ECLI:NL:PHR:2006:AU5278

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
10 februari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
R04/111HR
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechters
  • mr. De Vries Lentsch-Kostense
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over de verlenging van de alimentatietermijn na echtscheiding

In deze zaak gaat het om een geschil tussen twee gewezen echtgenoten over de verlenging van de alimentatietermijn na hun echtscheiding. Het huwelijk van partijen, dat op 25 oktober 1957 werd gesloten, is op 22 juli 1982 ontbonden. Bij de echtscheiding werd bepaald dat de man een alimentatie van f 2.000,- per maand aan de vrouw moest betalen, wat later werd verhoogd naar f 2.200,- per maand. In 1998 heeft het gerechtshof te 's-Hertogenbosch de alimentatieverplichting van de man beëindigd met ingang van 1 juli 1999, maar deze beslissing werd door de Hoge Raad in 1999 vernietigd en de zaak werd verwezen naar het gerechtshof te Arnhem. Dit hof bepaalde dat de alimentatieverplichting eindigde op 17 februari 2003, de datum waarop de vrouw 65 jaar werd en recht had op AOW.

De vrouw heeft in 2003 een verzoek ingediend om de alimentatietermijn te verlengen, omdat zij na 17 februari 2003 naast haar AOW-uitkering en pensioen nog behoefte had aan een aanvullende uitkering. De man voerde verweer en stelde dat de inkomensachteruitgang van de vrouw niet zo ingrijpend was dat beëindiging van de alimentatie niet van haar kon worden gevergd. Het gerechtshof te Amsterdam heeft in 2004 de beschikking van de rechtbank vernietigd en het verzoek van de vrouw afgewezen, omdat de beëindiging van de uitkering geen significante terugval in inkomen met zich meebracht.

De vrouw heeft cassatieberoep aangetekend, waarbij zij aanvoert dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de beëindiging van de uitkering geen terugval in inkomen tot gevolg heeft. De Hoge Raad heeft in deze zaak de conclusie van de Procureur-Generaal gevolgd en het cassatieberoep verworpen. De Hoge Raad benadrukt dat bij de beoordeling van de alimentatieverplichtingen hoge motiveringseisen gelden, vooral wanneer het gaat om de vraag of beëindiging van de uitkering voor de alimentatiegerechtigde niet van zo ingrijpende aard is dat deze niet van haar kan worden gevergd. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de vrouw niet voldoende heeft aangetoond dat haar inkomensdaling zodanig is dat de beëindiging van de alimentatie niet van haar kan worden gevergd.

Conclusie

Rekestnummer R04/111HR
mr. De Vries Lentsch-Kostense
Parket 27 oktober 2005
Conclusie inzake
[de vrouw]
tegen
[de man]
Inleiding
1. Partijen, verder ook: de vrouw en de man, zijn gewezen echtgenoten voor wie de overgangsregeling van art. II lid 2 van de Wet limitering na scheiding geldt. De vrouw heeft in dit geding verzocht de termijn te verlengen gedurende welke de man alimentatieplichtig is gebleven ingevolge een beschikking van het Arnhemse hof, dat destijds het verzoek van de man tot beëindiging van de verplichting op de voet van genoemde bepaling heeft afgewezen. Het Amsterdamse hof heeft in dit geding het verlengingsverzoek van de vrouw afgewezen op de grond dat de beëindiging van de uitkering thans geen terugval in inkomen tot gevolg heeft. Daartegen richt zich het middel.
2. Tussen partijen staat het volgende vast:
i) Het op 25 oktober 1957 gesloten huwelijk van partijen is op 22 juli 1982 ontbonden door inschrijving in de registers van de burgerlijke stand van het echtscheidingsvonnis van de rechtbank Haarlem van 16 maart 1982. Bij dit vonnis is bepaald dat de man f 2.000,- per maand dient te betalen als uitkering tot levensonderhoud van de vrouw; bij beschikking van 18 december 1992 is de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw nader vastgesteld op f 2.200,- per maand.
ii) Bij beschikking van 3 maart 1998 heeft de rechtbank te 's-Hertogenbosch de verzoeken van de man tot beëindiging dan wel wijziging van zijn alimentatieverplichting op grond van art. II lid 2 van de Wet limitering alimentatie na scheiding afgewezen. Het gerechtshof te 's-Hertogenbosch heeft - bij beschikking van 18 november 1998 - de beschikking van de rechtbank vernietigd en de verplichting van de man tot het verstrekken van een uitkering tot levensonderhoud aan de vrouw beëindigd met ingang van 1 juli 1999; de bijdrage beliep per 1 januari 1999 - ingevolge de wettelijke indexering - f 2.482,01 per maand. De Hoge Raad heeft - bij beschikking van 29 oktober 1999 - deze beschikking van het hof vernietigd en de zaak verwezen naar het gerechtshof te Arnhem. Dit hof heeft bij beschikking van 7 maart 2000 - kort gezegd - bepaald dat de door de man ten behoeve van de vrouw te betalen bijdrage eindigt op 17 februari 2003 (de datum waarop de vrouw 65 jaar wordt en een AOW-uitkering zal ontvangen, terwijl zij dan geen premie AOW meer verschuldigd is en aan een ander tarief van de inkomstenbelasting zal zijn onderworpen); het hof heeft voorts bepaald dat verlenging van de termijn na ommekomst daarvan mogelijk is. Het tegen deze beschikking ingestelde cassatieberoep is door de Hoge Raad bij beschikking van 1 december 2000 verworpen.
iii) De door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw bedroeg vanaf 1 januari 2003 tot 17 februari 2003 1.296,02 euro per maand.
3. Bij dit geding inleidend verzoekschrift - dat op 4 februari 2003 is ingekomen bij de griffie van de rechtbank Haarlem - heeft de vrouw verzocht de termijn gedurende welke de man een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw moet betalen, met ingang van 17 februari 2003 te verlengen met primair een periode van vijftien jaar, subsidiair een periode van vijf jaar en meer subsidiair een zodanige periode als de rechtbank aangewezen acht. Zij heeft daartoe aangevoerd dat zij vanaf 17 februari 2003 naast de AOW-uitkering en het (kleine) pensioen nog behoefte heeft aan een aanvullende uitkering tot haar levensonderhoud en dat zij ná 17 februari 2003 in ieder geval behoefte heeft aan een zodanig bedrag dat zij een gelijk netto-inkomen heeft als vóór deze datum. Zij heeft betoogd dat beëindiging van de verplichting van de man tot betaling van een uitkering tot haar levensonderhoud voor haar zo ingrijpend is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van haar kan worden gevergd.
De man heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Hij heeft daartoe aangevoerd dat de netto inkomensachteruitgang van de vrouw als gevolg van beëindiging van zijn verplichting tot betalen van een uitkering tot levensonderhoud - die naar zijn berekeningen 1,34 euro per maand bedraagt, eventuele kwijtschelding van belasting in het verleden buiten beschouwing gelaten - niet van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw kan worden gevergd.
4. Bij beschikking van 2 september 2003 is de rechtbank tot de slotsom gekomen dat afwijzing van het verzoek van de vrouw tot verlenging van de termijn gedurende welke de man verplicht is een uitkering tot haar levensonderhoud te betalen, zó ingrijpend is dat dit in de gegeven omstandigheden niet van haar kan worden gevergd; daarbij is de rechtbank ervan uitgegaan dat de inkomensachteruitgang van de vrouw bij beëindiging van de alimentatie met ingang van 17 februari 2003 - in aanmerking genomen dat zij vanaf 2001 slechts een gering bedrag aan belasting heeft behoeven te betalen nu belasting is kwijtgescholden en is afgezien van invorderingsmaatregelen - 173,80 euro netto per maand bedraagt, hetgeen neerkomt op een achteruitgang van ongeveer 15%. De rechtbank heeft bepaald dat de termijn gedurende welke de man nog verplicht is een uitkering tot levensonderhoud aan de vrouw te voldoen, wordt verlengd en dat deze zal eindigen op 17 februari 2018, dat verlenging van voornoemde termijn na ommekomst daarvan mogelijk is en dat de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van 17 februari 2003 wordt gesteld op 215,- euro per maand.
5. Het gerechtshof te Amsterdam heeft bij beschikking van 8 juli 2004 de beschikking van de rechtbank vernietigd en het inleidend verzoek van de vrouw alsnog afgewezen, met dien verstande dat voorzover de man over de periode vanaf 17 februari 2003 tot aan de datum van de beschikking meer heeft betaald en/of op hem is verhaald, de termijn gedurende welke de man nog verplicht is een uitkering tot levensonderhoud aan de vrouw te voldoen, wordt verlengd tot de datum van de beschikking en dat de uitkering tot die datum wordt bepaald op hetgeen door de man is betaald en/of op hem is verhaald. Het hof heeft daartoe onder meer overwogen als volgt.
Bij de beoordeling of beëindiging van de uitkering van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de alimentatiegerechtigde kan worden gevergd, dient het hof eerst te bepalen wat het inkomen van de vrouw vóór 17 februari 2003 was, en wat, bij beëindiging van de uitkering, het inkomen van de vrouw ná 17 februari 2003 is. Het inkomen van de vrouw vóór 17 februari 2003 bestond uit de uitkering tot levensonderhoud van de man van 1.296,02 euro bruto per maand, hetgeen - rekening houdende met de wettelijke regelingen van belastingheffing - op jaarbasis neerkomt op een netto inkomen van 12.163,- euro en derhalve op 1.014,- euro per maand. Het inkomen van de vrouw heeft met ingang van 1 februari 2003 bestaan uit een pensioen van PGGM en een AOW-uitkering. Bij de berekening van het netto inkomen van de vrouw is het hof uitgegaan van de overgelegde jaaropgaven 2003. Rekening houdende met de wettelijke regelingen voor de belastingheffing komt dit neer op een netto inkomen van 11.426,- euro over de periode 1 februari 2003 tot en met 31 december 2003 en derhalve rond 1.024,- euro per maand. Beëindiging van de uitkering heeft derhalve, vergeleken met de hier relevante periode vóór 17 februari 2003, geen terugval in inkomen tot gevolg. Het hof is dan ook reeds hierom van oordeel dat beëindiging van de uitkering niet van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de alimentatiegerechtigde kan worden gevergd. Daaraan doet niet af dat de vrouw als gevolg van het - ten dele - afzien van invordering door de belastingdienst van belasting over de jaren vóór 2003 mogelijk feitelijk iets meer inkomen heeft genoten dan waarop zij volgens de geldende regelingen recht had. Los daarvan is ook niet gebleken dat de inkomensdaling ten opzichte van hetgeen de vrouw vroeger feitelijk ter beschikking stond zodanig groot is dat dit - mede gelet op de verdere omstandigheden, waaronder het feit dat de vrouw na beëindiging van het huwelijk, ondanks haar eerdere activiteiten op de arbeidsmarkt tijdens het huwelijk, nooit meer inkomsten uit arbeid heeft verworven - zo ingrijpend van aard is dat beëindiging van de alimentatie niet van de vrouw kan worden gevergd.
6. De vrouw heeft tijdig cassatieberoep aangetekend. De man heeft een verweerschrift ingediend.
Het cassatiemiddel
7. Zoals ook het middel tot uitgangspunt neemt, gelden volgens vaste jurisprudentie van uw Raad voor beslissingen die het recht op een bijdrage voor levensonderhoud met toepassing van art. II lid 2 Wet limitering na scheiding definitief doen eindigen doordat op het beroep van de alimentatiegerechtigde op de in deze bepaling vervatte uitzondering wordt geoordeeld dat een definitief einde van de alimentatieverplichting niet van zo ingrijpende aard is dat zij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de alimentatiegerechtigde kan worden gevergd, in verband met hun ingrijpende karakter hoge motiveringseisen: de rechter zal slechts ingeval de beëindiging van de uitkering voor de alimentatiegerechtigde geen of slechts een relatief onbetekenende terugval in inkomen ten gevolge heeft, in beginsel zonder meer, en met name zonder in zijn motivering de verdere omstandigheden van het geval te hoeven betrekken, mogen aannemen dat het beroep op de bedoelde uitzondering faalt; in uitzonderlijke gevallen zal voor toepassing van deze vuistregel geen plaats zijn, hetgeen zo zal zijn indien de verdere omstandigheden van het geval onmiskenbaar zó zwaarwegende billijkheidsargumenten tegen afwijzing van het beroep op de uitzondering opleveren, dat de rechter daaraan in zijn motivering niet voorbij kán gaan en moet laten uitkomen dat en hoe hij ook die verdere omstandigheden in zijn afweging heeft betrokken. Zie de beschikkingen van uw Raad van 26 maart 1999, NJ 1999, 653, 654 en 655 m.nt. Wortmann onder nr. 655 alsmede HR 22 oktober 1999, NJ 1999, 784, HR 29 oktober 1999, NJ 2000, 62 en HR 28 januari 2000, NJ 2000, 392, m.nt. Wortmann.
Het middel bestrijdt - uitsluitend - 's hofs oordeel dat beëindiging van de uitkering vanaf 17 februari 2003 (vergeleken met de hier relevante periode van vóór 17 februari 2003) geen terugval in inkomen tot gevolg heeft nu de vrouw vóór 17 februari 2003 uit hoofde van de uitkering tot levensonderhoud van de man en rekening houdende met de wettelijke regelingen van belastingheffing een netto inkomen had van 1.014 euro per maand terwijl de vrouw ná 17 februari 2003 - uitgaande van de door de vrouw overgelegde jaaropgaven 2003 van de SVB en PGGM - een netto inkomen ontvangt van rond 1.024 euro per maand rekening houdende met de wettelijke regelingen van belastingheffing. Geklaagd wordt dat 's hofs berekening van het netto inkomen van de vrouw over de periode ná 17 februari 2003 onbegrijpelijk is in het licht van de jaaropgaven 2003 van de SVB en van PGGM. De in het middel vervatte klachten monden uit in het betoog dat uit deze jaaropgaven blijkt dat de vrouw over 2003 bruto per jaar ontvangt 10.147,- euro van de SVB plus 1646,- euro van PGGM en netto 9.001,- euro van de SVB plus 1.293,- euro van PGGM, zodat de vrouw in totaal netto ontvangt 10.294,- euro per jaar, dat wil zeggen 857,83 euro per maand en niet, zoals het hof aanneemt, rond 1.024,- euro per maand. Geklaagd wordt in dit verband voorts dat het hof geen inzicht geeft met welke "wettelijke regelingen voor de belastingheffing" het rekening heeft gehouden bij de berekening van het netto jaarinkomen ná 17 februari 2003.
8. De klacht dat onvoldoende inzichtelijk is met welke "wettelijke regelingen voor de belastingheffing" het hof rekening heeft gehouden bij de berekening van het netto jaarinkomen ná 17 februari 2003, faalt. Klaarblijkelijk heeft het hof het oog op de in bedoelde jaaropgaven genoemde "loonheffing"; nadere uitleg behoefde het hof niet te geven.
Ook overigens faalt het middel nu uit de door het middel bedoelde jaaropgaven van de SVB en PGGM niet kan worden afgeleid dat de vrouw ná 17 februari 2003 slechts een bedrag van 857,83 euro netto per maand ontvangt en niet het door het hof in aanmerking genomen bedrag van rond 1.024,- euro netto per maand, rekening houdende met "de wettelijke regelingen van belastingheffing". Het middel ziet ten eerste eraan voorbij dat het bij de berekening van het netto inkomen "rekening houdende met de wettelijke regelingen van belastingheffing" erom gaat van het bruto inkomen af te trekken de in de jaaropgaven genoemde loonheffing en niet tevens, zoals het middel doet, de in die jaaropgaven genoemde ziekenfondspremie. Het hof heeft kennelijk in verband daarmee in rechtsoverweging 2.3 van zijn beschikking met betrekking tot de door de vrouw te betalen ziekenfondspremie overwogen dat is gebleken dat de vrouw blijkens jaaropgaven 2003 over de periode 1 februari t/m 31 december 2003 aan ziekenfondspremie in totaal 995,- euro heeft betaald (d.w.z. 90,45 euro per maand) en daarnaast rond 22,- euro per maand aan premie voor een aanvullende verzekering en rond 32,- euro aan nominale premie, terwijl zij vóór februari 2003 aan ziekenfondspremie met aanvullende verzekering rond 146,- euro per maand betaalde inclusief rond 31,- euro aan nominale premie. Het middel ziet voorts eraan voorbij dat bedoelde jaaropgaven een periode van 11 maanden betreffen, zodat ter berekening van het maandinkomen het in die jaaropgaven genoemde jaarinkomen moet worden gedeeld door 11 en niet door 12, zoals het middel doet.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden