1 Ik ontleen mijn weergave van de feiten vooral aan rov. 2.1 - 2.4 van de in cassatie bestreden beschikking van het hof.
2 Voluit: [de dochters].
3 Beschikking van de rechtbank van 18 december 2002 (A-dossier, stuk nr. 6)
4 Het cassatieverzoek is op 29 oktober 2004 ingediend, en de beschikking van het hof is van 29 juli 2004.
5 Het verweerschrift is op 18 november 2004 ingekomen, het aanvullend cassatieverzoek op 25 februari 2005.
6 Zie bijvoorbeeld HR 25 mei 1979, NJ 1979, 515, "O. omtrent een en ander" en HR 24 december 1976, NJ 1977, 385 m.nt. WHH, "O. allereerst omtrent het tweede middel".
7 Een benadering die tot op zekere hoogte gelijk op gaat met de benadering van de ruimte voor aanvulling van "grieven" in de appelprocedure. In beide gevallen berust die benadering er op dat de verweerder zich behoort te kunnen oriënteren op de klachten/grieven zoals die hem in het daarvoor bestemde stuk zijn meegedeeld, en niet geprepareerd hoeft te zijn op daarna nog ingebrachte (en misschien zelfs: door zijn eigen verweer geïnspireerde) vervolg-klachten.
8 Ik ga er in dit verband van uit dat dit leerstuk in voorkomend geval ook bij incidenteel cassatieberoep kan worden toegepast, en dat dan met de daarvoor geldende termijn(en) rekening moet worden gehouden.
9 Zie in die zin Asser Procesrecht/Veegens - Korthals Altes - Groen, 2005, nr. 143, p. 309 (zie ook nr. 213); zie ook Asser, Civiele Cassatie, 2003, nr. 6.5.2; alinea 9 van de conclusie van A-G Strikwerda voor HR 10 juni 2005, NJ 2005, 372 en alinea 12 van diens conclusie voor HR 8 juli 2005, rechtspraak.nl LJN AT4077; HR 8 februari 1991, NJ 1992, 406 m.nt. JBMV onder nr. 407, rov. 3 (NB: over appel op de voet van art. 67 F.; volgens de annotator evenzeer van toepassing voor cassatieberoep); HR 10 oktober 1986, NJ 1987, 122, rov. 3; HR 19 november 1982, NJ 1983, 100, rov. 3.2 (kennelijk doelend op de in voetnoot 6 al genoemde uitspraak HR 24 december 1976, NJ 1977, 385 m.nt. WHH, "O. allereerst omtrent het tweede middel", waar (nog) rekening wordt gehouden met de mogelijkheid van aanvullende cassatieklachten bij de mondelinge behandeling (in cassatie)); Snijders - Wendels, Civiel Appel, 2003, nrs. 352 en 354 (hier gaat het over de gronden in een (aanvullend) appelrekest).
10 Dat geldt bijvoorbeeld voor de rechtspraak over het verzuim van inschrijving van de (appel- of cassatie)dagvaarding en over de tegen een niet bestaande zittingsdatum uitgebrachte dagvaarding, zie o.a. HR 13 oktober 2000, NJ 2002, 31 m.nt. HJS onder nr. 34, rov. 2 (zie ook alinea's 1 en 2 van Snijders' annotatie) en HR 21 oktober 1988, NJ 1989, 241, rov. 2.
"Binnen korte tijd" kan blijkens HR 11 juli 2003, NJ 2003, 565, rov. 3.2 ook een kortere termijn dan 14 dagen aanduiden.
11 HR 28 november 2003, RvdW 2003, 180, rov. 3.2, voor het geval van een beslissing die uitsluitend als gevolg van fouten van de rechterlijke organisatie pas na afloop van de termijn aan de desbetreffende partij wordt meegedeeld.
12 Het gaat hier om de handelingen die in de in voetnoot 10 aangehaalde rechtspraak werden beoordeeld.
13 O.a. HR 27 september 1991, NJ 1991, 786, rov. 3; HR 5 april 1991, NJ 1991, 421, rov. 3; HR 10 oktober 1986, NJ 1987, 121, rov. 3.4.
14 De rechter die in zijn oordeel de bevindingen van een door de rechter benoemde deskundige volgt, kan in de motivering van dat oordeel gewoonlijk volstaan met de vaststelling dat het oordeel van de deskundige hem, rechter, juist en overtuigend voorkomt. Nadere motivering is vereist wanneer partijen specifieke bezwaren tegen het oordeel van de deskundige inbrengen, zie HR 5 december 2003, NJ 2004, 74, rov. 3.6. In de onderhavige zaak heeft het hof zich, op begrijpelijk weergegeven gronden, aangesloten bij het oordeel van de deskundige (de Raad); en het middel wijst geen "specifieke bezwaren" aan, die tot nadere motivering aanleiding hadden moeten geven.
15 Zie voor gegevens ook de alinea's 15 en 16 van de conclusie vóór deze beslissing.
16 Ik doel hiermee op het bij Asser Procesrecht/Veegens - Korthals Altes - Groen, 2005, nr. 170 besproken gegeven.
17 Het valt niet zo makkelijk om gevallen te bedenken waarin dat anders zou (kunnen) zijn; maar ik kan mij voorstellen dat duidelijke (maar voor het hof niet licht kenbare) aanwijzingen dat er bij de totstandkoming van een voor de beslissing relevant deskundigenbericht aan het beginsel van hoor/wederhoor ernstig geweld is aangedaan, aan een klacht op dit stramien ten grondslag zouden kunnen worden gelegd.
18 Ik wil niet nalaten op te merken dat het aan de partij die aan een dergelijk gegeven - al dan niet op goede gronden - wél aanmerkelijk gewicht toegekend wil zien, natuurlijk vrij staat om dat ter kennis van de feitelijke rechter te brengen; en dat de partij die verkiest dat niet te doen (zoals in het onderhavige geval, afgaande op de stellingen van de moeder, is gebeurd), ook daarom nauwelijks kan verlangen, dat in een hogere instantie opeens doorslaggevend gewicht aan dat gegeven wordt toegekend.