1 Hof 's-Hertogenbosch, MK III, 9 maart 2004, nr. 02/02268 respectievelijk nr. 02/02270, V-N 2004/28.1.11, FED 2004/257, blz. 1372-1375, NTFR 2004/784, met commentaar van A.J. van den Bos.
2 In het licht van de tot het geding behorende stukken is het niet onmiddellijk duidelijk waarop het Hof deze 'vaststelling' baseert. Zo bevat blz. 3 van het beroepschrift van belanghebbende voor het Hof de volgende passage: 'De door B aan X (...) betaalde vergoeding (...) is aftrekbaar van de winst (...) tot een zeker maximum (...). De prêt participatif wordt dus voor Franse fiscale doeleinden deels als vreemd vermogen gezien. (...)'. De inspecteur schrijft (anderzijds): 'De betreffende deelnemerschapslening (...) is, volgens de heer Vermie, op grond van wetsfictie in Frankrijk aangemerkt als eigen vermogen.' Vgl. daartoe zijn brief van 31 augustus 1999, die als bijlage bij het verweerschrift voor het Hof is opgenomen.
In het beroepschrift in cassatie - in de onder nr. 40 990 aanhangige zaak - overlegt belanghebbende een afschrift van een relevante Franse wettekst (vgl. artikel 25, tweede volzin; zie bijlage 1).
3 Vgl. blz. 2 van het beroepschrift van belanghebbende voor het Hof.
4 Vgl. bijlage 10 bij het verweerschrift voor het Hof.
5 Zie bijlage 2 van het beroepschrift voor het Hof.
6 Vgl. blz. 4 (en bijlage 5) van het beroepschrift voor het Hof.
7 Vgl. blz. 4 van het beroepschrift voor het Hof en onderdeel 1 van de uitspraak van het Hof.
8 Zie Hof 's-Hertogenbosch, MK III, 9 maart 2004, nr. 02/02265.
9 In de zaak met nr. 40 990 is dit het eerste middel; in deze zaak - met nr. 40 990 - wordt niet 's Hofs oordeel bestreden dat in het onderhavige geval niet kan worden gezegd dat de inspecteur ten tijde van het regelen van de aanslag bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn met het feit dat de in de aangifte ge-noemde prêt participatif niet voldeed aan de eisen die in de rechtspraak worden gesteld aan een zogenoemde deelnemerschapslening (vgl. r.o. 4.1).
10 Vgl. blz. 2 van het beroepschrift in cassatie (nr. 40 989).
11 Volgens belanghebbende mist de(ze) overweging van het Hof feitelijke grondslag.
12 Zie blz. 6.
13 Zie blz. 7 (onderdeel 3 van middel II) van het beroepschrift in cassatie (nr. 40 989).
14 Zie blz. 3 e.v. van het beroepschrift in cassatie (nr. 40 989).
15 Zie blz. 2 van het beroepschrift in cassatie (nr. 40 989): '(...) de inspecteur heeft gesteld dat hij ervan uit mocht gaan dat 'winstbewijs' de vertaling van 'prêt participatif' was.'
16 Vgl. blz. 1 van het verweerschrift van de Staatssecretaris van Financiën.
17 Zie blz. 5 (onderdeel 6) van het verweerschrift van de inspecteur. 'De inspecteur schrijft dat hij redelijkerwijs niet bekend had kunnen zijn met de mogelijkheid dat er geen sprake was van een deelneming c.q. winstbewijs maar in plaats daarvan een lening. Hij stelt ook: 'Men heeft nadrukkelijk de termen deelneming en winstbewijs gebruikt, die beiden geen enkele aanleiding gaven te vermoeden dat er feitelijk sprake is van een lening met een hybride karakter.'
18 Vgl. ook M.W.C. Feteris, Formeel belastingrecht, blz. 60-61 ('Algemene gedragsregels voor de belasting-plichtige?'), Kluwer, Deventer 1999.
19 Vgl. de door M.W.C. Feteris, Formeel belastingrecht, blz. 98, Kluwer, Deventer 1999 en L.A. de Blieck e.a., Algemene wet inzake rijksbelastingen, zevende druk, met name blz. 172, Kluwer, Deventer 2004, genoemde - zeer uitgebreide - jurisprudentie.
Het uitgangspunt van de Hoge Raad is dat de inspecteur als regel met vertrouwen mag afgaan op de aangifte van een belastingplichtige. Desalniettemin behoort de inspecteur te kijken naar in het oog springende posten, maar alleen als hij er serieus rekening mee moet houden - twijfel koestert of moet koesteren - dat deze onjuist in de aangifte zijn verwerkt (vgl. bijvoorbeeld HR 19 april 1995, nr. 30 469, BNB 1995/184); onder omstandig-heden zal het onderzoek nopen tot het opvragen van overeenkomsten en dergelijke (bijvoorbeeld HR 19 april 1978, nr. 18 727, BNB 1978/131).
20 In het beroepschrift in cassatie - in de onder nummer 40 990 aanhangige zaak - overlegt belanghebbende bijv. pas een afschrift van een relevante Franse wettekst.
21 Vgl. blz. 5 (onderdeel 7) van het beroepschrift in cassatie (nr. 40 989).
22 Ogenschijnlijk anders: J. den Boer e.a., Fiscaal commentaar, Algemeen belastingrecht, Kluwer, Deventer 1999, die er op blz. 205 de aandacht op vestigen dat de kwalificatie 'ambtelijk verzuim', hoewel steeds ver-bonden met feitelijke elementen, in laatste instantie een juridisch oordeel is, waarvan de Hoge Raad de toetsing desgewenst volledig aan zich trekt.
23 In de zaak met nr. 40 990 is dit het eerste middel.
24 In r.o. 4.3 van zijn uitspraak heeft het Hof geoordeeld dat de in r.o. 4.2 weergegeven gang van zaken rond de aanslagregeling voor het jaar 1992 niet de conclusie rechtvaardigt dat de inspecteur bij belanghebbende het in rechte te beschermen vertrouwen heeft gewekt dat de prêt participatif als deelnemerschapslening moet worden aangemerkt.
25 In de zaak met nr. 40 990 is dit het tweede middel.
26 Zie over deze vorm van het aantrekken van achtergesteld vermogen bijvoorbeeld J. Hoogendoorn, Lening en kapitaalverstrekking, in: Fiscale miniaturen, blz. 93, Fed, Deventer 1970. Zie ook R.A. Sommerhalder en F.A. Engelen, Enige vennootschapbelastingaspecten van deelnemerschapsleningen, WFR 1999/6335.
27 Dit arrest is bevestigd in onder meer HR 10 augustus 2001, nr. 36 662, BNB 2001/364 en HR 24 mei 2002, nr. 37 071, BNB 2002/231*.
28 J.N. Bouwman, Geldvorderingen in de inkomsten- en vennootschapsbelasting: kwalificatie, terbeschikking-stelling, omzetting en kwijtschelding, blz. 67, Sdu Fiscale & Financiële Uitgevers, Amersfoort 2002.
29 Vgl. bijlage 10 bij het verweerschrift van de inspecteur.
30 Zie M.W.C. Feteris in punt 6 van zijn illustratieve noot onder BNB 2005/60*.
31 Vgl. r.o. 4.5 van het Hof in de zaak met nr. 40 989. Naar Nederlandse maatstaven zou er eveneens sprake zijn van een geldlening. Zie bijv. W. Bruins Slot, De eeuwigdurende lening en de gevolgen voor de heffing van vennootschaps- en dividendbelasting, Fiskaal 1998/1, blz. 4. Zie eveneens R.P.C.W.M. Brandsma, Hybride leningen (verstrekt aan lichamen), FM nr. 106, blz. 84-86, Kluwer, Deventer 2003.
32 Zie J.A.G. van der Geld, Het onderscheid tussen eigen en vreemd vermogen in de Nederlandse vennootschapsbelasting, in: Over de grenzen van de vennootschapsbelasting, blz. 85, Kluwer, Deventer 2002.
33 Vgl. ook - in andere zin - J. van Strien, Aspecten van renteaftrekbeperkingen in de vennootschapsbelasting, blz. 87, Kluwer, Deventer 2002, die zich afvraagt of de Hoge Raad in BNB 1998/208c* de juiste methode volgt door uit te gaan van een drietal cumulatieve formele criteria. Zijns inziens prevaleert 'een materiële toets. Hiermee ontken ik niet dat winstafhankelijkheid, achtergesteldheid en looptijd belangrijke toetspunten zijn, maar mijns inziens zijn dit niet per definitie de enige eisen. Een ander aspect dat in een materiële toets een aanwijzing kan vormen voor de conclusie dat er sprake is van een kapitaalverstrekking in plaats van een lening, is bijvoorbeeld de aanwezigheid van zeggenschap bij de crediteur.'
34 Bij de totstandkoming was de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: de Wet) nog erg overzichtelijk met slechts één renteaftrekbeperking; artikel 9, eerste lid, onderdeel b, van de Wet (33 woorden). Inmiddels is de Wet verrijkt met een zevental artikelen op grond waarvan rente in aftrek kan worden beperkt (in totaal zijn dit 3474 woorden), observeert J. van Strien, Van paniekvoetbal naar fundamentele herbezinning, in: Buitengewone verdiensten. Opstellen aangeboden aan dr. D.A. Albregtse ter gelegenheid van zijn 25-jarige jubileum aan de Erasmus Universiteit te Rotterdam, blz. 287-288, Rotterdam 2004.
35 Vgl. daartoe P.G.H. Albert, Fiscale aspecten van eigen en vreemd vermogen, blz. 20-22, met name blz. 20, Sdu Fiscale & Financiële Uitgevers, Amersfoort 2001. Hij acht de kans - overigens - klein dat de inspecteur de aftrek van rente op grond van genoemde artikelen kan weigeren in de situatie dat de geldverstrekking géén deelnemerschapslening vormt.
36 Vgl. daarvoor J.N. Bouwman, Geldvorderingen in de inkomsten- en vennootschapsbelasting: kwalificatie, terbeschikkingstelling, omzetting en kwijtschelding, blz. 68, Sdu Fiscale & Financiële Uitgevers, Amersfoort 2002.
37 Zie bijvoorbeeld het opstel van J.A.G. van der Geld, Het onderscheid tussen eigen en vreemd vermogen in de Nederlandse vennootschapsbelasting, in: Over de grenzen van de vennootschapsbelasting, met name blz. 86, Kluwer, Deventer 2002.
38 Mijn cursivering.
39 Zie A.H. Haberham, Fiscale aspecten van vreemd vermogen verstrekt door aandeelhouders, FM nr. 65, blz. 225, Kluwer, Deventer 1993.
40 Mijn noot: de rentevergoeding is afhankelijk van de winst.
41 S.A.W.J. Strik, Het fiscale onderscheid tussen lening en kapitaal in de vennootschapsbelasting, MBB 2002, blz. 333 e.v., vgl. onderdeel 5.2. De rente moet winstafhankelijk zijn. Daarvan is in ieder geval sprake als de omvang van de rente gekoppeld is aan de omvang van de winst. Aangenomen moet worden dat eveneens sprake is van een winstafhankelijke rente als de verschuldigdheid van de rente afhangt van de winst.
42 J.N. Bouwman, Geldvorderingen in de inkomsten- en vennootschapsbelasting: kwalificatie, terbeschikkingstelling, omzetting en kwijtschelding, blz. 30, Sdu Fiscale & Financiële Uitgevers, Amersfoort 2002.
43 Vgl. daarover J.G. Verseput, De totale winst in de vennootschapsbelasting, derde druk, blz. 48, Kluwer, Deventer 2004.
44 'Gelet op het stringente karakter van de door u geformuleerde voorwaarden voor afwijking van de civielrechtelijke vorm ben ik van oordeel dat de uitleg van het Hof, dat de gehele vergoeding winstafhankelijk dient te zijn, geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Slechts in dat geval is er op het punt van de vergoeding sprake van een vergelijkbare situatie als bij de verstrekking van eigen vermogen.' Vgl. blz. 2 van het verweerschrift in cassatie.
45 Vgl. H.G.M. Dijstelbloem, De naamloze vennootschap 76 / 4 april 1998, blz. 106.
46 Een 'stringente regel, zonder nuancering.' Aldus G. Slot in zijn noot onder BNB 1998/208c*.
47 J.N. Bouwman, Geldvorderingen in de inkomsten- en vennootschapsbelasting: kwalificatie, terbeschikkingstelling, omzetting en kwijtschelding, blz. 30, Sdu Fiscale & Financiële Uitgevers, Amersfoort 2002.
48 J.G. Verseput, De totale winst in de vennootschapsbelasting, derde druk, blz. 48, Kluwer, Deventer 2004.
49 Belanghebbende stelt - om duidelijk te maken dat belanghebbende beoogde nauwer bij B te worden betrokken als kapitaalverschaffer - onweersproken: 'B heeft een aandelenkapitaal van FRF 20.250.000 bij een balanstotaal van FRF 826.134.870. De financiering door X BV van FRF 423.837.500 dient dan ook te worden gezien als een deelnemerschapslening waardoor de verhouding van eigen vermogen / vreemd vermogen weer op een redelijke verhouding werd gebracht (...).'
50 Vgl. R.A. Sommerhalder en F.A. Engelen, Enige vennootschapbelastingaspecten van deelnemerschapsleningen, WFR 1999/6335.
51 HR 16 juni 1920, B. 2473.
52 J.N. Bouwman, Geldvorderingen in de inkomsten- en vennootschapsbelasting: kwalificatie, terbeschikkingstelling, omzetting en kwijtschelding, blz. 31, Sdu Fiscale & Financiële Uitgevers, Amersfoort 2002.
53 Vgl. J.A.G. van der Geld, De herziene deelnemingsvrijstelling: met name in internationale verhoudingen, FM nr. 20, blz. 243 (noot 86), Kluwer, Deventer 1990. In gelijke zin G.M.M. Michielse, 'Thin capitalsation' in het fiscale recht, FM nr. 67, blz. 58, Kluwer, Deventer 1994. Hij betoogt: 'De feitelijke situatie kan in dit verband afwijken van hetgeen contractueel is overeengekomen. (...).' En: 'In voorkomende gevallen gaat men bij de beoordeling derhalve uit van de werkelijke situatie.'
54 Belanghebbende verwijst naar S.A.W.J. Strik, a.w., die letterlijk schrijft: 'De rente moet winstafhankelijk zijn. Daarvan is in ieder geval sprake als de omvang van de rente gekoppeld is aan de omvang van de winst. Aangenomen moet worden dat eveneens sprake is van een winstafhankelijke rente als de verschuldigdheid van de rente afhangt van de winst. (...)'.
55 Vgl. blz. 8 (onderdeel 3) van het beroepschrift in cassatie (nr. 40 989).
56 Vgl. blz. 10-11 van het beroepschrift voor het Hof (in de zaak met nr. 40 989).
57 Vgl. daarover R.P.C.W.M. Brandsma, Hybride leningen (verstrekt aan lichamen), FM nr. 106, onder andere blz. 115, Kluwer, Deventer 2003. Vgl. ook het boek van J.N. Bouwman, Geldvorderingen in de inkomsten- en vennootschapsbelasting: kwalificatie, terbeschikkingstelling, omzetting en kwijtschelding, blz. 31-32, maar zie met name blz. 31, Sdu Fiscale & Financiële Uitgevers, Amersfoort 2002. Ik citeer: 'Een volgende vraag is of een vergoeding bestaande uit een rente die deels varieert met de winst van de debiteur en deels vast is als winstafhankelijk moet worden gekwalificeerd binnen de context van de deelnemerschapslening. Een duidelijk antwoord op deze vraag valt op grond van de rechtspraak niet te geven.'
58 J.C.K.W. Bartel, Familievennootschappen, vierde herziene druk, FM nr. 2, blz. 139, Kluwer, Deventer 1989.
59 In de zaak met nr. 40 990 is dit het derde middel.
60 In beide zaken.
61 Zie A.H. Haberham, Fiscale aspecten van vreemd vermogen verstrekt door aandeelhouders, FM nr. 65, blz. 219-220, met name blz. 219, Kluwer, Deventer 1993.
62 Vgl. R.P.C.W.M. Brandsma, De Wet VPB 1969 bestaat 35 jaar: de hybride lening (in Europees perspectief), WFR 2003, blz. 1588 e.v. Vgl. ook R.P.C.W.M. Brandsma, Hybride leningen (verstrekt aan lichamen), FM nr. 106, blz. 32-35, Kluwer, Deventer 2003.
63 Deze bepaling luidde als volgt: 'De vennootschappen (...) zijn belastingplichtig naar het bedrag van hare gewone en buitengewone uitdeelingen, van welken aard ook, gedurende het belastingjaar aan (...) preferente en gewone aandeelhouders, leden en andere deelgerechtigden in de winst (...).'
64 Vgl. J. van Strien, Aspecten van renteaftrekbeperkingen in de vennootschapsbelasting, blz. 80 (noot 68), Kluwer, Deventer 2002.
65 Vgl. ook Hof Amsterdam, MK I, 18 november 2003, nr. 02/05991, FED 2004/490. Deze zaak is in cassatie aanhangig onder nr. 40 562.
66 J. Hoogendoorn, Lening en kapitaalverstrekking, in: Fiscale miniaturen, blz. 92, Fed, Deventer 1970.
67 Mijn cursivering.
68 Zie A.H. Haberham, Fiscale aspecten van vreemd vermogen verstrekt door aandeelhouders, FM nr. 65, blz. 226, Kluwer, Deventer 1993.
69 G.M.M. Michielse, 'Thin capitalsation' in het fiscale recht, FM nr. 67, blz. 58, Kluwer, Deventer 1994.
70 'De restrictieve uitleg die de Hoge Raad in dit arrest aan het begrip deelnemerschapslening geeft is voor de wetgever aanleiding geweest met een eigen regeling te komen in art. 10, eerste lid, onderdeel d (...).' Aldus J.G. Versput, De totale winst in de vennootschapsbelasting, derde druk, blz. 38-39, Fed, Deventer 2004.
71 Vgl. daartoe R.P.C.W.M. Brandsma, Hybride leningen (verstrekt aan lichamen), FM nr. 106, blz. 50, Kluwer, Deventer 2003.
72 Zie J.N. Bouwman, Geldvorderingen in de inkomsten- en vennootschapsbelasting: kwalificatie, terbeschik-kingstelling, omzetting en kwijtschelding, blz. 33, Sdu Fiscale & Financiële Uitgevers, Amersfoort 2002.
73 R.P.C.W.M. Brandsma in zijn noot onder HR 11 maart 1998, nr. 32 240, FED 1998/272.
74 Vgl. R.A. Sommerhalder en F.A. Engelen, Enige vennootschapbelastingaspecten van deelnemerschapseningen, WFR 1999/6335.
75 Vgl. J.N. Bouwman, Geldvorderingen in de inkomsten- en vennootschapsbelasting: kwalificatie, terbeschikkingstelling, omzetting en kwijtschelding, blz. 34, Sdu Fiscale & Financiële Uitgevers, Amersfoort 2002.
76 Vgl. de scriptie van J. van Strien, Aspecten van renteaftrekbeperkingen in de vennootschapsbelasting, blz. 86, Kluwer, Deventer 2002.
77 Vgl. ook blz. 11 van het beroepschrift voor het Hof.
78 Zie blz. 10 (de onderdelen 7 en 10) van het beroepschrift in cassatie (nr. 40 989).
79 Vgl. blz. 11 van het beroepschrift voor het Hof.
80 A.H. Haberham, Fiscale aspecten van vreemd vermogen verstrekt door aandeelhouders, FM nr. 65, blz. 197, Kluwer, Deventer 1993.
81 Vgl. ook de aantekening van D. Juch onder HR 27 januari 1988, nr. 23 919, FED 1988/401.
82 A.H. Haberham, Fiscale aspecten van vreemd vermogen verstrekt door aandeelhouders, FM nr. 65, blz. 197-198, Kluwer, Deventer 1993.
83 Vgl. J.A.G. van der Geld, De herziene deelnemingsvrijstelling: met name in internationale verhoudingen, FM nr. 20, blz. 240, Kluwer, Deventer 1990.
84 Vgl. A.H. Haberham, Fiscale aspecten van vreemd vermogen verstrekt door aandeelhouders, FM nr. 65, blz. 198, Kluwer, Deventer 1993.
85 Het arm's length-beginsel is neergelegd in alle OESO-modelverdragen sinds 1963 en alle OESO-rapporten en -aanbevelingen voor transfer pricing sinds 1979. Vgl. H.M.A.L. Hamaekers, De comparable profits method en het arm's length-beginsel, in: triBuut aan Europa, blz. 186, Sdu Fiscale & Financiële Uitgevers, Amersfoort 2004.
86 In par. 23 van het rapport van 1979 ('Transfer Pricing and Multinational Enterprises') wordt dit al summier aangegeven. Vgl. ook H.M.A.L. Hamaekers, De nieuwe OCED 'Transfer Pricing Guidelines for Multinational Enterprises and Tax Administrations', Forfaitair 1995/57, blz. 4.
87 The Committee [on Fiscal Affairs' Report on Thin Capitalisation] considers that:
(...).
(b) the Article [article 9] is relevant not only in determining whether the rate of interest provided for in a loan contract is an arm's length rate, but also whether a prima facie loan can be regarded as a loan of should be regarded as some other kind of payment, in particular a contribution to equity capital; (...).'
Ook J. Hoogendoorn wijst er in zijn proefschrift (Fiscale winstbepaling en vennootschappelijke jaarrekening, blz. 22, Bussum 1999) op, dat het officiële OESO-commentaar op artikel 9 de mogelijkheid van herkwalificatie van vreemd in eigen vermogen toestaat.
88 Vgl. daarover R.P.F.M. Hafkenscheid en A.T.G.M. Hosman, Transfer pricing in het Nederlands belastingrecht, tweede druk, blz. 78-79, FED, Deventer 1998.
89 Vgl. C. van Raad, Teksten Internationaal & EG belastingrecht, zeventiende druk, blz. 1410 e.v., Deventer, Kluwer 2004.
90 Vgl. ook - indicatief - par. 25 van het commentaar op artikel 10 OESO-modelverdrag. 'Article 10 deals not only with dividends as such but also with interest on loans insofar as the lender effectively shares the risks run by the company, i.e. when repayment depends largely on the success or otherwise of the enterprise's business. (...). The question whether the contributor of the loan shares the risks run by the enterprise must be determined in each individual case in the light of all the circumstances, as for example the following:
- the loan very heavily outweighs any other contribution to the enterprise's capital (...);
- the creditor will share in any profits of the company;
- repayment of the loan is subordinated tot claims of other creditors or to the payment of dividends;
- de level or payment of interest would depend on the profits of the company;
- the loan contract contains no fixed provisions for repayment by a definite date.'
91 Vgl. ook de noot van A.J. van Soest onder HR 5 juni 1957, BNB 1957/239*. 'De door partijen gekozen constructie wijkt zozeer af van wat normaal een winstdelende geldlening is en nadert zozeer tot wat normaal een aandeel is, dat niet de voor zulk een lening, maar de voor het aandeelhouderschap geschreven regelen dienen te gelden. Het valt daarbij op dat een beroep op 'fraus legis', dus een beroep op de bedoeling van partijen om de figuur van het aandeelhouderschap te benaderen, zonder de daarmede samenhangende belasting te betalen, zorgvuldig wordt vermeden.'
92 A.J. van Soest in zijn noot onder HR 17 april 1957, nr. 13 039, BNB 1957/238*.
93 Vgl. ook par. 1.6 e.v. van de OESO-richtlijnen voor verrekenprijzen voor multinationale ondernemingen en belastingdiensten (1995-1999).
94 Vgl. D. Juch en W.C.M. Martens, De deelnemingsvrijstelling in de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, 7e druk, blz. 100-101, FED, Deventer 2002. En op blz. 101 schrijven zij: 'Opvallend is dat de Hoge Raad in BNB 2001/364 niet de at arm's length-benadering herhaalt, zoals die was opgenomen in BNB 1988/248.'
95 Vgl. het commentaar van P.G.H. Albert bij HR 10 augustus 2001, nr. 36 682, NTFR 2001/1174. Vgl. ook P.G.H. Albert, Fiscale aspecten van eigen en vreemd vermogen, blz. 90, Sdu Fiscale & Financiële Uitgevers, Amersfoort 2001.
96 In de zaak met nr. 40 990 is dit het tweede middel.
97 Vgl. P.G.H. Albert, Fiscale aspecten van eigen en vreemd vermogen, blz. 88, Sdu Fiscale & Financiële Uitgevers, Amersfoort 2001.
98 J.H.M. Arts, Kapitaalstortingen voor de vennootschapsbelasting, blz. 262, Koninklijke Vermande, 1997.
99 Zie P.G.H. Albert, Fiscale aspecten van eigen en vreemd vermogen, blz. 88, Sdu Fiscale & Financiële Uitgevers, Amersfoort 2001.
100 J.N. Bouwman, Geldvorderingen in de inkomsten- en vennootschapsbelasting: kwalificatie, terbeschikkingstelling, omzetting en kwijtschelding, blz. 68, Sdu Fiscale & Financiële Uitgevers, Amersfoort 2002. Al drukt hij zich stelliger uit in zijn: Wegwijs in de Vennootschapsbelasting, zevende druk, blz. 160-161, met name blz. 160, Koninklijke Vermande, Den Haag 2001.
101 R.P.C.W.M. Brandsma, Hybride leningen (verstrekt aan lichamen), FM nr. 106, blz. 232, Kluwer, Deventer 2003.
102 J.A.G. van der Geld, De herziene deelnemingsvrijstelling: met name in internationale verhoudingen, FM nr. 20, blz. 241-243, Kluwer, Deventer 1990.
103 M.H.G.M. Van der Linden en H.L. Hu, De deelhebberschapslening heeft de broedermoord van art. 10-1-d Wet VPB 1969 overleefd, WFR 2004/6588, blz. 1157.
104 M.H.N. Schonis, FED Vpb. '69: artikel 10:6, stelt - op grond van de wetsgeschiedenis van de Wet - dat de voordelen welke hun oorzaak vinden in als kapitaalverstrekking aangemerkte leningen, welke kapitaalver-strekkingen verband houden met een deelneming die aan de in de Wet gestelde kwalitatieve en kwantitatieve eisen voldoet, onder de deelnemingsvrijstelling kunnen vallen.
105 Zie J. van Strien, Aspecten van renteaftrekbeperkingen in de vennootschapsbelasting, blz. 98-99, met name blz. 98, Kluwer, Deventer 2002, die op grond van BNB 1988/217c* en BNB 1998/208c* van mening is dat wanneer de verstrekker van een deelnemerschapslening op grond van zijn formele aandeelhouderschap aanspraak kan maken op de deelnemingsvrijstelling, de deelnemingsvrijstelling ook van toepassing is op de voordelen uit hoofde van de deelnemerschapslening.
106 S.A.W.J. Strik, Het fiscale onderscheid tussen lening en kapitaal in de vennootschapsbelasting, MBB 2002, blz. 333 e.v., het slot van onderdeel 5.2. Ik citeer: 'Uit het arrest HR BNB 1988/217 kan worden afgeleid dat bij een deelnemerschapslening sprake is van een kapitaalverstrekking als de crediteur reeds een deelneming bezit in de crediteur. Dan is ook de deelnemingsvrijstelling van toepassing bij de crediteur. Een aanwijzing daarvoor kan eveneens worden ontleend aan het arrest HR 28 juni 1995, BNB 1995/271.'
107 P.C. van der Vegt, De voortgaande bastaardering van de vennootschapsbelasting, WFR 2002, blz. 1280 e.v.
108 J.H.M. Arts, Kapitaalstortingen voor de vennootschapsbelasting, blz. 262, Koninklijke Vermande, 1997.
109 Vgl. R.A. Sommerhalder en F.A. Engelen, Enige vennootschapbelastingaspecten van deelnemerschapsleningen, WFR 1999/6335.
110 Zie D. Juch en W.C.M. Martens, De deelnemingsvrijstelling in de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, 7e druk, blz. 101, FED, Deventer 2002.
111 A.H.M. Daniëls in zijn noot onder HR 24 mei 2002, nr. 37 071, BNB 2002/231*, waarin de Hoge Raad het volgende overweegt: 'Voor de beantwoording van de vraag of een geldverstrekking door een moederven-nootschap aan haar dochtervennootschap voor wat betreft de fiscale gevolgen als een geldlening dan wel als een kapitaalverstrekking heeft te gelden, is in beginsel de civielrechtelijke vorm beslissend. Deze regel lijdt in drie gevallen uitzondering (...).'
112 A.H.M. Daniëls in zijn noot onder HR 28 juni 1995, nr. 30 439, BNB 1995/271*: 'Een lening kan op volstrekt zakelijke voorwaarden zijn aangegaan maar de voorwaarden (winstafhankelijke rente, non-recourse beding, geen aflossingsschema enz.) kunnen leiden tot een zo nauwe betrokkenheid bij de debiteur dat er van deelnemerschap sprake is zonder dat de lening in wezen informeel kapitaal is. Vanuit de crediteur bezien blijft er dan sprake van een geldlening die bestaat naast de deelneming.'
113 E. Aardema, Enkele kanttekeningen bij het kapitaalbegrip in enige belastingen, WFR 1986/5734, blz. 818 e.v.
114 A.G. Jimmink, Informal investors in de vennootschapsbelasting, in: De informal investor: van ondernemer naar investeerder/ondernemer, blz. 85-86, IBFD Publications, Amsterdam 1997.
115 J.A.G. van der Geld, De herziene deelnemingsvrijstelling: met name in internationale verhoudingen, FM nr. 20, blz. 241-242, Kluwer, Deventer 1990.
116 Waarin het ging om een creditrice die al groot-aandeelhouder was (vgl. BNB 1988/217c*).
117 Onder 4.2 rept de HR van het probleem wanneer een geldverstrekking van een moedervennootschap aan haar dochtervennootschap als lening of als kapitaal moet worden gekwalificeerd.
118 J.A.G. van der Geld, De herziene deelnemingsvrijstelling: met name in internationale verhoudingen, FM nr. 20, blz. 243, Kluwer, Deventer 1990.
119 Vgl. J.A.G. van der Geld, Het onderscheid tussen eigen en vreemd vermogen in de Nederlandse vennootschapsbelasting, in: Over de grenzen van de vennootschapsbelasting, blz. 86, Kluwer, Deventer 2002.
120 Vgl. daartoe J.N. Bouwman, Wegwijs in de Vennootschapsbelasting, zevende druk, blz. 281, Koninklijke Vermande, Den Haag 2001.
121 Vgl. HR 3 april 1957, nr. 13 084, BNB 1957/165*.
122 Of sterker nog: 'Kan een deelnemerschapslening (...) worden beschouwd als informeel kapitaal? Naar mijn mening is dat niet het geval.' Aldus R.P.C.W.M. Brandsma, Hybride leningen (verstrekt aan lichamen), FM nr. 106, blz. 231-232, Kluwer, Deventer 2003.
123 Wat er (overigens) voor de toepassing van de deelnemingsvrijstelling zij van het 'als zodanig-criterum' uit de artikelen 9, eerste lid, aanhef en onderdeel b, en 10, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet, voor de vraag of in de fiscale sfeer een geldverstrekking door een schuldeiser aan een ondernemer als een geld-lening dan wel als een kapitaalverstrekking heeft te gelden, speelt het geen rol (vgl. BNB 1998/208c*; zie ook onderdeel 2.14).
124 Zie voor de inwerkingtredings- en overgangsbepalingen ook R.P.C.W.M. Brandsma, Hybride leningen (ver-strekt aan lichamen), FM nr. 106, hoofdstuk 24, Kluwer, Deventer 2003.
125 Vgl. over de EG-rechtelijke aspecten van deze bepaling D.M. Weber, Tien EG-rechtelijke knelpunten in de vennootschapsbelasting, in: Europa, 51e Belastingadviseursdag van de Nederlandse Federatie van Belastingadviseurs, blz. 57-58, Sdu Fiscale & Financiële Uitgevers, Amersfoort 2004.
126 M.H.G.M. Van der Linden en H.L. Hu, De deelhebberschapslening heeft de broedermoord van art. 10-1-d Wet VPB 1969 overleefd, WFR 2004/6588, blz. 1164.
127 Vgl. in deze zin over het karakter van de hybride lening bijvoorbeeld ook J.N. Bouwman, Hybride leningen revisited, Forfaitair 2004/147, blz. 3. Vgl. R.P.C.W.M. Brandsma, Hybride leningen (verstrekt aan lichamen), FM nr. 106, hoofdstuk 9, Kluwer, Deventer 2003, voor een overzicht van de verschillende standpunten.
128 Richtlijn van 23 juli 1990 betreffende de gemeenschappelijk fiscale regeling voor moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende lidstaten (90/435/EEG).
129 'Derhalve bepaalt artikel 5, lid 1, van de richtlijn dat ter vermijding van dubbele belasting de winstuitkering in de staat van de dochteronderneming van bronbelasting is vrijgesteld (arrest van 17 oktober 1996, Denkavit e.a., C-283/94, C-291/94 en C-292/94, Jurispr. blz. I-5063, punt 22; arresten Epson Europe, punt 20, en Athinaïki Zythopoïia, punt 25, beide reeds aangehaald).' Aldus HvJ EG 25 september 2003, zaak C-58/01, (Océ van der Grinten NV v. Commissioners of Inland Revenu), punt 45.
130 Zie voor de (voor)geschiedenis van de EG-moeder-dochterrichtlijn R.P.C.W.M. Brandsma, Capita selecta Dividendbelasting, blz. 186, Koninklijke Vermande, Lelystad 1995. Zie ook D. Juch, De deelnemingsvrijstelling in de vennootschapsbelasting, in het bijzonder hoofdstuk XV ('Ontwerp-deelnemingenrichtlijn van Europese Commissie'), FED, Deventer 1974.
131 Vgl. het proefschrift van A.C.G.A.C. de Graaf, De invloed van het EG-recht op het internationaal belastingrecht: beleids- en marktintegratie, FM nr. 112, Kluwer, Deventer 2004, die in noot 46 op blz. 141 opmerkt dat de zinsnede 'hergroeperingen van vennootschappen' niet in de preambule van de EG-moeder-dochterrichtlijn maar in die van de EG-fusierichtlijn thuishoort.
132 Vgl. ook R.W.G. Rouwers, Implementatie van de moeder-dochterrichtlijn, WFR 1992, blz. 1099 e.v.
133 Vgl. B.J.M. Terra en P.J. Wattel, European Tax Law, derde druk, blz. 354, Kluwer, Deventer 2001.
134 Vgl. overigens ook par. 23 van het commentaar op artikel 10 OESO-modelverdrag. Daar staat: 'In view of the great differences between the laws of OECD Member countries, it is impossible tot define 'dividends' fully and exhaustively.'
135 B.J.M. Terra en P.J. Wattel, European Tax Law, derde druk, blz. 354, Kluwer, Deventer 2001.
136 Vgl. punt 22 van het arrest van het HvJ EG van 8 juni 2000 in de zaak C-375/98 (Epson Europa BV).
137 Ogenschijnlijk in andere zin: G.M.M. Michielse, 'Thin capitalsation' in het fiscale recht, FM nr. 67, blz. 261, Kluwer, Deventer 1994. 'Met name de uitdrukking 'uitgekeerde winst' in artikel 4 en in artikel 5 van de Richtlijn is daarbij bepalend. Een definitie is in de Richtlijn niet opgenomen. Dit zou kunnen betekenen dat de lidstaten ieder hun eigen inhoud kunnen geven aan het begrip.'
138 Zie over (quasi-)communautaire begrippen P.J. te Boekhorst en J.J.P. Swinkels, Het begrippenkader en de interpretatie van belastingrichtlijnen van de Europese Gemeenschap, MBB 2003/46.
Vgl. onder andere HvJ EG 13 februari 1996, Bautiaa en Société française maritime, zaak C-197/194 en zaak C-252/94, Jurispr. blz. I-505, punt 39.
139 D.M. Weber, Debt-equity ratio om thin capitalisation problemen te voorkomen?, WFR 2003, blz. 315.
140 Vgl. onderdeel 100 e.v. van zijn conclusie van 26 september 2002 in de zaak C-324/00 (Lankhorst-Hohorst GmbH).
141 'The reason for this exclusion is probably that it is difficult to see how the shutting down of a foreign subsidiary company is helpful in achieving the aims of the Directive (facilitating transfrontier cooperation, investment and grouping together of companies).' Aldus schrijven B.J.M. Terra en P.J. Wattel, European Tax Law, derde druk, blz. 355, Kluwer, Deventer 2001.
142 B.J.M. Terra en P.J. Wattel, European Tax Law, derde druk, blz. 355-356, Kluwer, Deventer 2001, merken (daarover) op: 'We do not quite understand the reason for this discrepancy in tax treatment of liquidation distributions between the parent level and the subsidiary level.
143 Zie R.W.G. Rouwers, Implementatie van de moeder-dochterrichtlijn, WFR 1992, blz. 1099 e.v.
144 In Frankrijk zijn verkapte dividenden onder de dividendbelasting niet vrijgesteld en onder de deelnemingsvrijstelling slechts in bepaalde gevallen, aldus R.W.G. Rouwers, Implementatie van de moeder-dochterrichtlijn, WFR 1992, blz. 1099 e.v.
145 Vgl. J.J.C.M. van der Laak, Article 10a Corporation Tax Act 1969; a plea for thin capitalization in the Netherlands, in: triBuut aan Europa, blz. 328, Sdu Fiscale & Financiële Uitgevers, Amersfoort 2004.
146 Vgl. ook W.A. Vermeend, H.A. Kogels en Heleen Mees, Europees belastingrecht, derde druk, Kluwer, Deventer 2002, die op blz. 230 volstaan met de opmerking dat het begrip winstuitkeringen ruim moet worden opgevat. Idem: F. van Horzen, De Moeder-dochterrichtlijn en de Fusierichtlijn, blz. 45, FED, Deventer 1993.
147 R.P.C.W.M. Brandsma, Hybride leningen (verstrekt aan lichamen), FM nr. 106, blz. 245, Kluwer, Deventer 2003. Vgl. in deze zin ook S. Bell, Cross-border repatriation of dividends: Tax neutral in the European Union?, Derivatives and financial instruments, 2005/1, blz. 23.
148 Zie daartoe R.P.C.W.M. Brandsma, J. Gooijer en M.B.J.M. Tuyp, Enige capita selecta inzake de fiscale behandeling van hybride leningen, WFR 2002, blz. 867 e.v.
149 Sterker nog: 'De richtlijn is bedoeld voor moeder-dochterverhoudingen.' Aldus J. Verburg, Vennootschaps-belasting, tweede, geheel herziene druk, blz. 346, Kluwer, Deventer 2000.
150 Vgl. R.P.C.W.M. Brandsma, Hybride leningen (verstrekt aan lichamen), FM nr. 106, blz. 245-246, Kluwer, Deventer 2003.
151 R.P.C.W.M. Brandsma, De Wet VPB 1969 bestaat 35 jaar: de hybride lening (in Europees perspectief), WFR 2003, blz. 1588 e.v.
152 C.W. van Noordenne, De Europese moeder-dochterrichtlijn, WFR 1991/5955, blz. 443 e.v.
153 De vraag is of de Richtlijn wel toestaat dat een lidstaat zowel de vrijstellingsmethode als de verrekeningsmethode hanteert. Zie over deze keuzemogelijkheid A.C.G.A.C. de Graaf, De invloed van het EG-recht op het internationaal belastingrecht: beleids- en marktintegratie, FM nr. 112, blz. 141-142, Kluwer, Deventer 2004. De Richtlijn bepaalt dat een lidstaat ofwel de vrijstellingsmethode ofwel de verrekeningsmethode toepast (zie de tekst van artikel 4, eerste lid, van de Richtlijn; zie ook onderdeel 3.8).
Bijv. R. Schrijen, Van deelnemingsvrijstelling naar tax credit. Wijziging fiscale behandeling van EU-beleggingsdochters bepaald geen verbetering, Vakblad voor de MKB-adviseur 2000/10, blz. 18-23, met name blz. 22, meent dat op deze vraag vooralsnog geen antwoord is te geven.
Zie ook W.A. Vermeend, H.A. Kogels en Heleen Mees, Europees belastingrecht, derde druk, blz. 231, Kluwer, Deventer 2002, die het standpunt innemen dat artikel 4 van de Richtlijn niet uitsluit dat lidstaten voor verschillende situaties de vrijstellings- en verrekeningsmethode naast elkaar kunnen toepassen.
Ook B.J.M. Terra en P.J. Wattel, European Tax Law, derde druk, blz. 347, Kluwer, Deventer 2001, huldigen deze, naar mijn mening voor de hand liggende, opvatting: 'The wording of Article 4 does not prevent Member States from applying both methods, depending on the circumstances, for example whether a tax treaty is in force with de State of the subsidiary, or whether the level of effective taxation in the subsidiary State is comparable with the level of effective taxation in the parent-company State.'
154 In de zaak met nr. 40 989.
155 Vgl. A.H. Haberham, Fiscale aspecten van vreemd vermogen verstrekt door aandeelhouders, FM nr. 65, blz. 226, Kluwer, Deventer 1993, signaleert in dit verband: 'In grensoverschrijdende verhoudingen lonkt (...) de mogelijkheid dat, als gevolg van afwijkende nationale kwalificatiepraktijken, rentebetalingen bij buitenland-se dochters aftrekbaar zijn, terwijl zij in Nederland onder de deelnemingsvrijstelling vallen.'
156 Al was het alleen maar omwille van de eisen die het primaire EG-recht stelt. Vgl. HvJ EG 26 oktober 1999, zaak C-294/97 (Eurowings Luftverkehr), punten 44 en 45. Zie eveneens HvJ EG 26 juni 2003, zaak C-422/01 (Skandia), punt 51 e.v.
157 Vgl. in deze zin ook J. Verburg, Vennootschapsbelasting, tweede, geheel herziene druk, blz. 346, Kluwer, Deventer 2000. Zie (voor een uitvoeriger beschouwing) over het onderworpheidsvereiste ook J.N. Bouwman, Wegwijs in de Vennootschapsbelasting, zevende druk, blz. 363-365, Koninklijke Vermande, Den Haag 2001.
158 Zie daartoe Richtlijn van de Raad van 23 juli 1990 betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende lidstaten (90/435/EEG), zoals gewijzigd door Richtlijn 2003/123/EG van de Raad van 23 december 2003.
159 Als een land met een verrekeningsmethode ook aan de buitenlandse (de facto enige) aandeelhouder 'het belastingtegoed' verleent (dat is: uitbetaalt), is het belastingbedrag dat het land ter zake van de winst van de betreffende binnenlandse vennootschap ontvangt nihil. Dit voorbeeld - evenals HvJ EG 4 oktober 2001, zaak C-294/99 (Athinaïki Zythopoiia AE v. Elliniko Dimosio) - illustreert dat bedoeld is de (deelnemings)vrijstelling in grensoverschrijdende verhoudingen te reserveren voor die situaties die de subjectieve belastingplicht als zo-danig onverlet laten.
Het bepaalde in artikel 13g, eerste lid, onder 1, evenals dat in artikel 13, derde lid, onderdeel b, van de Wet bevat overigens wél een objectieve onderworpenheidseis (zie ook onderdeel 2.53). R.P.C.W.M. Brandsma, Hybride leningen (verstrekt aan lichamen), FM nr. 106, blz. 247, Kluwer, Deventer 2003, acht deze laatste bepaling in strijd met artikel 4, eerste lid, van de EG-moeder-dochterrichtlijn 'dat immers voorschrijft dat de EU-lidstaat van de moedermaatschappij zich zonder het stellen van nadere voorwaarden moet onthouden van de heffing' over de winst.
160 B.J.M. Terra en P.J. Wattel, European Tax Law, derde druk, blz. 354, Kluwer, Deventer 2001.
161 Mijn kanttekening: 'disguised' dividenden zijn echter niet in alle lidstaten vrijgesteld. In Frankrijk zijn ver-kapte dividenden onder de dividendbelasting bijvoorbeeld niet vrijgesteld en onder de deelnemingsvrijstelling slechts in bepaalde gevallen. Vgl. R.W.G. Rouwers, Implementatie van de moeder-dochterrichtlijn, WFR 1992, blz. 1099 e.v.
162 Dat - wat betreft de karakteristieke details en de betekenis daarvan voor de onderhavige casus, ondanks hulp van het IBFD - niet goed te achterhalen bleek.
163 Vgl. daarover het proefschrift van A.C.G.A.C. de Graaf, De invloed van het EG-recht op het internationaal belastingrecht: beleids- en marktintegratie, FM nr. 112, Kluwer, Deventer 2004. Vgl. over het 'beginsel van wederzijdse erkenning' ook zijn bijdrage aan WFR 2004, blz. 1998 ('De promovendus aan het woord').
164 Het rapport is opgenomen op de site van het Ministerie van Financiën.
165 Mijn noot: vgl. echter de zaken met de nrs. 40 991 en 40 992.
166 Vgl. Claude Cambier en Jean-Yves Mercie, Taxes in France, blz. 24-25, Kluwer, Deventer 1990. Vgl. over deze aftrekbeperkingen eveneens Francis Lefebvre, France business law, taxation, social law, tweede druk, blz. 170, Editions Francis Lefebvre, Levallois 1995.
167 Vgl. Claude Cambier en Jean-Yves Mercie, Taxes in France, blz. 24, Kluwer, Deventer 1990.
168 Charles Parkinson, Taxation in France, a foreign perspective, blz. 72, Parkinson Publishing, St Peter Port 1991.
169 Vgl. ook onderdeel 2.41 (noot 88).
170 Het bepaalde in de overeenkomst tussen de regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de regering van de Franse Republiek tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van be-lasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en naar het vermogen, gesloten te Parijs op 16 maart 1973, dwingt daar in ieder geval niet toe.
171 Zie R.P.C.W.M. Brandsma, De Wet VPB 1969 bestaat 35 jaar: de hybride lening (in Europees perspectief), WFR 2003, blz. 1588 e.v.
172 Richtlijn 2003/49/EG van de Raad van de Europese Unie van 3 juni 2003.
173 '(...) this provision provides Member States with a tool to counteract the abuses of the Directive, in cases where the interest income paid effectively disguised distributions of profit or a return on the provison of equity.' Aldus - op grond van 'the Explanatory Memorandum to the 1998 draft Directive - M. Distaso en R. Russo, The EC Interest and Royalties Directive - A Comment, European Taxation 2004, blz. 150, l.k.
174 M. Distaso en R. Russo, a.w., blz. 150, r.k.
175 'In other words, the Directive's intention would be tot 'hit' those instruments that create a tax deduction in the source state an which give rise to an exemption from taxation of the correspondent income received in the residence state (...) of the recipient, as such income would be characterized as a profit distribution.' Aldus M. Distaso en R. Russo, a.w., blz. 150, r.k.
176 Vgl. K. Eicker en Fabio Aramini, Overview on the recent developments of the EC Directive on Withholding Taxes on Royalty and Interest Payments, EC Tax Review 2004/3, blz. 137-138.
177 Vgl. het lezenswaardige - en uitvoerig gedocumenteerde - artikel van H. Vanhulle, De Europese richtlijn inzake grensoverschrijdende interest en royalty betalingen tussen verbonden ondernemingen, Algemeen Fiscaal Tijdschrift 2005/2, blz. 31-32. Ik citeer: 'In de mate dat de inkomsten van de schuldvorderingen die onder één van de uitzonderingsbepalingen voorzien in artikel 4.1 a) (en eventueel art. 4.1b), c) of d)) vallen en in de bronstaat als dividenden gekwalificeerd zouden worden, vallen deze dividenden onder toepassing van de Moeder/Dochter Richtlijn. (...). Noteer evenwel dat de Moeder/Dochter Richtlijn afwijkende toepassings-voorwaarden kent, zoals o.m. de vereiste dat de inkomstengenieter een moedervennootschap moet zijn.'
178 Vgl. daarover H. Vanhulle, De Europese richtlijn inzake grensoverschrijdende interest en royalty betalingen tussen verbonden ondernemingen, Algemeen Fiscaal Tijdschrift 2005/2. Zie ook M. Distaso en R. Russo, The EC Interest and Royalties Directive - A Comment, European Taxation 2004, blz. 149-151.
179 In de uiteindelijke tekst van de richtlijn is niet bepaald dat een uitkering die van de voordelen van de EG-rente/royalty-richtlijn mag worden uitgesloten, wel onderworpen is aan de bepalingen van de EG-moeder-dochterrichtlijn. De mogelijkheid bestaat derhalve dat hybride schuldvorderingen tussen wal en schip vallen, doordat zij van geen van beide richtlijnen kunnen profiteren. Vgl. R.W. van der Linde en A.W.G. Lamers, De interest- en royaltyrichtlijn, in: Alle wegen leiden naar Brussel, blz. 253, Amsterdam.
Zie daarover eveneens S. Bell, Cross-border repatriation of dividends: Tax neutral in the European Union?, Derivatives and financial instruments, 2005/1, blz. 23, r.k.
180 HvJ EG 6 oktober 1982, zaak C-283/81 (Cilfit), Jurispr. 1982, blz. I-3415.
181 Eventueel kan ook nog de volgende - mijns inziens niet voor de hand liggende (vgl. onderdeel 3.10) - vijfde vraag worden voorgelegd: Maakt het voor de antwoorden op de voorgaande vragen verschil of de vergoeding voor de geldverstrekking bij de dochteronderneming - al dan niet - aftrekbaar is van de winst?