ECLI:NL:PHR:2005:AU7505

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
23 december 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C05/277HR
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Rechters
  • J. Spier
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van verstek in cassatieprocedure wegens onjuiste naam van rechtspersoon

In deze zaak, die voorlag bij de Hoge Raad der Nederlanden, werd de vraag behandeld of verstek verleend kon worden in een cassatieprocedure waarbij de dagvaarding was gedaan tegen een rechtspersoon die onder een andere naam in het handelsregister stond vermeld dan de naam die in appel was gehanteerd. De zaak betreft de rolnr. C05/277HR en de conclusie is op verstek gegeven op 23 december 2005. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad, mr. J. Spier, heeft de zaak behandeld.

De eiser had een dagvaarding gedaan tegen [A] BV, die volgens het cassatiemiddel thans genaamd [verweerster 2] zou zijn. Echter, uit de overgelegde uittreksels uit het handelsregister bleek dat er sinds 28 mei 1999 niets was gewijzigd in de rechtsvorm en benaming van de rechtspersoon. Dit leidde tot de conclusie dat de partij die in de eerdere procedure betrokken was, mogelijk nooit heeft bestaan. De Hoge Raad oordeelde dat het risico van deze onduidelijkheid voor rekening van de eiser komt, die eenvoudig had kunnen nagaan wat de juiste naam van de rechtspersoon was.

De Hoge Raad overwoog verder dat, aangezien de verweerders in feitelijke aanleg niet betrokken waren bij de procedure, er geen basis was om verstek te verlenen op de wijze zoals door de eiser was aangevoerd. De conclusie van de Advocaat-Generaal was dat verstek moest worden geweigerd, omdat de eiser niet in zijn belang werd geschaad; het beroep zou immers niet ontvankelijk zijn geweest, ongeacht de uitkomst van de verstekverlening. De zaak benadrukt het belang van correcte naamgeving van rechtspersonen in juridische procedures en de gevolgen van het niet naleven van deze vereisten.

Conclusie

Rolnr. C05/277HR
mr J. Spier
Rolzitting 11 november 2005
Conclusie op verstek inzake
[eiser]
tegen
[verweerster 1]
en
[verweerster 2]
1. Verweerders zijn in feitelijke aanleg niet in deze procedure betrokken geweest. Zij worden in het thans bestreden arrest dan ook niet genoemd.
2 Volgens het cassatiemiddel onder A2 is [A] BV thans genaamd [verweerster 2]. Het zou dus gaan om een naamswijziging.
3. Deze voorstelling van zaken vindt in de overgelegde uittreksels uit het handelsregister geen steun. Ten overvloede: evenmin valt daaruit af te leiden dat de in 's Hofs arrest genoemde naam van geïntimeerde ([A] BV)(1) haar/hun handelsnaam zou zijn. Ten slotte: van nieuwe feiten is evenmin sprake. Volgens de uittreksels uit het handelsregister is er sinds 28 mei 1999 niets gewijzigd in de rechtsvorm en benaming.(2)
4. Mogelijk(3) moet worden aangenomen dat de partij die tot en met 's Hofs arrest in rechte is betrokken (een rechtspersoon) nooit heeft bestaan. Dat komt evenwel voor risico van [eiser]. Het had op eenvoudige wijze in het handelsregister kunnen worden nagezien.
5. Een en ander zou slechts de ontvankelijkheid raken, ware het niet dat [eiser] ervoor heeft gekozen om de dagvaarding te doen betekenen op de voet van art. 63 Rv. Nu verweerders in cassatie nimmer in deze procedure betrokken zijn geweest, biedt art. 63 Rv. geen enkele basis om op de daar aangegeven wijze te dagvaarden.(4)
5. Verstek zal moeten worden geweigerd.
6. Ten overvloede: [eiser] wordt daardoor m.i. niet in haar belang geschaad. Het beroep zou immers toch nergens toe kunnen leiden. Immers zou hij n.m.m. niet kunnen worden ontvangen in zijn vordering,(5) gesteld al dat verstek zou worden verleend. Eens te meer omdat duister is welke van de twee in cassatie gedagvaarde partijen in de plaats zou (moeten) komen van [A] BV, gesteld al dat het mogelijk zou zijn dat één hunner de procedure zou overnemen.
Conclusie
Deze conclusie strekt tot weigering van het verstek.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
1 De onderstreping van mij, AG.
2 Wel zou "de nevenvestiging", kennelijk van [A] BV te [vestigingsplaats], met ingang van 1 februari 2003 zijn opgeheven.
3 Dat kan met niet met zekerheid worden opgemaakt uit de overgelegde stukken. Voor de vraag of verstek al dan niet kan worden verleend, doet het er niet toe.
4 Vgl. HR 8 januari 1982, NJ 1983, 777 WHH.
5 Vgl. HR 6 december 2002, NJ 2004, 162 rov. 3.5.1-3.5.3.