet worden verstaan. Wanneer het begrip `kosten van de huishouding' niet scherp wordt afgebakend, rijst de vraag of ook de aangeschafte piano, de auto en de kleurentelevisie in de verrekening moeten worden betrokken.
19 Gr. van der Burght, Wetsvoorstel Nieuw Huwelijksvermogensrecht. Beter laat dan nooit, maar toch te vroeg, WPNR 6437 en 6438 (2001), i.h.b. blz. 256.
20 NAV, Kamerstukken II 2001/02, 27 554, nr. 5, blz. 9-10; Verstappen/Wortmann, Parlementaire geschiedenis moderniseringswetgeving huwelijksvermogensrecht, 2003, blz. 251.
21 Het fiscale aspect (aftrekbaarheid hypotheekrente voor de inkomstenbelasting) is in deze zaak niet door partijen aan de orde gesteld. Ik laat dit aspect daarom onbesproken.
22 Zie na de MvG nog: MvA onder 23-24; pleitnota vrouw blz. 2-5; pleitnota man onder 3 en 7; memorie na verwijzing van de vrouw onder 7; memorie na verwijzing van de man onder 5.
23 Opmerking verdient dat de vrouw nadien niet meer aan het woord is geweest in de procedure bij het hof.
24 In alinea 3.8 van de conclusie voor het verwijzingsarrest van 6 december 2002 heb ik, in reactie op het betoog van de vrouw, een vergelijkbaar argument gebruikt om duidelijk te maken waarom de door de vrouw voorgestelde wijze van verrekenen niet kon worden aanvaard.
25 Zie voor die berekeningswijze: s.t. namens de vrouw, onder 2.1 en 2.2.
26 Zie voor de ingangsdatum van de wettelijke rente: rov. 4.14 van het arrest van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch en het dictum van het thans bestreden arrest. In verband met het gestelde in de memorie van antwoord na verwijzing door de man (onder 6) over een regeling die partijen voor dit geschil onderling zouden hebben getroffen, zou de Hoge Raad aan het dictum voor wat betreft de ingangsdatum van de wettelijke rente een voorbehoud kunnen maken voor het geval partijen anders overeenkomen of overeen zijn gekomen.
27 Ook in gevallen waarin de hypothecaire lening volledig is afgelost vóór de peildatum, wordt geen reden aanwezig geacht om een korting toe te passen op grond van de omstandigheid dat de waardestijging gedeeltelijk plaatsvond vóór de aflossingsdatum.
28 Dit laat zich illustreren aan de hand van het voorbeeld dat de waarde van de woning verminderd met het restant van de hypotheekschuld op de peildatum nihil is. In 's hofs berekening zou de man dan een breukdeel van de brutowaarde moeten verrekenen met de vrouw, hoewel op de peildatum het beleggingsresultaat nihil is.