1 Rov. 1 van het bestreden arrest jo de rov. 1.1 en 1.3-1.11 van het vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage van 15 april 2003.
2 Zie daarover de schriftelijke toelichting van mr. Scheltema onder 1.4 en voetnoot 1, alsmede de schriftelijke toelichting van mr. Gelpke onder 19.
3 Zie de in voetnoot 2 genoemde vindplaatsen.
4 Als cassatietermijn in kort geding geldt een termijn van acht weken (art. 402 lid 2 Rv jo art. 339 lid 2 Rv). Het bestreden arrest dateert van 27 mei 2004; de cassatiedagvaarding is op 20 juli 2004 - en derhalve binnen acht weken - uitgebracht.
5 Zie rov. 2.1 van het bestreden arrest en rov. 3.2 van het vonnis van de voorzieningenrechter.
6 Zie rov. 2.2: "(...) Inmiddels staat vast dat Richtlijn 2001/83/EG wordt aangepast met een bijzondere registratieregeling voor kruidengeneesmiddelen. Een aantal antroposofische geneesmiddelen (te weten die aan de omschrijving van homeopathische geneesmiddelen en kruidengeneesmiddelen voldoen) kunnen dus op basis van (de implementatie van) die richtlijn worden geregistreerd, maar er bestaat geen wettelijke regeling voor vereenvoudigde registratie van de overige antroposofica." Voor de positie van antroposofische geneesmiddelen die tevens als kruidengeneesmiddelen in de zin van (de uiterlijk op 30 oktober 2005 te implementeren) Richtlijn 2004/24/EG kunnen worden gekwalificeerd, wijs ik overigens op rov. 3.7 van het vonnis in de bodemprocedure van 14 juli 2004, waarin de rechtbank heeft geoordeeld dat de Staat die middelen dient te gedogen totdat de desbetreffende registratieaanvragen (op basis van de tot stand te brengen regeling ter implementatie van die richtlijn) zijn afgehandeld en waarin zij heeft vastgesteld dat de Staat dit oordeel deelt. Overigens wijs ik op de nota van wijziging met betrekking tot het wetsvoorstel tot vaststelling van een nieuwe Geneesmiddelenwet, Tweede Kamer, vergaderjaar 2004-2005, 29 359, nr. 8, welke nota van wijziging mede tot implementatie van Richtlijn 2004/24/EG strekt.
7 Zie rov. 3.2 van het vonnis van de voorzieningenrechter. De desbetreffende vaststelling is in hoger beroep niet met succes bestreden. Zie rov. 9 van het bestreden arrest, waarin het hof heeft geoordeeld dat Antroposona c.s. geen belang hebben bij hun eerste incidentele grief en waartegen Antroposona c.s. in cassatie niet zijn opgekomen. Overigens hebben Antroposona c.s. aan de bedoelde incidentele grief ten grondslag gelegd dat tussen partijen in die zin consensus bestaat "dat er bij de niet-homeopathische antroposofische geneesmiddelen, hierna te noemen "antroposofica" sprake is van geneesmiddelen in de zin van artikel 1, eerste lid onder e WOG".
8 Pb EG 1965, P 22/369 (laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 93/39/EEG, Pb EG 1993, L 214/22).
9 Het begrip (als geneesmiddel) aandienen moet volgens het HvJ EG ruim worden opgevat. Aldus reeds HvJ EG 30 november 1983, zaak 227/82 (Van Bennekom), Jurispr. 1987, p. 3883, punt 17: "Bij de beantwoording van deze vraag zij opgemerkt , dat de richtlijn, wanneer zij zich in het eerste deel van de communautaire definitie van geneesmiddel op het criterium "aandiening" baseert, niet enkel geneesmiddelen met daadwerkelijk therapeutische werking binnen haar toepassingsgebied wil brengen, maar ook produkten die niet voldoende werkzaam zijn of die niet de werking hebben welke de consument, gezien de wijze van aandiening, ervan mag verwachten. De richtlijn wil de consument aldus niet slechts beschermen tegen geneesmiddelen die als zodanig schadelijk of giftig zijn, maar ook tegen verschillende produkten die in de plaats van adequate middelen worden gebruikt. Het begrip "aandiening" van een produkt moet daarom ruim worden uitgelegd."
10 Zie bijv. HvJ EG 21 maart 1991, zaak C-369/88 (Delattre), Jurispr. 1991, p. I-1487, NJ 1993, 652, punt 27: "In ieder geval belet de omstandigheid dat een produkt in een Lid-Staat als levensmiddel wordt gekwalificeerd, niet er in de betrokken Lid-Staat de hoedanigheid van geneesmiddel aan toe te kennen wanneer het de kenmerken daarvan vertoont ."
11 Zie bijv. HvJ EG 28 oktober 1992, zaak C-219/91 (Ter Voort), Jurispr. 1992, p. I-5485, punt 19: "Ook oordeelde het Hof in zijn arresten van 21 maart 1991 (zaak C-369/88, Delattre, Jurispr. 1991, blz. I-1487, r.o. 22, en Monteil en Samanni, reeds aangehaald, r.o. 17), dat een produkt als een "geneesmiddel" moet worden aangemerkt en aan de desbetreffende regeling moet worden onderworpen, indien het wordt aangediend als hebbende therapeutische of profylactische eigenschappen of indien het bestemd is om te worden toegediend om organische functies te herstellen, te verbeteren of te wijzigen, zelfs indien het valt onder het toepassingsgebied van een andere, minder strenge gemeenschapsregeling, zoals die inzake kosmetische produkten." Opmerking verdient overigens de zinsnede "en aan de desbetreffende regeling moet worden onderworpen"; daaruit blijkt dat het HvJ EG het toelatingsregime van Richtlijn 65/65/EEG van toepassing acht, zodra een product als geneesmiddel in de zin van die richtlijn kwalificeert.
12 Zie voor een dergelijke uitzondering art. 34 van de hierna te noemen Richtlijn 75/319/EEG, waarbij (onder meer) de homeopathische geneesmiddelen voorlopig van het toelatingsregime van Richtlijn 65/65/EEG werden uitgezonderd.
13 HvJ EG 28 oktober 1992, zaak C-219/91 (Ter Voort), Jurispr. 1992, p. I-5485.
14 Pb EG 1975, L 147/13, nadien gewijzigd.
15 Pb EG 1992, L 297/8.
16 Zie de considerans van Richtlijn 92/73/EG, op één na laatste overweging.
17 Zie de considerans van Richtlijn 92/73/EG, vierde overweging.
18 Zie het Voorstel van de Commissie voor een richtlijn van de Raad, COM(90)72, 22 maart 1990, vanaf punt 6.
19 Zie vorige noot, punt 10.
20 Pb EG 1997, C 182/67, in eerste aanleg door Antroposona c.s. als prod. I overgelegd.
21 Pb EG 2001, L 311/67, nadien gewijzigd.
22 Pb EG 2003, L 159/46.
23 Punt 4 van de considerans van Richtlijn 2003/63/EG.
24 Pb EG 2004, L 136/85.
25 Verslag over het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2001/83/EG wat traditionele kruidengeneesmiddelen betreft, definitieve versie van 5 november 2002, nr. A5-0365/2002, p. 17-18.
26 Gewijzigd voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2001/83/EG wat traditionele kruidengeneesmiddelen betreft van 9 april 2003, COM(2003)161 definitief, p. 9.
27 Gemeenschappelijk standpunt door de Raad vastgesteld op 4 november 2003 met het oog op de aanneming van een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging, wat traditionele kruidengeneesmiddelen betreft, van Richtlijn 2001/83 EG tot vaststelling van een communautair wetboek betreffende geneesmiddelen voor menselijk gebruik van 4 november 2003, nr. 12754/1/03 REV 1 ADD 1, p. 5.: "De Raad was niet in staat om de amds (...) 27 volledig of gedeeltelijk te aanvaarden om dezelfde redenen als die welke de Commissie in haar gewijzigde voorstel opgeeft."
28 Met de aanduiding "de Richtlijn" doel ik nog steeds op Richtlijn 2001/83/EG.
29 Zie thans art. 1 onder 2 van de Richtlijn, volgens welke bepaling als geneesmiddel mede geldt "elke enkelvoudige of samengestelde substantie, aangediend als hebbende therapeutische of profylactische eigenschappen met betrekking tot ziekten bij de mens."
30 Zie bijv. het in voetnoot 9 opgenomen citaat.
31 Zie in dit verband het hiervoor (onder 2.6) geciteerde document waarin de Commissie gewag maakt van de in sommige lidstaten gevolgde indeling van homeopathische middelen als gewone consumptiegoederen en niet als geneesmiddelen. Vgl. in dit verband ook de hiervóór onder 1.1 (viii) bedoelde "Warenwet-oplossing"; zie daarover onder meer de schriftelijke toelichting van mr. Scheltema onder 2.24, slot, de schriftelijke toelichting van mr. Gelpke onder 7 en 8 en de nota van repliek van mr. Scheltema onder 2.
32 Art. 14 lid 1, eerste gedachtestreepje (homeopathische geneesmiddelen) en art 16 bis, lid 1, onder c (kruidengeneesmiddelen) van de Richtlijn.
33 Art. 16 lid 1 (homeopathische geneesmiddelen) en art. 16 sexies aanhef en onder c (kruidengeneesmiddelen) van de Richtlijn.
34 Een dergelijke strekking van de subonderdelen is verdedigd in de schriftelijke toelichting van mr. Scheltema onder 2.29-2.36 en diens nota van repliek onder 9.
35 Zie Kapteyn/VerLoren van Themaat, Het recht van de Europese Unie en van de Europese Gemeenschappen (2003), p. 544 en de aldaar aangehaalde rechtspraak: HvJ EG 5 oktober 1977, zaak 5/77 (Tedeschi), Jurispr. 1977, p. 1555 en HvJ EG 5 april 2001, zaak C-123/00 (Bellamy), Jurispr. 2001, p. I-2795. Zie laatstelijk HvJ EG 9 juni 2005, gevoegde zaken C-211/03, C-299/03 en C-316/03 t/m C-318/03 (HLH Warenvertriebs GmbH en Orthica BV), nog niet gepubliceerd, punten 55-60; HvJ EG 29 april 2004, zaak C-387/99 (Commissie/Duitsland), Jurispr. 2004, p. I-3751, NJ 2005, 38, punt 50; HvJ 11 december 2003, zaak C-322/01 (Deutscher Apothekerverband), Jurispr. 2003, p. I-14887, NJ 2004, 278, punten 48, 52 en 53.
36 De Richtlijn voorziet voor dat geval overigens in erkenning van de reeds verleende vergunning om het geneesmiddel voor menselijk gebruik in een andere lidstaat in de handel te brengen. Die erkenning is echter allerminst een automatisme, als de autoriteiten van de lidstaat van bestemming menen dat er redenen zijn om aan te nemen dat de vergunning voor het in de handel brengen van het betrokken geneesmiddel een risico voor de volksgezondheid kan opleveren. Zie de considerans onder (12), alsmede de art. 27 e.v. van de Richtlijn.
37 HvJ EG 11 december 2003, zaak C-322/01, Jurispr. 2003, p. I-14887, NJ 2004, 278, punten 48, 52 en 53.
38 HvJ EG 29 april 2004, zaak C-150/00, Jurispr. 2004, p. I-3887, punt 57.
39 Het HvJ EG doelt hier blijkens het opschrift boven punt 47 op "(g)eneesmiddelen die in Duitsland niet zijn vergund". Daarbij is het van belang te constateren dat het HvJ EG hier geen onderscheid maakt tussen "receptplichtige" en "receptvrije" geneesmiddelen. Dat onderscheid acht het HvJ EG wel van belang bij de beoordeling (in de punten 55 e.v.) van de Europeesrechtelijke toelaatbaarheid van het verbod van postorderverkoop van "(i)n Duitsland vergunde geneesmiddelen"; zie daarover reeds punt 46 van het arrest.
40 HvJ EG 3 november 1983, zaak 227/82, Jurispr. 1983, blz. 3883.
41 In die zin reeds HvJ EG 11 juli 1974, zaak 8/74 (Dassonville), Jurispr. 1974, p. 837.
42 De voorzieningenrechter was ook weinig pertinent in zijn oordeel dat strijd met art. 28 EG-Verdrag zich zou voordoen; hij heeft niet meer overwogen dan dat de verkrijgbaarheid van antroposofica in andere lidstaten "op zichzelf al (betekent) dat het wettelijke verbod waarop de Staat zijn handelen baseert, mogelijk op gespannen voet komt te staan met het streven naar de totstandbrenging van een interne markt. Handhaving van dat verbod ook voor antroposofica die elders in de Europese Unie vrij verkrijgbaar zijn en van daaruit in Nederland worden ingevoerd, zou in dat geval een belemmering vormen van de handel tussen de lidstaten" (onderstreping toegevoegd; LK).
43 De bewijslast voor de aanwezigheid van een exceptie als bedoeld in art. 30 EG-Verdrag rust in beginsel op de lidstaat die zich daarop beroept; zie Kapteyn/VerLoren van Themaat, Het recht van de Europese Unie en van de Europese Gemeenschappen (2003), p. 548; Lauwaars/Timmermans, Europees recht in kort bestek (2003), p. 210; Oliver/Malcolm, Free movement of goods in the European community (2003), nr. 8.11; HvJ EG 30 november 1983, zaak 227/82 (Van Bennekom), Jurispr. 1983, p. 3883, punt 40; HvJ EG 8 november 1979, zaak 251/78 (Denkavit Futtermittel II), Jurispr. 1979, p. 3369. Voor zover de art. 28 en 30 EG-Verdrag al toelaten dat de nationale wetgeving voorschrijft dat bepaalde producten slechts na plaatsing op een daarvoor bestemde nationale lijst in de handel mogen worden gebracht, geldt dat de nationale autoriteiten een verzoek tot plaatsing op die lijst slechts kunnen afwijzen, indien het betrokken product een reëel risico voor de volksgezondheid meebrengt; vgl. HvJ EG 5 februari 2004, zaak C-95/01 (Greenham), Jurispr. 2004, p. I-1333, NJ 2004, 546, punt 36.
44 Zie Schenk/Blaauw, Het kort geding, A. Algemeen deel (2002), nr. 4.1.5, over de vereiste, logische aansluiting van de afweging van de belangen van partijen bij de vastgestelde feiten en de daarop toegepaste rechtsregel. Ook in de onderhavige zaak kan de verrichte belangenafweging niet los worden gezien van de (daaraan voorafgaande) inschatting van de Europeesrechtelijke rechtstoestand. Zo heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank de (mate van de) bij hem levende twijfel over de toepasselijkheid van het regime van de Richtlijn op antroposofica onmiskenbaar betrokken bij de afweging welke voorziening, gelet op de over en weer aangevoerde belangen, is aangewezen. Ook voor het hof staat de verrichte belangenafweging kennelijk niet los van de andere overwegingen die tot de getroffen voorziening aanleiding hebben gegeven; daarop wijst al de openingszin van rov. 8: "Het hof acht ook bij belangenafweging de door de voorzieningenrechter gegeven voorziening op zijn plaats."
45 HvJ EG 10 april 1984, zaak 14/83 (Von Colson), Jurispr. 1984, p. 1891; S. Prechal, Directives in European community law (1995), p. 200 en 213; Wissink, Richtlijnconforme interpretatie van burgerlijk recht (diss. 2001), nr. 418, 421.
46 Zie Kapteyn/VerLoren van Themaat, Het recht van de Europese Unie en van de Europese Gemeenschappen (2003), p. 402, en de daar aangehaalde rechtspraak, waaronder HvJ EG 21 februari 1991, gevoegde zaken C-143/88 en C-92/89 (Zuckerfabrik Süderdithmarschen), Jurispr. 1991, p. I-415, NJ 1993, 362.
47 Zie Asser Procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen (2005), nr. 31 en de daar aangehaalde jurisprudentie.
48 Rechtsvordering (losbl.), aant. 4 bij de veertiende afdeling 'Het kort geding' (E.J. Numann); C.J.J.C. van Nispen, hoofdstuk 46 Kort geding, Vademecum Burgerlijk Procesrecht (par. 46.1.9 en 46.1.12).
49 Rechtsvordering (losbl.), aant. 12 bij de veertiende afdeling 'Het kort geding' (E.J. Numann), onder 12.4; J.H. Blaauw, Het kort geding, A. Algemeen deel (2002), p. 162-163; C.J.J.C. van Nispen, hoofdstuk 46 Kort geding, Vademecum Burgerlijk Procesrecht (par. 46.5.8).
50 Vergelijk HR 4 juni 1993, NJ 1993, 659, m.nt. DWFV (rov. 3.3): "de rechter in kort geding kàn zich door deskundigen laten voorlichten, maar is daartoe nimmer gehouden".
51 Men kan hierover ook anders denken, nu, zoals in het navolgende nog aan de orde komt, naar de uitdrukkelijke bedoeling van de voorzieningenrechter de getroffen voorziening ook in geval van een afwijzing van de vorderingen van Antroposona c.s. zou moeten (blijven) gelden.
52 Zie H.J. Snijders in zijn noot bij NJ 1999, 569, onder 5.
53 In dit verband wijs ik er overigens op dat de cassatiedagvaarding (kort) na het wijzen van het vonnis in de bodemprocedure is uitgebracht.
54 Zie voetnoot 47.