1. In deze zaak, die reeds eerder in cassatie heeft gediend (HR 15 november 2002, NJ 2003, 48, m.nt. JBMV), heeft zich tussen partijen, verder ook: AVO en [verweerster], het volgende voorgedaan:
i) [Verweerster] heeft bij inleidende dagvaarding van 11 mei 1998 gevorderd AVO te veroordelen tot verwijdering van de door AVO, op de tweede verdieping van haar pand, gerealiseerde uitbouw die op [verweerster]'s perceel "overhangt" (de uitbouw is gebouwd op AVO's uitbouw op de eerste verdieping, welke uitbouw krachtens erfdienstbaarheid is gebouwd op de zich op de begane grond bevindende uitbouw van [verweerster]'s pand): [verweerster] heeft voorts gevorderd AVO te veroordelen tot verwijdering van de aan de achterzijde van de tweede verdieping, aan de zijgevel van het pand van [verweerster] aangebrachte vluchttrap.
ii) Deze vorderingen zijn destijds bij eindvonnis van 28 juli 1999 door de rechtbank te 's-Gravenhage toegewezen op grond van de volgende overwegingen. De uitbouw van AVO op de tweede verdieping valt niet onder de gevestigde erfdienstbaarheid aangezien deze uitdrukkelijk is beperkt tot de eerste verdieping, zodat AVO jegens [verweerster] onrechtmatig heeft gehandeld en de vordering van [verweerster] tot amotie toewijsbaar is. Het door AVO gevoerde verweer dat [verweerster] geen belang heeft bij amotie omdat de uitbouw en de brandtrap geen schade veroorzaken, gaat niet op aangezien dit verweer - zo al juist - op zichzelf niet zou kunnen leiden tot afwijzing van de vordering; gelet op het bepaalde in art. 5:54 lid 3 BW bestaat er immers geen aanleiding een situatie als de onderhavige te bestendigen nu er sprake is van kwade trouw of grove schuld aan de zijde van AVO aangezien AVO zelf betrokken was bij het totstandkomen van de erfdienstbaarheid in 1991.
iii) Het hof te 's-Gravenhage heeft dit vonnis bij arrest van 11 oktober 2000 bekrachtigd op grond van de volgende overwegingen. De eerste grief, gericht tegen het oordeel van de rechtbank omtrent de toepasselijkheid van art. 5:54 lid 3 BW, faalt nu het handelen van AVO is te kwalificeren als grove schuld in de zin van genoemde bepaling. De tweede grief, gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat geen plaats is voor een belangenafweging, behoeft geen bespreking aangezien aan afweging van de nadelen ter ene zijde en ter andere zijde niet kan worden toegekomen gelet op de grove schuld in de zin van art. 5:54 lid 3 BW aan de zijde van AVO.
iv) Tegen dit arrest heeft AVO (destijds) cassatieberoep ingesteld onder aanvoering van twee middelonderdelen. Het eerste onderdeel, dat was gericht tegen 's hofs oordeel dat aan AVO grove schuld in de zin van art. 5:54 lid 3 BW kan worden verweten, is door uw Raad in zijn hiervoor genoemde arrest verworpen. Het tweede middelonderdeel, dat was gericht tegen 's hofs oordeel dat aan een afweging van de nadelen ter ene of ter andere zijde niet kan worden toegekomen en dat aldus de vraag aan de orde stelde of art. 5:54 BW te dezer zake een uitputtende regeling bevat, zoals het hof kennelijk heeft aangenomen, is door uw Raad gegrond bevonden; uw Raad heeft overwogen dat aan art. 5:54 BW geen exclusieve werking toekomt en niet kan worden beschouwd als een "lex specialis" van art. 3:13 BW, zodat aangenomen moet worden dat de eigenaar van een overhangend gebouw een vordering tot verwijdering onder omstandigheden die daartoe voldoende aanleiding geven, ook moet kunnen afweren met een beroep op deze laatste bepaling ingeval aan de voorwaarden voor het intreden van de rechtsgevolgen van art. 5:54 BW niet is voldaan. Uw Raad heeft in dat verband overwogen dat afwijzing van de vordering tot verwijdering op grond van misbruik van recht onverlet laat dat de eigenaar op wiens eigendom inbreuk is gemaakt, op grond van art. 6:162 BW vergoeding van schade te dier zake kan vorderen. Uw Raad is tot de slotsom gekomen dat het hof op de voet van art. 3:13 lid 2 BW de belangen over en weer had moeten afwegen en dat daarom verwijzing moet volgen; uw Raad heeft het beroepen arrest vernietigd en heeft het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het hof te Amsterdam verwezen.
v) Het hof te Amsterdam heeft in het geding na verwijzing het vonnis van de rechtbank te 's-Gravenhage bij arrest van 22 april 2004 bekrachtigd, daartoe overwegende als volgt. In de procedure na verwijzing na cassatie behoeft slechts de tweede grief van AVO behandeling, in welke grief AVO heeft betoogd dat het gelet op de wederzijdse belangen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om de vordering tot verwijdering van de tweede verdieping en de vluchttrap toe te wijzen en dat de vordering tot verwijdering in strijd is met artikel 3:13 BW omdat [verweerster], gelet op de onevenredigheid tussen het belang van [verweerster] bij verwijdering en het belang van AVO bij handhaving van de uitbouw, in redelijkheid niet tot haar vordering tot verwijdering had kunnen komen (rechtsoverweging 4.3). Vaststaat dat AVO in strijd met de gevestigde erfdienstbaarheid een tweede verdieping op de uitbouw heeft geplaatst en ter hoogte van de tweede verdieping een vluchttrap heeft bevestigd aan het pand van [verweerster], met welke handelingen AVO inbreuk heeft gemaakt op het eigendomsrecht van [verweerster] (rechtsoverweging 4.4). AVO heeft met betrekking tot de tweede verdieping slechts aangevoerd dat zij de daarmee gecreëerde ruimte hard nodig heeft en deze gebruikt als keuken en dat deze ruimte volgens haar niet elders kan worden gerealiseerd (rechtsoverweging 4.5). Het belang van extra ruimte weegt niet op tegen het belang van [verweerster] bij handhaving van haar eigendomsrecht. [Verweerster] behoeft niet te dulden dat AVO haar probleem van ruimtegebrek oplost door inbreuk te maken op het eigendomsrecht van [verweerster], ook indien juist is de - door [verweerster] betwiste - stelling van AVO dat [verweerster] door de plaatsing van de tweede verdieping geen schade lijdt of kan lijden. Het hierop gerichte bewijsaanbod van AVO wordt als niet terzake gepasseerd (rechtsoverweging 4.6). Onder deze omstandigheden hoeft [verweerster] geen genoegen te nemen met de door AVO geboden schadevergoeding. De vordering tot verwijdering van de tweede verdieping is toewijsbaar (rechtsoverweging 4.7). Ook de vordering tot verwijdering van de vluchttrap is toewijsbaar. Na verwijdering van de tweede verdieping heeft AVO immers geen belang meer bij handhaving van die vluchttrap, die ter hoogte van de tweede verdieping is aangebracht (rechtsoverweging 4.8).
vi) Tegen het arrest na verwijzing heeft AVO tijdig cassatieberoep ingesteld. [Verweerster] is in cassatie niet verschenen; tegen haar is verstek verleend.