1 Het hof heeft zich in het bestreden arrest georiënteerd op de feiten die door de (kanton)rechter in de eerste aanleg waren vastgesteld in rov. 2.1 - 2.6 van diens vonnis van 18 december 2003. Ook ik heb mijn weergave van de feiten uit die rov. geput.
2 Partijen gaan er, volgens mij terecht, van uit dat op deze zaak ingevolge art. 205 van de Overgangswet Nieuw BW, de wettelijke bepalingen zoals die vóór 1 augustus 2003 golden van toepassing zijn (gebleven). Overigens verschilde art. 7A:1596 BW inhoudelijk niet van de huidige art. 7:213 en 214 BW.
3 De cassatiedagvaarding is van 13 oktober 2004, en het arrest dat daarbij wordt aangevochten van 14 juli 2004.
4 Handboek Huurrecht (losbl. (oud)), De Waal, art. 1596, aant. 16 en 16a (in dezelfde zin: Huurrecht (losbl.), De Waal, art. 213, aant. 16 en 16a); Praktijkboek Onroerend Goed (losbl.), De Mol - Husson - Rossel, p. IIC - 112a e.v.; T&C Burgerlijk Wetboek 2005, Dozy, art. 7:213, aant. 1; Asser - Abas 5 IIA, 2004, nr. 43; De Jonge, Nieuw Huurrecht, 2004, p. 84; Rueb - Vrolijk - De Wijkerslooth-Vinke, Het Nieuwe Huurrecht per artikel verklaard, 2003, p. 26; Oldenhuis c.s., Hoofdlijnen in het huurrecht, 2003, p. 67 - 68; enigszins afwijkend: Kerpestein, Huurrecht Bedrijfsruimte, p. 99 (in diens proefschrift "Huur en verhuur van bedrijfsruimte" uit 2005 behandelt deze schrijver de vraag niet); Dozy - Jacobs, Hoofdstukken huurrecht (etc.), 1999, p. 99 - 100; Kamerstukken II 1997 - 1998, 26 089, nr. 3, p. 23; (zeer uitgesproken:) De Mol, Huurrecht, 1980, p. 49 en p. 52; Asser - Kamphuisen, 1960, p. 226. (De (nog) oudere literatuur waarnaar in de Asser-serie wordt verwezen, is van overeenkomstige strekking)
5 Praktijkboek Onroerend Goed (losbl.), De Mol - Husson - Rossel, p. IIC - 112a e.v.; Nijenhuis, WR 2003, p. 57 e.v. - zie i.h.b. § 6. Zie voor een praktijkgeval Vzr. Zutphen 7 april 2004, WR 2004, 76 (p. 245 e.v.), rov. 4.2.
6 Van de acht uitspraken die in alinea 2.6 van de schriftelijke toelichting namens [eiseres] worden aangehaald geldt er voor vijf (waaronder het zojuist aan het slot van voetnoot 5 genoemde geval), dat de huurovereenkomst een uitdrukkelijke regel inhield (die zo werd uitgelegd) dat de huurder tot exploitatie verplicht was, en was in een zesde geval (zie WR 2004, 7) geen geschil over het bestaan van een dergelijke verplichting aan de orde (hier betrof het geschil de begroting van de te vergoeden schade). Een zevende geval (KG 2000, 165) gaat over de vraag of de verhuurder verplicht kan zijn, een door hem gedreven onderneming voort te zetten (ter wille van in die onderneming krachtens onderhuur werkzame "winkel-in-winkel"- bedrijven).
Geen van de zeven zojuist bedoelde uitspraken ondersteunt volgens mij de in de schriftelijke toelichting daarmee in verband gebrachte stelling (dat in de lagere rechtspraak algemeen van een verplichting tot gebruik van de gehuurde bedrijfsruimte wordt uitgegaan). Alleen in Pres. Rb. Zutphen 5 november 1996, WR 1997, 37, rov. 3.1, wordt inderdaad een dergelijke verplichting aangenomen.
Later nog over (enigszins) vergelijkbare gevallen gepubliceerde rechtspraak, te weten HR 29 oktober 2004, NJ 2005, 79; Vzr. Middelburg 26 oktober 2004, WR 2005, 38 en Vzr. Groningen 16 april 2004, NJF 2004, 370, gaat steeds over overeenkomsten waarin een gebruiksverplichting van de huurder expliciet was overeengekomen.
7 Uit de overvloedige literatuur over deze algemeen contractenrechtelijke benadering verwijs ik naar Asser - Hartkamp 4 II, 2005, Hoofdstukken XIV, XV en XVI (nrs. 307 en 308); Principles of European Contract law, 2000 (ed. Lando & Beale), p. 287 - 293; en, bijwege van "actualiteit", Lenselink, De verlening van exploitatiebevoegdheden in het auteursrecht, diss. 2005, p. 442 - 449.
8 In een professioneel geredigeerde licentieovereenkomst vormen de modaliteiten van de exploitatieplicht van de licentienemer een vast "item"; zie ook de (inmiddels vervallen) Verordening EG 240/96, Pb. L 31/2 (van 1996), art. 2 lid 1 sub 9;
9 Zie voor de (auteursrechtelijke) overeenkomst van opdracht het opmerkelijke (maar zeer specifieke) geval uit HR 1 juli 1985, NJ 1986, 692 m.nt. CJHB, rov. 3.2, en de beschouwingen in alinea 2 van de noot van Brunner. (Zelfs) in het arbeidsrecht - waar de belangen van de werknemer in vele opzichten worden beschermd - geldt geen algemene verplichting om het belang van de werknemer bij daadwerkelijke tewerkstelling te honoreren - al moet de werkgever voor de beslissing om dat niet te doen, redelijke en voldoende zwaarwegende gronden hebben. (Deze, naar ik erken: erg korte en lapidaire samenvatting baseer ik op T&C Burgerlijk Wetboek, 2005, Verhulp, art. 7:611, aant. 3; Bakels c.s., Schets van het Nederlands arbeidsrecht, 2003, p. 82 - 83; Van der Grinten c.s., Arbeidsovereenkomstenrecht, 2002, p. 63 - 65 (met verwijzing (ook) naar bronnen die zich in - enigszins - andere zin uitspreken); HR 12 mei 1989, NJ 1989, 801 m.nt. PAS, rov. 3.2.
Zie voor de licentieovereenkomst bijvoorbeeld Lenselink, De verlening van exploitatiebevoegdheden in het auteursrecht, diss. 2005, p. 306 - 313; Spoor - Verkade - Visser, Auteursrecht, 2005, nr. 9.21. Beide publicaties nemen voor een geval als het (boek)uitgeverscontract een (ongeschreven) exploitatieplicht aan, maar voor andere gevallen - als ik het goed begrijp - géén algemene regel. Die mening lijkt ook mij juist.
10 Bijvoorbeeld omdat de winkel die hij in het gehuurde wilde exploiteren, grote verliezen blijkt op te leveren.
11 Zie bijvoorbeeld HR 22 april 1966, NJ 1966, 454.
12 Zie voor de licentieovereenkomst in dezelfde zin Lenselink, De verlening van exploitatiebevoegdheden in het auteursrecht, diss. 2005, p. 307 - 308; Spoor - Verkade - Visser, Auteursrecht, 2005, nr. 9.21 (p. 445 onderaan).
13 Men kan zich andere varianten voorstellen waarin de huurder, ook als die niet verplicht is om het gehuurde zelf te gebruiken, wel verplicht kan zijn om stappen te nemen die (verder) nadeel voor de verhuurder tegengaan: bijvoorbeeld het voorzien in adequate beveiliging tegen "kraken", het aanbrengen van materialen die de onaantrekkelijke uitstraling van een leegstaand (bedrijfs)pand verminderen, etc. Ik weid daar niet verder over uit, (ook) omdat dergelijke verplichtingen c.q. maatregelen in deze zaak niet aan de orde zijn gesteld.
14 Ik merk op dat ik, inzoverre anders dan middelonderdeel 4, zou denken dat het feit dat Laurus bij het staken van de exploitatie van [eiseres]'s belangen op de hoogte was, maar van beperkt gewicht is. Ik zou meer gewicht toekennen aan het feit (stel dat daarvan sprake was), dat Laurus bij het aangaan van de onderhuur in kennis was gesteld van de belangen die aan [eiseres]'s kant bij voortgezette exploitatie betrokken waren. De feiten waarop in dit verband (in het middelonderdeel) een beroep wordt gedaan, hebben bijna allemaal betrekking op Laurus' wetenschap bij het beëindigen van de exploitatie (of zelfs daarna), en niet bij het aangaan van de onderhuur.