ECLI:NL:PHR:2005:AU2865

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
11 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
R05/094HR
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Rechters
  • Mr. F.F. Langemeijer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Machtiging tot voortgezet verblijf in psychiatrisch ziekenhuis en gevaarscriterium

In deze zaak gaat het om een machtiging tot voortgezet verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis, die door de officier van justitie te Almelo is aangevraagd. De rechtbank heeft op 17 mei 2005 de machtiging verleend voor de duur van negen maanden, maar betrokkene heeft hiertegen cassatie ingesteld. De kern van het geschil betreft de motivering van de beschikking, met name het gevaarscriterium zoals vastgelegd in artikel 15, lid 2 van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz). De rechtbank heeft in haar beschikking volstaan met een standaardmotivering, waarbij de wettelijke maatstaf werd herhaald. Dit leidde tot de vraag of deze motivering voldoende was, gezien de ernst van de situatie van betrokkene, die lijdt aan chronische paranoïde schizofrenie en suïcidale gedachten heeft gehad.

De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad heeft in zijn conclusie opgemerkt dat de rechtbank onvoldoende heeft gemotiveerd dat aan het vereiste van gevaar is voldaan. Betrokkene heeft aangegeven dat zij minder medicatie wil gebruiken vanwege bijwerkingen, maar de behandelend psychiater heeft bevestigd dat de stoornis en het gevaar nog steeds aanwezig zijn. De rechtbank heeft zich gebaseerd op de mening van de behandelend arts dat minder medicatie niet kan worden toegepast zonder dat het gevaar toeneemt. De Hoge Raad heeft uiteindelijk geoordeeld dat de beschikking van de rechtbank toereikend is gemotiveerd, en dat er geen concrete verweren zijn aangedragen die de rechtbank had moeten adresseren. De conclusie van de Hoge Raad is dat het cassatieberoep wordt verworpen.

Conclusie

R05/094HR
Mr. F.F. Langemeijer
Parket, 26 augustus 2005
Conclusie inzake:
[verzoekster]
tegen
Officier van Justitie te Almelo
In deze Wet Bopz-zaak wordt een machtiging tot voortgezet verblijf bestreden met een motiveringsklacht over het gevaarscriterium.
1. De feiten en het procesverloop
1.1. Bij inleidend verzoekschrift d.d. 29 april 2005 heeft de officier van justitie te Almelo aan de rechtbank aldaar verzocht een machtiging tot voortgezet verblijf te verlenen ten aanzien van verzoekster tot cassatie (hierna: betrokkene). Bij het verzoek waren gevoegd een verklaring van de geneesheer-directeur (art. 16 Wet Bopz) en een afschrift van de in art. 37a Wet Bopz bedoelde aantekeningen en van het behandelingsplan.
1.2. De rechtbank heeft betrokkene en haar advocaat alsmede de psychiater [betrokkene 1] gehoord. Bij beschikking van 17 mei 2005 heeft de rechtbank de verzochte machtiging verleend voor de duur van negen maanden.
1.3. Namens betrokkene is - tijdig - cassatieberoep ingesteld. De officier van justitie, daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft geen verweerschrift ingediend.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1. Een machtiging tot voortgezet verblijf kan slechts worden verleend indien naar het oordeel van de rechter:
a. de stoornis van de geestvermogens van de betrokkene ook na verloop van de geldigheidsduur van de lopende machtiging aanwezig zal zijn en deze stoornis betrokkene ook dan gevaar zal doen veroorzaken, en
b. het gevaar niet door tussenkomst van personen of instellingen buiten het ziekenhuis kan worden afgewend (art. 15 lid 2 Wet Bopz).
2.2. Het middel klaagt dat de beschikking ontoereikend is gemotiveerd met betrekking tot het vereiste gevaar(1).
2.3. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar "de overgelegde stukken en de mondelinge toelichting van de behandelend psychiater", volstaan met een standaardmotivering waarin de wettelijke maatstaf wordt herhaald. Een dergelijke wijze van motiveren kan toereikend zijn, mits de uit de gedingstukken naar vorende komende feiten voldoende sprekend zijn om te rechtvaardigen dat in de beschikking met een summiere motivering wordt volstaan(2).
2.4. Ten aanzien van betrokkene is in de geneeskundige verklaring als diagnose gesteld: chronische paranoïde schizofrenie. Het te vrezen gevaar is omschreven als: het gevaar dat betrokkene zich van het leven zal beroven of zichzelf ernstig lichamelijk letsel zal toebrengen(3). In de wettelijk voorgeschreven aantekeningen is vermeld dat betrokkene op 11 oktober 2004 in het ziekenhuis is opgenomen vanuit de psychiatrische afdeling van een algemeen ziekenhuis, waar zij met een inbewaringstelling was opgenomen na een poging tot suïcide. De geneeskundige verklaring vermeldt dat betrokkene tijdens de laatste RM-periode (nog) een keer suïcidale gedachten heeft gehad op basis van stemmen of opdrachten in haar hoofd. Het gaat volgens de geneeskundige verklaring om een chronische stoornis. Betrokkene heeft een afkeer van medicatie, waardoor ze die soms stopt, waarna haar toestand verslechtert. Als zij in slechtere conditie geraakt komt zij steeds vaker in conflict met haar omgeving, hetgeen veel problemen geeft, ook nog op de afdeling. Zij gaat zich suïcidaal uiten, met het risico dat ze het een keer echt doet, aldus de geneeskundige verklaring. Ter zitting heeft de behandelend psychiater een en ander bevestigd en opgemerkt dat zijns inziens de stoornis en het gevaar nog aanwezig zijn en dat hij verwacht dat betrokkene zich aan de behandeling zal onttrekken als ze hier op vrijwillige basis verblijft en opnieuw een suïcidepoging zal doen. Tegen deze achtergrond is ruimschoots duidelijk op welke stoornis en op welk gevaar de rechtbank in haar desbetreffende overweging doelt.
2.5. In het cassatiemiddel wordt aangevoerd dat hiertegenover staat dat in de geneeskundige verklaring ook is gesteld dat het redelijk gaat met betrokkene, al heeft zij vanaf het begin niet willen meedoen aan therapie. Volgens het middel wil betrokkene wel medicatie gebruiken, maar minder dan door de arts voorgeschreven, dit in verband met de bijwerkingen. Het cassatiemiddel vervolgt:
"Volgens de arts zou het bij minder medicatie niet goed gaan, maar niet blijkt dat het geprobeerd is en wat er dan precies gebeurt, is ook niet helder gemaakt. Of werkelijk bij iets minder medicatie, waardoor de bijwerkingen ook minder zijn, een gevaar zal optreden dat grond is voor een vrijheidsbeneming (...) blijkt niet."
2.6. In het middel wordt niet aangevoerd dat sprake was van een concreet verweer waarop de rechtbank had behoren te responderen. Voor zover het middel het verhandelde ter terechtzitting als zodanig heeft beschouwd(4), berust het oordeel van de rechtbank op een waardering van feitelijke aard. De rechtbank heeft zich klaarblijkelijk aangesloten bij de mening van de behandelend arts dat niet met minder medicatie kan worden volstaan. Daarmee is voldoende duidelijk aangegeven dat met minder medicatie het hiervoor omschreven, te vrezen gevaar niet kan worden weggenomen. De motiveringseis gaat niet zo ver dat, na deze stellingname in eerste aanleg, de beschikking van de rechtbank reeds tekort zou schieten omdat daarin niet uitdrukkelijk is vermeld dat een ander middel of een geringere dosering reeds door de behandelend artsen is uitgeprobeerd en wat er precies gebeurt als betrokkene minder medicatie krijgt. De slotsom is dat de beschikking toereikend is gemotiveerd.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
1 Waar het middel aan het slot stelt dat "voldoende" is gemotiveerd dat sprake is van een gevaar, is kennelijk bedoeld dat onvoldoende is gemotiveerd dat is voldaan aan het vereiste van art. 15, lid 2 onder a, Wet Bopz.
2 Vaste rechtspraak; zie onder meer: HR 4 oktober 1996, NJ 1997, 359 m.nt. JdB; HR 16 mei 1997, NJ 1998, 221 m.nt. JdB.
3 Art. 1, lid 1 onder f, 1º onder a, Wet Bopz.
4 Betrokkene zelf heeft gezegd: "Ik wil minder medicatie. Ik ga absoluut niet begeleid wonen. Ik ga niet deelnemen aan therapieën, want ik zie geen baat bij deze behandeling." Haar advocaat heeft gezegd: "Het is duidelijk, mevrouw wil geen machtiging. (...) Ik vraag mij af of een machtiging voor mevrouw wel noodzakelijk is, ze is bereid medicatie te slikken maar heeft problemen met de bijwerkingen van de medicatie."