1 Ontleend aan r.ovv. 2.a-2.f van het vonnis van de rechtbank van 5 februari 2002 gelezen in combinatie met rov. 3 van het bestreden arrest.
2 De Stichting heeft als bij conclusie van eis (prod. 3) en bij conclusie van repliek (prod. 22) akten van cessie van 34 respectievelijk 8 gedupeerde beleggers overgelegd.
3 Gepubliceerd in JOR 2002, 102 en besproken in TvE 2002, pp. 154-156 door F.M.A. 't Hart.
4 MvA in voorwaardelijk incidenteel appel, tevens akte houdende voorwaardelijke wijziging van eis, nr. 9.
5 Gepubliceerd in JOR 2004, 110 m.nt. C.M. Grundmann-Van de Krol.
6 De Wet toezicht effectenverkeer; zie nader hierna nr. 4.13 e.v, A-G.
7 Het betreft verklaringen die zijn afgelegd bij de rechter-commissaris tijdens het door de Bank - ten tijde van de bodemprocedure in eerste aanleg - geïnitieerde voorlopig getuigenverhoor (producties 1 t/m 8 bij CvR), alsmede een intern memorandum van 5 oktober 1998 dat is opgemaakt door de toenmalige directeur van het kantoor van de Bank te Volendam, [betrokkene 1] (productie 9 bij CvR).
8 De Bank heeft haar cassatiedagvaarding uitgebracht op 19 mei 2005 en de Stichting heeft de cassatiedagvaardingen op 17 mei 2005 laten betekenen.
9 Zie hierover W.H.G.A. Filott, Algemene bankvoorwaarden, 2000, p. 15 alsmede W.J. Slagter, Commentaar op de Algemene Bankvoorwaarden, NIBE Bankjuridische Reeks, 1999, p. 25 e.v.
10 De zorgplicht van de bank jegens haar cliënten kwam onder meer aan de orde in de 'optie-zaken' HR 24 januari 1997, NJ 1997, 260 (Dinkgreve/Internationale Nederlanden Bank); HR 23 mei 1997, NJ 1998, 192 m.nt. Van Zeben (Rabobank/Everaars); HR 26 juni 1998, NJ 1998, 660 m.nt. Van Zeben (Van de Klundert/Rabobank) en HR 11 juli 2003, NJ 2005, 103 ([...]/Rabobank).
11 De beleggers in casu zijn de wederpartijen van de rekeninghouder (Safe Haven) en in die hoedanigheid dus derden ten opzichte van de Bank.
12 Nr. 16.399, NJ 1999, 285 m.nt. WMK, JOR 1998, 116 m.nt. S.C.J.J. Kortmann.
13 M. van Luyn en C.E. du Perron, Effecten van de zorgplicht, 2004, p. 7.
14 Een waarschuwingsplicht op basis van 'bewustzijn van het risico' wordt bepleit door J.M. Barendrecht en E.J.A.M. van den Akker, Informatieplichten van dienstverleners, 1999, p. 112 e.v.
15 Vgl. ook WMK in zijn noot onder MeesPierson/Ten Bos (NJ 1999, 285), laatste alinea.
16 HR 1 juni 1990, NJ 1991, 759 m.nt. CJHB.
17 HR 3 juni 1994, NJ 1997, 287 m.nt. CJHB (Direktbank/Gemeente Breda).
18 J.M. van Dunné, WPNR 6234 (1996), pp. 585-586, heeft naar aanleiding van deze twee arresten alsmede naar aanleiding van het arrest ABN AMRO/Hendriks (HR 29 september 1995, NJ 1998, 81 m.nt. CJHB, waarin het ging om een bank-cliënt-relatie) betoogd dat niet valt in te zien dat de bank tegenover derden minder zorgvuldig zou behoeven te zijn dan tegenover cliënten.
19 Uitspraak Klachtencommissie DSI (KCD) nr. 19 d.d. 17 januari 2001, te vinden op www.stichting-dsi.nl.
20 Zie over het begrip 'effecteninstelling' hierna nr. 4.16.
21 A.w. (2004), p. 8.
22 Ibidem: de bank behoeft geen profiel op te maken en behoeft de belegger in beginsel niet voor te lichten over risico's die hij gaat nemen. Met advisering of beheer bemoeit zij zich niet. Evenmin is zij verantwoordelijk voor het doorgeven van orders. Wel is zij verantwoordelijk voor het afhandelen van de transacties, het verschaffen van afschriften en overzichten en voor de marginbewaking en de kredietbewaking. De bank verschaft de effectenbemiddelaar of vermogensbeheerder informatie over het bestaan van een tekort.
23 KCD 17 januari 2001, 01-15, besproken door Van Luyn en Du Perron, a.w., 2004, p. 9.
24 KCD 8 augustus 2002, 02-140; besproken door Van Luyn en Du Perron, a.w., 2004, p. 9.
25 T. Hartlief, noot onder HR 11 juli 2003 ([...]/Rabobank), AA 2003, p. 937, alsmede WPNR 6564 (2004), p. 106 (met name bijv. p. 114). In dezelfde zin: C.M. Grundmann-van de Krol, Koersen door het effectenrecht, 5e druk 2004, pp. 493-494 en haar noot onder 's hofs arrest in JOR 2004, 110 sub 8.
26 Stb. 1995, 574.
27 Wet van 7 maart 1991, Stb. 1991, 141.
28 Dat de Wte 1995 een 'nieuwe' wet werd, had vooral te maken met de implementatie van de twee Europese richtlijnen beleggingsdiensten (93/22/EEG) en kapitaaltoereikendheid (93/6/EEG). Vgl. over de handhaving van de oude doelstellingen de MvT (TK 1993-1994, 23.874, nr. 3, p. 3), alsmede W.C.L. Van der Grinten, S.C.J.J. Kortmann en S. Perrick, Civielrechtelijke gevolgen van handelen in strijd met effectenregelgeving, 1996, p. 2 en Van Dijk, 2004 (T&C Ondernemingsrecht), Inleiding Wte, aant. 1.
29 De oude Wte van 1991 verving de Beurswet 1914 (Stb. 1914, 445) en een gedeelte van de Wet effectenhandel (Stb. 1985, 570); vgl. de MvT, TK 1988-1989, 21 038, nr. 3. p. 1.
30 TK 1988-1989, 21 038, nr. 3, p. 2.
31 Zie voor de definitie van 'effectenbemiddelaar' art. 1 sub b Wte.
32 In de Wte van 1991: art. 10 resp. art. 6.
33 Ik beperk mij tot de activiteiten die onder het begrip 'vermogensbeheerder' vallen, nu het hof de door [verweerder 2] ontplooide activiteiten als vermogensbeheer heeft gekwalificeerd en niet als effectenbemiddeling (zie rov. 4.10 en 4.17 van het arrest).
34 Zie C.M. Grundmann-van de Krol en F.J.P. van den Ingh, Parlementaire geschiedenis van de Wet toezicht effectenverkeer 1995, 1996, p. 189.
35 Zie C.M. Grundmann-van de Krol, Koersen door het effectenrecht, 5e druk 2004, p. 279. Zij wijst er op dat de grens tussen het beroepsmatig adviseren en beroepsmatig bemiddelen of beheren in de zin van de Wte soms moeilijk te trekken is.
36 Behoudens uitzonderingen of vrijstellingen die in deze procedure niet aan de orde zijn.
37 Zie art. 7 lid 4 in verbinding met art. 7 lid 1 Wte 1995.
38 (Destijds) Besluit van 8 december 1995, Stb. 624.
39 Vgl. in dit verband het Besluit van 21 juni 2002, Stb. 373, houdende wijziging van een aantal koninklijke besluiten in verband met de naamswijziging van de Stichting Toezicht Effectenverkeer in Stichting Autoriteit Financiële Markten.
40 Zie daarover Grundmann-van de Krol, a.w., 2004, p. 417 e.v.
41 Zie art. 7 lid 4 Wte. Grundmann-van de Krol gaat uitgebreid op deze vergunningseisen in: a.w., 2004, pp. 294-318.
42 Vgl. Grundmann-van de Krol, a.w., 2004, p. 418.
43 Dit besluit is weer een uitwerking van art. 7 jo. art. 11 Wte.
44 Zie hierover Grundmann-van de Krol, a.w., 2004, pp. 488-491; zie ook F.M.A. 't Hart, noot onder Rechtbank Utrecht, 23 februari 2005, JOR 2005, 125.
45 De Nadere regeling is in de loop der tijd een aantal malen herzien. In 1996 t/m 1998 - de jaren waarop de onderhavige zaak betrekking heeft - gold de Nadere regeling toezicht effectenverkeer 1995 (Stcrt. 1995, nr. 250).
46 Zie over deze bepaling (thans art. 41 Nr 2002) S.M.J. Korthuis-Becks, Tijdschrift voor Effectenrecht, 2004/12, p. 284. Zij bespreekt onder meer (op pp. 288-289) de mogelijkheid om een effecteninstelling op grond van deze bepaling aansprakelijk te stellen.
47 Bedoeld zal zijn dat verweerder erop mocht vertrouwen dat X niet beroepsmatig handelde en dus niet vergunningplichtig was.
48 Uitspraak Klachtencommissie DSI, nr. 03-09, d.d. 16 januari 2003, te vinden op www.stichting-dsi.nl).
49 Zie art. 1 sub 2 jo. art. 2, lid 1 Wet op de economische delicten. In 2003 zijn de hoofdstukken XIIB en XIIC (artt. 48b-48v) met betrekking tot administratieve sancties toegevoegd.
50 In de rechtspraak is nietigheid aangenomen door Hof Amsterdam 14 januari 1999, JOR 1999, 35 en Hof 's-Hertogenbosch 12 november 2002, NJ 2003, 625. Tegen die civielrechtelijke sanctie pleitten Van der Grinten/Kortmann/Perrick, a.w. (1996), p. 15 e.v.
51 Wet van 6 april 1994, Stb. 269, i.w.tr. 1 juli 1994 (Stb. 391).
52 Er waren wettelijke voorlopers op deelgebieden, zoals sinds 1980 de artikelen 1416a-1416c BW (misleidende reclame).
53 Ik noem met name de richtinggevende arresten HR 1 juli 1983, NJ 1984, 360 m.nt. MS (LSV/Staat) en HR 27 juni 1986, NJ 1987, 743 m.nt. WHH (De Nieuwe Meer). Zie over deze (en verdere) rechtspraak bijv. Asser-Hartkamp 4-III, 2002, nr. 118c en N. Frenk, Kollektieve akties in het privaatrecht, 1994, hst. 3. Vgl. voorts HR 2 september 1994, NJ 1995, 369 m.nt. HJS (Consumentenbond/Nuts), alsmede op basis van art. 1416a-1416c (oud) BW HR 2 december 1994, NJ 1996, 246 m.nt. DWFV (ABN AMRO/Coopag-beleggers).
54 In deze zin ook de MvT bij art. 3:305a BW (TK 1991-1992, 22 486, nr. 3, pp. 3-7).
55 MvT, TK 1991-1992, 22.486, nr. 3, pp. 22-23. Zie ook de MvT op p. 28 en de MvA I, EK 1993-1994, 22.486, nr. 103b, p. 3.
56 Handelingen EK, 29 maart 1994, p. 26-1387.
57 Vgl. Losbladige Vermogensrecht, art. 3:305a (Jongbloed), aant. 17.
58 Vgl. Asser-Van der Grinten-Maeijer 2-II, 1997, nr. 372 en Asser-Hartkamp 4-III, 2002, nr. 118d.
59 Vgl. Frenk, a.w. 1994, p. 149. Zie voorts A-G Koopmans, die in zijn conclusie voor het Consumentenbond/Nuts-arrest 's hofs oordeel - dat er geen sprake was van gelijksoortige belangen - als een miskenning en uitholling van het collectief actierecht aanmerkte.
60 Vgl. ook (in aandelenlease-zaken) Rb. Amsterdam, 25 augustus 2004, JOR 303 (vereist is dat er een of meer gemeenschappelijke geschilpunten zijn die zich lenen voor gezamenlijke beoordeling; de belangen van de betrokken personen behoeven niet in alle opzichten dezelfde te zijn) en Rb. Amsterdam, 7 juli 2004, NJF 2004, 411 (een beoordeling van de individuele rechtsverhoudingen is voor de toets of de gedragingen van Dexia al dan niet onrechtmatig waren niet nodig). Beide uitspraken worden besproken door M.J. Kroeze, Collectieve acties en gelijksoortige belangen, Ondernemingsrecht 2004, pp. 496-498.
61 Zie hiervoor, nrs. 4.3-4.5.
62 Voor zover Grundmann-van de Krol in haar noot onder 's hofs arrest in JOR 2004, 110 sub 7 en 8 meent dat van een bank die slechts een betaalrekening administreert niet een zorgvuldigheid kan worden aangenomen als door het hof bedoelt, miskent zij m.i. deze door het hof ampel vastgestelde (in haar systeem a-typische, maar in casu wel aanwezige) omstandigheden.
63 Zie hiervoor, nrs. 4.4-4.10.
64 In zoverre acht ik kritiek op mogelijk te vergaande bescherming als in nr. 4.11 vermeld, in de onderhavige context dus niet aan de orde.
65 Of, in het geval van een tripartiete overeenkomst: in de relatie tot de effectenbemiddelaar en de belegger.
66 Ik verwijs andermaal naar de rov. 4.28.1 t/m 4.28.7.
67 Zie dagvaarding nrs. 11-12 en 20-22 en CvR nr. 54.
68 Zie over de uitleg van grieven met name: Snijders/Wendels, Civiel appel, 2003, nrs. 168 en 218; Ras/Hammerstein, De grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep in burgerlijke zaken, 2004, pp. 44-45.
69 NJ 1998, 586 m.nt. MMM (Van Dam c.s./Rabobank) (een bank die naast haar gewone bankactiviteiten mede het assurantiebemiddelingsbedrijf uitoefent, kan zich niet aan haar verplichtingen als assurantietussenpersoon onttrekken met het betoog dat de mededeling van het overlijden van de verzekeringnemer slechts gedaan is aan haar met bancaire activiteiten belaste medewerkers en haar derhalve niet als assurantietussenpersoon bekend was).
70 Het onderdeel verwijst naar de MvG sub 110-115. Zie met name nr. 112.
71 Productie 9 bij CvR.
72 Tenzij hij is vrijgesteld of uitgezonderd van de vergunningplicht.
73 Dit blijkt uit het interne memorandum. Zowel de Bank (s.t. nr. 30.2) als de Stichting gaan van deze openingsdatum uit. Zie de s.t. van de Stichting, onder nr. 36: 'Aangetekend zij daarbij dat met het openen van de Rekening niet slechts wordt gedoeld op de exacte datum van 6 maart 1996, maar dat het gaat om de periode waarin de Rekening is geopend en waarin de toetsing (kennelijk later in maart 1996) heeft plaatsgevonden.' Voor zover tóch uitgegaan zou moeten worden van de 22 maart 1996 als openingsdatum (aldus impliciet het hof, aansluitend bij rov. 2.b van het vonnis van de rechtbank), mist de Stichting voor wat betreft de periode tot (in elk geval voorbij) 22 maart 1996 belang bij de klacht, zoals uit nr. 5.28 zal blijken.
74 Zie hiervoor, nr. 4.15.
75 Zie hiervoor, nrs. 4.3-4.4.
76 Zoals hiervoor bleek, resp. hierna zal blijken.
77 Zie nrs. 4.3 t/m 4.9.
78 Ook in het verweer van de Bank ben ik een stelling omtrent bij haar bekende - geïdentificeerde - beleggers, van wie het voor de Bank zeker was dat zíj die waarschuwing niet behoefden, niet tegengekomen: met uitzondering van een zekere [betrokkene 2], zie CvD nr. 78 en MvA nr. 4.106.
79 Volgens art. 30 van de Algemene bankvoorwaarden kan de bank de duurovereenkomst met de cliënt door opzegging beëindigen. Dat de opzegging door de bank onderworpen is aan de plicht tot zorgvuldig handelen op grond van art. 2 ABV (geciteerd in nr. 4.2), zou onder de hier geschetste omstandigheden m.i. niet aan opzegging in de weg staan. Uiteindelijk heeft de Bank in augustus 1998 de rekening gesloten (zie onder de feiten, 2.5).
80 Zie onder de feiten, 2.4.
81 Vgl. rov. 4.31, voorlaatste volzin.
82 De schadevergoedingsplicht van de Bank jegens de individuele belegger(s) komt, wat het hof betreft, zie rov. 4.34.4 van het arrest (waartegen onderdeel 3 van de Stichting zich keert) pas aan de orde in nadere individuele procedures; en wat de Stichting betreft pas aan de orde in het vervolg van deze procedure respectievelijk in de schadestaatprocedure(s).
83 Ik herinner in dit verband aan HR 7 november 1994, nr. 16.409, NJ 1998, 268 m.nt. Ma (Philips/VEB c.s.). In die zaak had de VEB ten behoeve van aandeelhouders (slechts) een verklaring voor recht gevorderd, maar was in cassatie onder meer aan de orde of de VEB die aandeelhouders had moeten identificeren, des neen aldus de HR in rov. 3.3.3. In rov. 3.3.5 werd overwogen: 'Eenmaal aangenomen dat VEB in haar vordering tot verklaring voor recht kan worden ontvangen voor zover zij daarbij opkomt voor de belangen van de hiervoor in 3.3.2 omschreven groep aandeelhouders, is evenwel niet meer van belang of het Hof al dan niet terecht en al dan niet voldoende gemotiveerd heeft geoordeeld dat VEB óók in haar vordering kan worden ontvangen voor zover zij daarmee beoogt op te komen voor de belangen van andere aandeelhouders. Zulks vooreerst [...] en voorts omdat een vonnis waarbij deze vordering mocht worden toegewezen, enkel tussen haar en Philips gezag van gewijsde zal hebben, zodat die aandeelhouders die menen ten gevolge van voormeld tekortschieten van Philips schade te hebben geleden, haar terzake zullen moeten aanspreken, in het kader van welke individuele procedures Philips telkens voldoende gelegenheid zal hebben om te betogen waarom zij, mede in aanmerking genomen de groep van aandeelhouders waartoe de desbetreffende eiser behoort, jegens hem niet schadeplichtig is.' Zie over de wetsgeschiedenis van art. 3:305a waarbij dit oordeel aansluit, de conclusie van A-G Mok onder 3.4.2-3.4.3 en de noot van Maeijer, derde en vierde alinea.
84 Met de verwijzing in onderdeel 2.7 naar onderdelen 1.2.6 t/m 1.2.8 is bedoeld: de onderdelen 1.2.5 en 1.2.6. Zie de s.t. namens de Bank, nr. 22.
85 Het onderdeel verwijst naar de CvA, § 3.2, CvD §§ 9 en 10, de pleitnotities § 3.3, en de MvA § 1.5 en 5.3-5.4.
86 Zie bijv. de CvA van de Bank, onder 3.9.
87 Zie de schriftelijke toelichting namens de Bank, onder 2.1
88 Zie hiervoor nrs. 4.23-4.25.
89 De eerste drie grieven zagen op de door de Bank in eerste aanleg gevoerde niet-ontvankelijkheidsverweren, en grief IV op het verweer dat de Bank niet wist noch behoorde te weten dat de activiteiten van Safe Haven mogelijk in strijd waren met de Wte of de Wtb.
90 HR 10 juni 1988, NJ 1989, 30 m.nt. JBMV (Skipool/Gem. Rotterdam), waarop voortbouwend: HR 23 december 1994, NJ 1996, 627 en 628 , en HR 23 november 2001, nr. C99/259, NJ 2002, 386 m.nt. JBMV onder nr. 387.
91 Zie de s.t. namens de Stichting, nr. 60 in fine.
92 In de zaak die leidde tot HR 2 december 1994, nr. 15.488, NJ 1996, 246 m.nt. DWFV (Coopag-beleggers/ABN AMRO) vorderde de Vereniging tot Behartiging van de belangen van houders van obligaties (op de voet van art. 3:305a BW) met succes een verklaring voor recht dat de bank jegens de beleggers, althans jegens de beleggers die hun vorderingsrechten aan de vereniging ter incasso hadden gecedeerd, onrechtmatig heeft gehandeld, alsmede een veroordeling van de bank tot vergoeding van de geleden schade aan haar als cessionaris ter incasso. In die zaak is er kennelijk van uitgegaan dat de Vereniging de verklaring voor recht (ook) als gevolmachtigde voor de beleggers vroeg.
Ik herinner voorts, andermaal, aan HR 7 november 1994, nr. 16.409, NJ 1998, 268 m.nt. Ma (Philips/VEB c.s.): zie hierboven voetnoot 83.
93 Het gaat hier om de eerder (zie nrs. 3.8 en 5.47) besproken voorwaarde dat het hof de petitumtekst, sprekende over 'toerekenbaar te kort zijn geschoten, alsmede onrechtmatig jegens eiseresse hebben gehandeld' niét zou interpreteren als: jegens de beleggers.