ECLI:NL:PHR:2005:AU1955

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
25 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C04/235HR
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl

Conclusie

Rolnr. C04/235HR
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 2 september 2005
Conclusie inzake:
De Gemeente Haarlem
tegen
1. Agricol B.V. (voorheen genaamd Recyclingmaatschappij Kennemerland B.V.)
2. Recycling Waarderpolder B.V. (voorheen genaamd Zegwaard Vuilverwerking B.V.)
3.a. Koks Nilo Milieu B.V.
3.b. Sita Recycling Services West B.V.
4. Recyclingmaatschappij Steenkorrel B.V.
In deze zaak, waarin eiseres tot cassatie, de gemeente, verweersters in cassatie, hierna tezamen: Agricol c.s., heeft gedagvaard tot schadevergoeding wegens bodemverontreiniging, is thans in cassatie uitsluitend de vraag aan de orde of het hof terecht de instantie vervallen heeft verklaard. Verweerster onder 3a, Koks Nilo, heeft daarnaast een beroep gedaan op de niet-ontvankelijkheid van de gemeente in het cassatieberoep omdat zij als vennootschap heeft opgehouden te bestaan.
1. Procesverloop(1)
1.1 Bij inleidende dagvaarding van 9 april 1992 heeft de gemeente Agricol c.s. gedagvaard voor de arrondissementsrechtbank te Haarlem en gevorderd - na vermeerdering van eis(2) - Agricol c.s. bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, te veroordelen
primair: hoofdelijk, des dat de een betalende de ander zal zijn bevrijd, tot betaling aan de gemeente van een bedrag van ƒ 3.333.701,60 vermeerderd met BTW en van een bedrag van ƒ 166.000,-- per jaar tot de dag waarop het terrein schoon en bouwrijp aan haar ter beschikking zal staan,
subsidiair: tot betaling van een schadevergoeding naar evenredigheid van ieders aandeel in de toegebrachte verontreiniging aan de gemeente, tot een totaal van ƒ 3.333.701,60 vermeerderd met BTW en van ƒ 166.000,-- per jaar tot de dag waarop het terrein schoon en bouwrijp aan haar ter beschikking zal staan,
in beide gevallen vermeerderd met de wettelijke rente over het door iedere gedaagde te betalen bedrag van ƒ 3.333.701,60 vanaf de dag der dagvaarding en met veroordeling van gedaagden in de kosten van de procedure waaronder die van de gelegde beslagen.
1.2 Aan haar vorderingen heeft de gemeente - kort weergegeven - primair ten grondslag gelegd dat Agricol c.s. onrechtmatig jegens haar hebben gehandeld door bij het uitvoeren van hun werkzaamheden de bodem van het terrein te verontreinigen en dat zij gehouden zijn de schade die de gemeente als gevolg daarvan lijdt te vergoeden. Subsidiair heeft de gemeente gesteld dat Agricol c.s. uit hoofde van hun huurrelatie jegens haar aansprakelijk zijn voor de schade.
1.3 Agricol c.s. hebben ieder afzonderlijk verweer gevoerd.
Verweerster onder 4, Steenkorrel, heeft daarnaast in reconventie gevorderd de gemeente bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, te veroordelen om aan haar tegen behoorlijk bewijs van kwijting te etalen van een bedrag van ƒ 8.685,-- vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 15 april 1995, alsmede een bedrag van 9,65‰ van ƒ 300.000,-- tot aan de dag der algehele voldoening, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover, met veroordeling van de gemeente in de proceskosten wegens de door haar geleden schade ten gevolge van het door de gemeente gelegde beslag, waaronder begrepen de kosten voor het stellen van een bankgarantie.
1.4 Na verdere conclusie- en aktewisseling en pleidooi heeft de rechtbank bij vonnis van 28 april 1998 in conventie de vorderingen van de gemeente afgewezen en de vordering in reconventie, uitvoerbaar bij voorraad, toegewezen met zowel in conventie als in reconventie veroordeling van de gemeente in de kosten van de procedure.
1.5 De gemeente is van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof te Amsterdam onder aanvoering van zeven grieven. Na de memorie van grieven tevens akte wijziging van eis en de afzonderlijke memories van antwoord van Agricol c.s. hebben partijen op 27 oktober 1999 hun zaak doen bepleiten door hun advocaten.
1.6 Op grond van de hierna te noemen in cassatie overgelegde stukken blijkt dat in cassatie tevens van het volgende verdere procesverloop kan worden uitgegaan.
(a) Blijkens een brief van de gemeente van 7 december 1999 en een uittreksel van het audiëntieblad van het hof van 9 december 1999 stond de zaak op de rol van 9 december 1999 voor arrest, maar is de uitspraak op verzoek van alle partijen in verband met schikkingsonderhandelingen voor drie maanden aangehouden.
(b) Uit andere uittreksels van het audiëntieblad van het hof blijkt dat de zaak op 9 maart 2000 (opnieuw) voor arrest stond, maar is verwezen naar de rol van 8 juni 2000 voor uitlating royement en
(c) dat de zaak op 6 juli 2000 ook voor uitlating royement stond, maar wederom is verwezen voor uitlating royement, nu naar de zitting van 3 augustus 2000.
(d) Uit een ambtshalve door mij bij de griffie van het hof Amsterdam opgevraagd afschrift van de rolkaart en een uittreksel uit het audiëntieblad van het hof van 14 september 2000, die ik aan mijn conclusie heb gehecht, blijkt dat de zaak op 14 september 2000 wederom voor uitlating royement stond, ditmaal echter ambtshalve peremptoir en
(e) dat de procedure op 14 september 2000 ten slotte ambtshalve is geroyeerd(3).
1.7 Bij akte van procureur tot procureur van 15 september 2003 hebben verweerster onder 1, Agricol, verweerster onder 3a, Koks Nilo en Steenkorrel en bij die van 16 september 2003 verweerster onder 2, Zegwaard, verklaard dat in het tussen partijen aanhangige rechtsgeding meer dan drie jaar zijn verlopen en dat sedert de rol van 14 september 2000 geen proceshandeling meer heeft plaatsgevonden. Bij dezelfde akte hebben Agricol en Steenkorrel kennis gegeven van een procureurswisseling wegens het defungeren van hun procureur. Ook bij Zegwaard heeft een procureurswissel plaatsgehad(4) evenals bij Koks Nilo(5).
De gemeente heeft bij antwoordakte tegen verzoek vervallen verklaring van de instantie gemotiveerd verzocht de vordering tot vervallenverklaring af te wijzen. Daartoe heeft de gemeente zich op het standpunt gesteld dat door het defungeren van de procureurs de loop van het rechtsgeding is geschorst, waardoor de termijn waarbinnen verval van instantie kan worden gevraagd vermeerderd wordt met zes maanden.
Bij antwoordakte tevens uitlating producties hebben Agricol c.s. ieder afzonderlijk op het verweer van de gemeente gereageerd.
1.8 Bij arrest van 4 maart 2004 heeft het hof de instantie vervallen verklaard.
1.9 De gemeente heeft tegen het arrest van het hof tijdig(6) beroep in cassatie ingesteld.
1.10 Bij exploot van 26 augustus 2004 heeft de gemeente de uitgebrachte cassatiedagvaarding aan verweerster onder 3b, Sita, betekend, de naam van Koks Nilo gerectificeerd en aangezegd dat voor het geval Koks Nilo niet meer bestaat, in de uitgebrachte cassatiedagvaarding voor Koks Nilo de nieuwe rechtspersoon Sita gelezen dient te worden.
1.11 Koks Nilo heeft primair geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid van de gemeente in haar cassatieberoep, subsidiair tot verwerping van het beroep.
1.12 Tegen Sita is verstek verleend.
1.13 De gemeente heeft bij conclusie van antwoord op het beroep op niet-ontvankelijkheid tevens acte geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Daarbij heeft zij het procesbesluit van B&W van de gemeente en het door haar uitgebrachte exploot van 26 augustus 2004 overgelegd.
1.14 Agricol, Zegwaard, en Steenkorrel hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
1.15 Partijen hebben vervolgens hun standpunten schriftelijk toegelicht(7). Agricol heeft daarbij een faxbrief van de gemeente aan het hof van 7 december 1999(8) in het geding gebracht. Namens Zegwaard, Koks Nilo en Steenkorrel heeft mr. R.S. Meijer eveneens producties overgelegd, bestaande uit twee extracten van het audiëntieblad van het hof van 9 maart 2000 en 6 juli 2000. De gemeente heeft voorts gerepliceerd en Agricol c.s. ieder afzonderlijk gedupliceerd(9), waarbij door hen nog het extract van het audiëntieblad van het hof van 9 december 1999 is overgelegd.
2. Ontvankelijkheid gemeente
2.1 Aan haar beroep op niet-ontvankelijkheid van de gemeente in het tegen haar ingestelde cassatieberoep heeft Koks Nilo, onder overlegging van twee uittreksels van het handelsregister van de Kamer van Koophandel en een kopie van de fusieakte, ten grondslag gelegd dat zij verkeerd, namelijk onvolledig in de cassatiedagvaarding is aangeduid en dat bovendien Koks Nilo als gevolg van een juridische fusie per 31 december 2002 is opgegaan in Sita Recycling Services West B.V. en per diezelfde datum heeft opgehouden te bestaan.
2.2 Ten aanzien van het dagvaarden van een niet of een niet meer bestaande partij zijn in de rechtspraak van de Hoge Raad regels ontwikkeld, waaruit het volgende kan worden opgemaakt(10).
2.3 Hoofdregel is dat een rechtsmiddel in beginsel dient te worden ingesteld tegen de processuele wederpartij in de voorafgaande instantie. Indien deze oorspronkelijke processuele wederpartij ten tijde van het aanwenden van het rechtsmiddel niet meer bestaat, kan het rechtsmiddel op straffe van niet-ontvankelijkheid uitsluitend tegen de rechtsopvolger worden ingesteld(11).
2.4 Nu hangende de appelinstantie een fusie heeft plaatsgevonden tussen Koks Nilo en Sita en Koks Nilo daarbij is verdwenen en is opgegaan in Sita, is de gemeente in het cassatieberoep tegen Koks Nilo ingevolge deze hoofdregel dus in beginsel niet-ontvankelijk. Het dagvaarden van de niet meer bestaande rechtspersoon leidt evenwel niet altijd tot niet-ontvankelijkheid.
2.5 De sanctie van niet-ontvankelijkheid volgt niet, indien degene die het rechtsmiddel instelt niet weet en redelijkerwijs ook niet behoeft te weten dat zich bij de wederpartij een verandering of een rechtsopvolging heeft voorgedaan. Daarbij kan niet zonder meer worden aangenomen dat op de partij die het rechtsmiddel aanwendt onder alle omstandigheden een onderzoeksplicht rust alvorens hij het rechtsmiddel instelt tegen de wederpartij in de vorige instantie(12). Voor een zodanige onderzoeksplicht is met name geen plaats ingeval de wederpartij tijdens de procedure heeft opgehouden te bestaan, doch niettemin tijdens die procedure op de oude naam is voortgeprocedeerd en ten name van die verdwenen rechtspersoon een proceshandeling is verricht(13).
2.6 Een algemene onderzoeksplicht van degene die een rechtsmiddel instelt verhoudt zich ook niet goed met de bepaling van art. 63 Rv., dat de aanlegger van een rechtsmiddel de mogelijkheid geeft tot het uitbrengen van de appel- of cassatiedagvaarding aan het kantoor van de advocaat of procureur van de vorige instantie(14). Deze advocaat of procureur heeft op grond van art. 63 lid 1 tweede zin Rv. bovendien te bevorderen dat het exploot degene voor wie het is bestemd tijdig bereikt, ook wanneer het kennelijk bestemd is voor de rechtsopvolger van de verdwenen wederpartij. Het exploot heeft de rechtsopvolgster dan in ieder geval tijdig bereikt(15).
2.7 Van "het redelijkerwijs niet weten" kan sprake zijn als de verkrijgende rechtspersoon niet van de mogelijkheid gebruik maakt schorsing van de procedure te vragen en zich eventueel in de plaats te stellen van de verdwijnende rechtspersoon en als ondanks dit verdwijnen wordt voortgeprocedeerd onder de oude naam en de wederpartij ook niet op de hoogte wordt gesteld van de fusie, en dat evenmin als een feit van algemene bekendheid kan worden aangemerkt(16).
2.8 Ook kan het beroep van de (verkeerde processuele) wederpartij op niet-ontvankelijkheid onder omstandigheden in strijd komen met de goede procesorde, namelijk als daarbij geen in rechte te respecteren belang bestaat, wat vaak het geval zal zijn als de rechtsopvolger in hoger beroep of in cassatie is verschenen en verweer voert(17).
2.9 Het dagvaarden van de verkeerde rechtspersoon is evenmin fataal wanneer het voor de verweerder, die op de cassatiedagvaarding is verschenen, van meet af aan duidelijk is geweest dat de onjuiste aanduiding in de dagvaarding op een vergissing berustte en aanstonds duidelijk is geweest wie de eiser heeft bedoeld te dagvaarden(18).
2.10 Waar eerder nog in het arrest van de Hoge Raad van 5 januari 2001, NJ 2001, 80 (Punta Argentara) werd geoordeeld dat de rechtsopvolgster een rechtens te respecteren belang erbij heeft van de dagvaarding op de juiste wijze in kennis te worden gesteld, lijkt de Hoge Raad met zijn laatste arrest van 27 mei 2005 nu het criterium aan te leggen of het voor de rechtsopvolgster aanstonds duidelijk moet zijn geweest dat het stuk, ook al wordt daarin nog de rechtsvoorgangster genoemd, voor haar bestemd was.
2.11 Voor het beroep op niet-ontvankelijkheid worden door Koks Nilo twee (afzonderlijke) omstandigheden aangevoerd.
M.i. dienen beide te worden verworpen.
2.12 De niet volledige aanduiding van de naam: Koks Nilo BV in plaats van Koks Nilo Milieu BV in de cassatiedagvaarding is m.i. niet een ontoelaatbare onduidelijkheid ten aanzien van de identiteit van Koks Nilo, ook niet nu binnen het concern nog een rechtspersoon zou hebben bestaan met een bijna gelijkluidende naam: Koks Nilo Recycling BV.
2.13 Afgezien van de rectificatie, waarbij kan worden afgevraagd of dit tijdig is geschied, was het Koks Nilo Milieu en niet de andere BV tegen wie in de appelinstantie werd geprocedeerd. Het moet dan voor Koks Nilo Milieu aanstonds duidelijk zijn geweest dat wanneer beroep in cassatie wordt ingesteld, dit wordt ingesteld tegen Koks Nilo Milieu en niet tegen de andere BV die niet was betrokken in de onderhavige procedure en van welks bestaan de gemeente waarschijnlijk niet eens op de hoogte was. Ook door het verschijnen in cassatie, ook al wordt het preliminaire verweer tot niet-ontvankelijkheid gevoerd, heeft Koks Nilo er blijk van gegeven dat zij wist welke partij met "Koks Nilo" werd bedoeld. Dat het hof in zijn arrest ook de onvolledige naam gebruikt, rust klaarblijkelijk op een vergissing. Voor Koks Nilo moet het duidelijk zijn geweest dat diezelfde onvolledige naam in de cassatiedagvaarding eveneens een vergissing is. Aldus heeft Koks Nilo geen in rechte te respecteren belang bij het beroep op de onvolledige tenaamstelling.
2.14 Daarnaast is Koks Nilo ook in de appeldagvaarding van 21 juli 1998 onvolledig aangeduid zonder dat zij daarvan een punt heeft gemaakt. Door thans in cassatie wel het niet-ontvankelijkheidsverweer te voeren op deze grond, meen ik dat dit in strijd komt met de eisen van een goede procesorde(19).
2.15 Van de tweede grond, de fusie en het dientengevolge verdwijnen van Koks Nilo tijdens de appelinstantie is geen melding gemaakt aan de gemeente(20). Nu het geding evenmin is geschorst vanwege deze partijverandering en het geding is voortgezet op naam van Koks Nilo, ten name van wie ook het incident van het verval van instantie is opgeworpen, kon de gemeente niet weten en behoefde zij evenmin redelijkerwijs te weten dat Koks Nilo was opgehouden te bestaan. Waarom de gemeente daarvan wel op de hoogte had behoren te zijn anders dan door het raadplegen van het handelsregister geeft Koks Nilo niet aan. Gezien de zojuiste genoemde omstandigheden kan niet gezegd worden dat op de gemeente een onderzoeksplicht rustte, ook niet wanneer, zoals Koks Nilo aan het slot van de schriftelijke toelichting stelt, tussen partijen al jaren wordt geprocedeerd. Een jarenlang proces behoeft niet te betekenen dat de wederpartij, wanneer zij een rechtsmiddel aanwendt, er rekening mee moet houden dat zich aan de zijde van de wederpartij wellicht een verandering heeft voorgedaan als voor dat vermoeden verder geen aanleiding bestaat.
2.16 De cassatiedagvaarding is bovendien op de voet van art. 63 lid 1 Rv. uitgebracht aan het kantoor van de procureur van Koks Nilo in de vorige instantie, mr. Das. Deze heeft moeten begrijpen dat het exploot voor de rechtsopvolgster van Koks Nilo, in wie zij was opgegaan, bestemd was. Nu zich ook in cassatie een advocaat heeft gesteld voor Koks Nilo, heeft zij geen in rechte te respecteren belang bij haar beroep op niet-ontvankelijkheid(21).
2.17 Het beroep op niet-ontvankelijkheid dient derhalve te worden verworpen.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1 Het cassatiemiddel bestaat uit drie onderdelen, die elk in subonderdelen uiteenvallen.
3.2 Kern van de beslissing van het hof wordt gevormd door zijn oordeel in rechtsoverweging 2.4, die als volgt luidt:
"Naar het oordeel van het hof volgt echter uit artikel 255 lid 1 juncto lid 3 Rv (oud) dat hier de procedure niet van rechtswege is geschorst, nu de procedure - waarin immers de pleidooien al hadden plaatsgevonden - reeds in staat van wijzen was, voordat de gebeurtenissen zich voordeden waarop artikel 254, aanhef en sub 4, Rv (oud) ziet. De gemeente beroept zich derhalve tevergeefs op artikel 279 lid 2 Rv (oud)."
3.3 Teneinde de tegen deze rechtsoverweging aangevoerde klachten te kunnen beoordelen, dient eerst te worden besproken welk recht op deze zaak van toepassing is. Dienaangaande heeft het hof in rechtsoverweging 2.1 overwogen:
"Het geding in appèl is aanhangig gemaakt vóór 1 januari 2002. Ingevolge artikel VII lid 1 van de Wet van 6 december 2001, Stbl. 2001, 580, tot herziening van het procesrecht in burgerlijke zaken, blijven de bepalingen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering zoals die luidden vóór 1 januari 2002 van toepassing zolang deze zaak bij het hof aanhangig is."
3.4 Art. VII lid 1 van de Wet tot herziening van het procesrecht voor burgerlijke zaken, in het bijzonder de wijze van procederen in eerste aanleg(22) bepaalt:
"Ten aanzien van de verdere behandeling door een kantongerecht, een arrondissementsrechtbank, een gerechtshof of de Hoge Raad van zaken die op de datum van inwerkingtreding van deze wet aanhangig zijn, blijft het recht zoals het gold voor de datum van inwerkingtreding van deze wet van toepassing."
3.5 Met "de verdere behandeling" wordt, naar de meest voor de hand liggende uitleg, gedoeld op het van toepassing blijven van oud recht in procedures die vóór 1 januari 2002 aanhangig waren bij een gerecht totdat de instantie is afgelopen(23).
Onder "instantie" wordt de fase verstaan in de procedure beginnend met het inleidend gedingstuk, in dit geval de appeldagvaarding, en eindigend met een rechterlijke uitspraak(24), hier de uitspraak van het hof, waarbij de instantie vervallen is verklaard. Het verval van instantie is een middel om een einde te maken aan een geding, in de aanleg waarin het zich bevindt(25) en in die zin heeft het middel te gelden als verdere behandeling van een zaak, nu het leidt tot het einde van die zaak.
3.6 Voor de opvatting dat het verval van instantie niet zou hebben te gelden als verdere behandeling van de zaak, zoals het middel verdedigt, is geen enkele aanknoping te vinden. Overigens geeft het middel zelf ook niet aan waarom dat wel zo zou zijn.
3.7 Nu de instantie waarvan het verval is gevorderd, met de appeldagvaarding van 21 juli 1998 aanhangig is gemaakt vóór de inwerkingtreding van het nieuwe procesrecht, zijn de bepalingen van het vóór 1 januari 2002 geldende procesrecht onverkort van toepassing(26). Hoezeer ook het leerstuk van het verval van instantie verouderd en achterhaald was en een uitzondering op de overgangsregeling denkbaar en wenselijk zou zijn geweest voor verval van instantie(27), geldt dat de wetgever een dergelijke uitzondering niet heeft gemaakt.
3.8 Onderdeel 3 van het middel dat is aangevoerd voor het geval dat daarover anders gedacht zou worden, behoeft mitsdien geen bespreking.
Tussenopmerking
Het gaat in deze zaak om de vraag of het hof de instantie terecht vervallen heeft verklaard omdat de zaak niet binnen drie jaren is voortgezet of dat de termijn van drie jaren op de voet van het tweede lid van art. 279 Rv. oud met een half jaar dient te worden verlengd omdat zich het geval voordoet waarin na voorafgaande schorsing een eis tot hervatting kan worden gedaan in verband met het defungeren van enkele procureurs.
Deze gelaagde vraag zal ik hierna als een ui afpellen door achtereenvolgens te bespreken: het verval van instantie onder oud recht, schorsing van de loop van het geding en het defungeren van een procureur, het in staat van wijzen zijn van een zaak en de bespreking van de overige middelen (1 en 2).
Verval van instantie onder oud recht
3.9 Onder het vóór 1 januari 2002 geldende burgerlijk procesrecht werd het vervallen van een instantie geregeld in de artikelen 279-284 Rv(28).
3.10 Krachtens art. 279 lid 1 Rv. oud vervalt "alle instantie" indien de zaak binnen drie jaren niet is voortgezet.
3.11 De instantie vervalt niet van rechtswege, maar wordt uitgesproken op de terechtzitting op "eene eenvoudige akte" (art. 281-282 Rv. oud). De vervallenverklaring kan worden voorkomen door "behoorlijke proces-akten" door een van de partijen verricht voordat de eis tot vervallenverklaring is gedaan, maar niet meer wanneer de betekening van de in art. 282 Rv. oud bedoelde akte eenmaal heeft plaatsgevonden(29).
3.12 Onder "behoorlijke proces-akten" moet worden verstaan elke geldige proceshandeling, die de voortzetting van het geding beoogt, waaronder ook het vragen en verkrijgen van uitstel ter rolle(30) en het verzenden van een brief aan de griffier met het verzoek de zaak na royement of schorsing weer op de rol te plaatsen(31), maar niet een ambtshalve rolverwijzing of royement(32). De driejaarstermijn begint telkens te lopen vanaf de laatste proceshandeling, maar loopt niet zolang partijen rechtens verhinderd zijn het geding voort te zetten(33).
3.13 Vervallenverklaring van de instantie doet alleen het aangevangen rechtsgeding eindigen, maar heeft blijkens art. 282 lid 2 Rv. oud geen gevolgen voor de "actie" zelf. Verval van instantie in hoger beroep doet evenwel het vonnis waarvan beroep in kracht van gewijsde gaan (art. 284 Rv. oud), hetgeen het verval van instantie voor de appellant bijzonder zuur maakt.
3.14 De strekking van de regeling is partijen een middel te geven om aan processen die jarenlang slapende zijn, een einde te maken(34) en is in feite een sanctie op het niet nakomen van de verplichting om een eens aangevangen geding voort te zetten(35).
Uitgegaan wordt van het (objectieve) gegeven dat gedurende de voorgeschreven termijn door geen van de partijen een proceshandeling is verricht. De belanghebbende partij kan om die reden het vervallen van instantie vorderen ongeacht haar motieven en onverschillig waarom het geding niet werd voortgezet(36).
3.15 In de onderhavige zaak heeft het hof de procedure op 14 september 2000 ambtshalve geroyeerd, met als gevolg dat in de procedure geen proceshandelingen meer konden plaatsvinden(37). Na dit royement is - zoals het hof in rechtsoverweging 2.2 in cassatie niet bestreden heeft geoordeeld - binnen drie jaar door geen van de partijen een (behoorlijke) proceshandeling verricht, die ertoe strekte het geding voort te zetten - door bijvoorbeeld het royement ongedaan te maken.
Indien na een voorlopig royement de zaak gedurende drie jaar niet is voortgezet, kan ieder der partijen vervallenverklaring van de instantie vorderen(38), zodat het hof in rechtsoverweging 2.2 - in cassatie evenmin bestreden - terecht heeft geoordeeld dat de eis tot vervallenverklaring in beginsel toewijsbaar is.
3.16 De termijn van drie jaar, waarna de instantie vervalt, wordt op de voet van het tweede lid van art. 279 Rv. oud vermeerderd met zes maanden in gevallen waarin na voorafgaande schorsing een eis tot hervatting kan worden gedaan(39).
Het gaat, zoals gezegd, thans in cassatie om deze termijnverlenging in verband met het defungeren van enkele procureurs(40).
Schorsing van de loop van het geding
3.17 Het geding wordt van rechtswege geschorst door de dood of het verlies van de betrekking van de procureur (art. 254 aanhef en onder 4 in verbinding met art. 256 lid 2 Rv. oud)(41). Daarna kan een eis tot hervatting van de zaak plaatshebben door op gewone wijze te dagvaarden (art. 258 lid 2 Rv. oud) of kan het rechtsgeding worden hervat door vervanging van de gestelde procureur bij een eenvoudige betekende akte (art. 259 Rv. oud).
3.18 De ratio van deze schorsingsgrond is gelegen in het systeem van verplichte procesvertegenwoordiging, welk systeem meebrengt dat een partij in een procedure alleen via haar procureur proceshandelingen kan verrichten. Art. 254 aanhef en onder 4 Rv. oud beoogt dan ook de partij wier procureur overlijdt of zijn hoedanigheid van procureur verliest, tijd en gelegenheid te geven voor vervanging zorg te dragen, aangezien zij onvrijwillig buiten staat is geraakt verder te procederen(42).
3.19 De vraag is of uit het feit dat deze vierde schorsingsgrond anders dan de overige schorsingsgronden van rechtswege intreedt, kan worden afgeleid dat ook de wederpartij van degene wiens procureur moet worden vervangen, hierop een beroep kan doen.
Ertegen pleit dat de schrapping van de procureur van het tableau evenals de drie andere gronden genoemd in art. 254 Rv. oud, in feite een de cliënt persoonlijk betreffende omstandigheid is, zodat het veeleer in de rede ligt dat de procureurloze partij zelf maatregelen neemt om weer in het proces vertegenwoordigd te raken(43). Van Maanen wijst er daarnaast op dat de schorsing van rechtswege in verband met het defungeren van de door de andere partij aangestelde procureur veelal een fictie zal blijven en bij toepassing veeleer zal werken als vertragingstactiek(44).
Als argument voor bevestigende beantwoording kan gelden dat geen van partijen in staat is proceshandelingen te verrichten vanwege de schorsing van rechtswege, zodat ook de wederpartij van degene aan wiens zijde de procureur is gedefungeerd, zich op deze omstandigheid kan beroepen.
3.20 In een geval waarin, evenals hier, tijdens de termijn van drie jaren van het verval van instantie de procureur van een der partijen van het tableau werd geschrapt, besliste het hof Den Haag dat de verlenging van de in art. 279 bepaalde termijn van drie jaren met zes maanden door de wederpartij kon worden ingeroepen. Het hof verwierp aldus het ook door Agricol c.s. bij het hof in hun antwoordakte aangevoerde verweer dat het beroep op deze van rechtswege intredende schorsing enkel ten doel had het gevorderde verval van instantie te frustreren(45).
3.21 Slechts een aanhangig rechtsgeding kan worden geschorst(46).
3.22 Hervatting van een wegens het defungeren van een procureur geschorst geding vindt plaats in de stand waarin dit zich bij de schorsing bevond. Dit in het huidige procesrecht in art. 228 opgenomen voorschrift stemt zakelijk overeen met gedeelten van de art. 258-261 Rv. oud(47).
In staat van wijzen
3.23 De schorsing vindt niet plaats wanneer het geding in staat van wijzen is (art. 255 lid 1 Rv. oud). Ratio van deze bepaling is dat er geen aanleiding meer is om een geding te schorsen, wanneer het zover is gevorderd dat alleen nog vonnis moet worden gewezen. Van Boneval Faure(48) citeert Jousse, die het als volgt uitdrukte:
"Il faut que toute l'instruction soit faite et qu'il ne soit plus question que de juger". Door partijen behoeven alsdan geen processuele handelingen meer te worden verricht waarbij de processuele houding moet worden overwogen, zodat zij er geen, althans onvoldoende belang meer bij hebben dat de procedure geschorst wordt(49).
3.24 De leden 2 en 3 van art. 255 Rv. oud bevatten voorschriften om vast te stellen wanneer het rechtsgeding in staat van wijzen is. Wat betreft de schorsingsoorzaak die wordt genoemd in het vierde geval van art. 254 Rv. oud (dood of verlies van de betrekking van de gestelde procureur), bepaalt art. 255 lid 3 Rv. oud dat het geding in staat van wijzen is "na den afloop der pleidooijen". De gedachte hierachter is dat de pleidooien bedoeld zijn als juridische toelichting op de in de conclusie vervatte stellingen, die niet kan worden gegeven door een overleden of van het tableau verdwenen procureur, zodat schorsing noodzakelijk is zolang niet is gepleit(50). Met andere woorden: bij het nog te voeren inhoudelijk debat kan de procureur niet worden gemist(51).
3.25 In het algemeen geldt dat in het vóór 1 januari 2002 geldende recht een zaak in staat van wijzen is wanneer de stukken zijn overgelegd voor het wijzen van vonnis of arrest(52).
Met betrekking tot de eerste drie gevallen die worden genoemd in art. 254 Rv. oud is het geding in staat van wijzen, zodra de conclusies op de terechtzitting zijn genomen.
Op dit onderscheid is de nodige kritiek uitgeoefend, waarbij erop is gewezen dat het verschil tussen de gevallen van lid 2 en lid 3 gelet op de ontwikkeling die het pleidooi heeft gemaakt, niet meer gerechtvaardigd is(53). Gepleit is dan ook voor een eensluidend criterium in alle gevallen van art. 254 Rv. oud, te weten dat het geding pas in staat van wijzen is, zodra de stukken van het geding zijn overgelegd tot het geven van een beslissing.
In het huidige procesrecht is inderdaad voor alle schorsingsgevallen van art. 254 oud (thans art. 225 en 226) dezelfde uitzondering opgenomen. Omdat het fourneren van stukken - althans in de wet - is afgeschaft, luidt het criterium nu dat de schorsing niet meer kan plaatsvinden nadat de dag is bepaald waarop het vonnis zal worden uitgesproken (art. 225 lid 4 Rv.).
3.26 Een zaak kan uit het stadium van "staat van wijzen" geraken door bijvoorbeeld een interlocutoir vonnis of arrest(54).
3.27 De dag waarop uitspraak zal worden gedaan kan ingevolge art. 47 lid 2 Rv. oud op verzoek van partijen worden uitgesteld wanneer zij in onderhandeling zijn getreden over het treffen van een minnelijke regeling. Deze bepaling is thans in art. 229 Rv. opgenomen. In de memorie van toelichting tot dit laatste artikel is hierbij opgemerkt dat de rechter, mocht door het verzochte uitstel een onredelijke vertraging ontstaan, de zaak dan op de rol ambtshalve kan doorhalen en dat de rechter uit de verlangde duur van de aanhouding of uit een herhaald verzoek tot aanhouding kan afleiden dat partijen ervan blijk geven het geding niet te willen voortzetten(55).
Bespreking van de overige onderdelen
3.28 Onderdeel 1 stelt de vraag aan de orde of de onderhavige procedure reeds in staat van wijzen was, waardoor het geding niet van rechtswege is geschorst vanwege het defungeren van de procureurs aan de zijde van de wederpartij van de gemeente, zodat de driejaarstermijn voor het vervallen verklaren van de instantie ook niet met zes maanden is verlengd.
3.29 Het hof heeft in zijn beschrijving van het procesverloop op pagina 3 van het bestreden arrest vermeld dat partijen na afloop van de pleidooien op 27 oktober 1999 arrest hebben gevraagd.
In subonderdeel 1.1 wordt geklaagd dat de vaststelling van het hof dat "tenslotte" arrest is gevraagd, mede gegeven het feit dat aan dat (proces)feit in dit geding bijzondere betekenis toekomt, onvoldoende naar de eis der wet met redenen is omkleed.
Subonderdeel 1.2, dat hierop voortbouwt, klaagt voorts dat het hof op de stellingen van de gemeente in haar antwoordakte op het gevorderde verval van instantie gemotiveerd had moeten reageren en niet stilzwijgend dan wel zonder meer tot de vaststelling had mogen komen dat tenslotte arrest is gevraagd. Dit geldt te meer nu Agricol c.s., volgens het subonderdeel, uiteenlopende standpunten verdedigen ten opzichte van hetgeen zich na afloop van de pleidooien heeft afgespeeld.
Subonderdeel 1.3 verwijt het hof dat het niet nauwkeurig aangeeft in welk stadium van het geding het rechtsgeding verkeerde na afloop van de pleidooien. Indien het hof van oordeel is geweest dat het rechtsgeding na het pleidooi in staat van wijzen was, geeft dat oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting, nu volgens het subonderdeel een zaak niet, althans niet in het algemeen in staat van wijzen is in de zin van art. 255 lid 1 Rv. (oud) indien de rechter, ook na afloop der pleidooien, geen datum voor arrest bepaalt, maar de zaak om andere redenen naar de rol verwijst. Bij een, om bijzondere redenen, ander oordeel van het hof had het zijn beslissing nader moeten motiveren.
Subonderdeel 1.4 voegt daaraan nog toe dat het hof, indien ruimte zou bestaan voor uitzonderingen op de regel van art. 255 lid 1 Rv. (oud), zijn arrest onvoldoende heeft gemotiveerd door niet de gronden van zijn oordeel te hebben weergegeven.
3.30 Ik behandel de subonderdelen gezamenlijk.
Alle klachten stuiten af op de feitelijke en niet onbegrijpelijke vaststelling door het hof dat na afloop van het pleidooi arrest is gevraagd. De vaststelling van hetgeen ter zitting is aangevoerd of gevraagd is aan het hof voorbehouden en behoeft geen nadere motivering(56).
3.31 Het staat de rechter vrij om feitelijke vaststellingen, die berusten op hetgeen hij zelf op de zitting heeft waargenomen, ten grondslag te leggen aan zijn beslissing, zelfs al zijn de waargenomen feiten niet op het audiëntieblad of elders vermeld(57).
In dit geval blijkt echter uit de in cassatie overgelegde uittreksels uit het audiëntieblad van 9 december 1999 en van 9 maart 2000 dat de zaak na de gehouden pleidooien voor arrest stond. De feitelijke vaststelling van het hof is dan ook in het licht van de gedingstukken niet onbegrijpelijk.
De verscheidene stellingen van Agricol c.s., zoals weergegeven ter toelichting in subonderdeel 1.2, doen hieraan niet af, nu het oordeel aan het hof als feitenrechter is voorbehouden.
3.32 Onderdeel 2 komt, hoewel niet met zoveel woorden, eveneens op tegen rechtsoverweging 2.4.
Subonderdeel 2.1 klaagt dat het hof heeft miskend dat, zelfs indien de zaak in staat van wijzen zou zijn geraakt door en na afloop van het pleidooi, respectievelijk doordat tenslotte arrest is gevraagd op de stukken van beide instanties, dat niet - en zeker niet noodzakelijkerwijs en zonder meer - betekent dat de zaak ook in staat van wijzen is gebleven en dat de gemeente zich (reeds) daarom tevergeefs beroept op art. 279 lid 2 Rv. (oud).
Subonderdeel 2.2 betoogt, daarop voortbouwend, dat een zaak die in staat van wijzen verkeert dat karakter kan verliezen. Geklaagd wordt dat het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, nu niet kan worden gezegd dat de zaak nog steeds in staat van wijzen is indien de zaak, zoals in onderhavig geval is aangenomen, nadat arrest is gevraagd vervolgens op de rol is geplaatst voor uitlating royement. Althans kan volgens het subonderdeel niet onder alle omstandigheden gezegd worden dat de zaak na een dergelijke gang van zaken nog steeds in staat van wijzen is, zodat het hof zijn arrest nader had moeten motiveren.
3.33 Voor de beantwoording van de in subonderdeel 2.2 opgeworpen rechtsvraag is het volgende van belang.
M.i. is er een spanningsveld tussen de ratio van art. 254 aanhef en onder 4 Rv. oud en de achtergrond van art. 255 lid 1 Rv.
Zoals ik hiervoor onder 3.18 heb vermeld is de ratio van art. 254 aanhef en onder 4 gelegen in het systeem van verplichte procesvertegenwoordiging, welk systeem meebrengt dat een partij in een procedure alleen via haar procureur proceshandelingen kan verrichten en beoogt het voorschrift de partij wier procureur overlijdt of zijn hoedanigheid van procureur verliest, tijd en gelegenheid te geven voor vervanging zorg te dragen, aangezien zij onvrijwillig buiten staat is geraakt verder te procederen. Elke proceshandeling die nog ter rolle zou moeten worden verricht, dus ook uitlating royement, leidt volgens deze ratio tot schorsing van het geding.
3.34 De achtergrond van de bepaling van art. 255 lid 1 Rv. oud dat een geding dat in staat van wijzen is niet meer kan worden geschorst, is dat daartoe geen aanleiding meer is wanneer het inhoudelijk debat zover is gevorderd dat alleen nog vonnis moet worden gewezen. De rechter kan, ongeacht de dood of het verlies van de procureur van (een der) partijen van zijn hoedanigheid, vonnis wijzen omdat niet meer inhoudelijk over de zaak behoeft te worden geprocedeerd. Dit laat m.i. enige ruimte om aan te nemen dat ter rolle een zuiver processuele handeling wordt verricht, zoals uitlating royement waarvoor procureursbijstand nodig is, zonder dat gezegd kan worden dat het geding niet meer in staat van wijzen is.
Ik meen dat aan deze achtergrond de voorkeur moet worden gegeven.
3.35 In het oordeel van het hof in rechtsoverweging 2.4 ligt het oordeel besloten dat plaatsing op de rol voor uitlating royement niet meebrengt dat de procedure niet langer in staat van wijzen was.
Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Indien partijen zich ter rolle uitsluitend dienen uit te laten over het al dan niet royeren van de procedure, vindt geen inhoudelijk debat meer plaats. Indien de zaak op verzoek van partijen wordt geroyeerd, behoeft de rechter in het geheel geen vonnis te wijzen, hoogstens op een later moment indien aan het verzoek geen vaststellingsovereenkomst ten grondslag ligt en de procedure door een der partijen nieuw leven wordt ingeblazen.
Houdt de uitlating op de rol de mededeling in dat partijen geen schikking hebben bereikt zodat de procedure niet kan worden geroyeerd, dan kan de rechter onmiddellijk daarna vonnis wijzen, omdat het debat immers al is afgerond(58).
3.36 Gelet op de stukken van het geding is het hiervoor genoemde oordeel van het hof ook voldoende gemotiveerd, nu de gemeente deze stelling niet reeds bij het hof heeft betrokken.
3.37 Ten overvloede wijs ik erop dat het defungeren van mr. Mout en mr. Driessen heeft plaatsgevonden tijdens het ambtshalve royement van de procedure. Doordat de procedure was geroyeerd, was het geding alstoen niet aanhangig, zodat het defungeren van genoemde procureurs niet tot schorsing kon leiden(59). Ook op deze grond is de termijn van art. 279 Rv. oud derhalve niet met zes maanden verlengd. Daarnaast betekende het defungeren van twee van de procureurs van de wederpartijen niet dat de gemeente de procedure niet kon voortzetten (art. 258 lid 2 Rv. oud).
Voor zover het middel al niet zou falen op grond van het voorgaande, heeft het hof mitsdien niet ten onrechte de instantie vervallen verklaard.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot:
- verwerping van het beroep op niet-ontvankelijkheid van de gemeente in het cassatieberoep tegen Koks Nilo en
- verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 Gelet op de thans in cassatie voorliggende vragen verwijs ik voor de feiten naar het vonnis van de arrondissementsrechtbank te Haarlem van 28 april 1998 onder 2a t/m n en volsta ik met een verkorte weergave van het procesverloop.
2 Zie het vonnis van de rechtbank Haarlem van 28 april 1998, rov. 3.1.
3 Zie ook het bestreden arrest, p. 3.
4 Antwoord akte tevens uitlating producties van Zegwaard van 23 oktober 2003 onder 5. Dit blijkt ook uit het uittreksel van het audiëntieblad van het hof van 9 maart 2000 (productie bij s.t. mr. Meijer) en uit het door mij ambtshalve bij de griffie van het hof opgevraagde afschrift van de rolkaart, die aan deze conclusie is gehecht.
5 Dit blijkt uit het uittreksel van het audiëntieblad van het hof van 6 juli 2000 (productie bij s.t. mr. Meijer) en ook uit het door mij ambtshalve bij de griffie van het hof opgevraagde afschrift van de rolkaart, die aan deze conclusie is gehecht.
6 De cassatiedagvaarding is op 4 juni 2004 uitgebracht.
7 In het dossier van mr. Meijer ontbreekt de s.t. van mr. Ynzonides namens medeverweerder Agricol.
8 De brief behelst het hiervoor genoemde verzoek namens alle partijen om ter rolle van 9 december 1999 de uitspraak voor drie maanden aan te houden in verband met overleg tussen partijen over een regeling. Zie over deze brief de s.t. onder 17. Mr. Van Staden ten Brink betwist in zijn s.t. onder 3.3-3.4 de kennelijke gevolgtrekking uit die brief dat arrest is gevraagd.
9 Deze conclusies ontbreken in het A-dossier. De conclusie van dupliek van Agricol ontbreekt ook in het procesdossier van mr. Meijer en andersom bevindt de conclusie van de andere verweerders zich evenmin in het procesdossier van mr. Ynzonides.
10 Zie met name de arresten HR 5 januari 2001, NJ 2001, 80, HR 6 december 2002, NJ 2004, 162 m.nt. HJS, HR 10 september 2004, NJ 2005, 223 m.nt. HJS onder NJ 2005, 224, HR 11 maart 2005, NJ 2005, 224 m.nt. HJS en mijn conclusies daarvóór alsmede mijn conclusie vóór HR 27 mei 2005, RvdW 2005, 79, LJN: AT3193.
11 HR 13 november 1987, NJ 1988, 941 m.nt. WLH; HR 10 mei 1996, NJ 1996, 670 m.nt. PAS; HR 5 januari 2001, NJ 2001, 80; HR 11 maart 2005, NJ 2005, 224 m.nt. HJS.
12 HR 6 december 2002, NJ 2004, 162 m.nt. HJS; HR 10 september 2004, NJ 2005, 223 m.nt. HJS onder NJ 2005, 224; HR 11 maart 2005, NJ 2005, 224 m.nt. HJS.
13 HR 10 september 2004, NJ 2005, 223 m.nt. HJS onder NJ 2005, 224.
14 Zie A.S. Rueb in punt 3 van zijn noot onder HR 9 januari 2004, JBPr 2004, 21.
15 HR 27 mei 2005, RvdW 2005, 79.
16 Zie punt 2.11 van mijn conclusie vóór HR 10 september 2004, NJ 2005, 223 m.nt. HJS onder NJ 2005, 224.
17 Zie HR 24 mei 1991, NJ 1991, 675; HR 7 juni 1991, NJ 1992, 392; HR 25 september 1992, NJ 1992, 767; HR 20 februari 1998, NJ 1998, 493; HR 19 maart 2004, NJ 2004, 619; HR 27 mei 2005, RvdW 2005, 79.
18 HR 20 februari 1998, NJ 1998, 493; HR 27 mei 2005, RvdW 2005, 79. Zie ook HR 4 december 1998, NJ 1999, 269, waarin het in hoofdzaak ging om de vervolgens aan de orde zijnde rectificatie.
19 Vgl. A-G Vranken onder 7 vóór HR 16 december 1994, NJ 1995, 303 m.nt. HER en het vervolgarrest HR 13 november 1998, NJ 1999, 173.
20 Conclusie van antwoord met beroep op niet-ontvankelijkheid onder (vii).
21 Sinds HR 27 mei 2005, RvdW 2005, 79.
22 Wet van 6 december 2001, Stb. 2001, 580.
23 Burgerlijke Rechtsvordering, Hammerstein, Boek I, aant. 5. Zie ook Hof Den Bosch 20 juni 2002, JBPr 2003, 12.
24 H. Stein, Leve het royement!, Adv.blad 1994, p. 321. Zie ook A-G Asser onder 2.4 vóór HR 21 april 1995, NJ 1995, 682 m.nt. HER.
25 Burgerlijke Rechtsvordering (oud), Sterk, Boek I, titel 3, afd. 16, aant. 2.
26 Van Maanen 2005 (T&C Rv.), art. 251, aant. 6.
27 H.A. Stein, Nieuw Burgerlijk procesrecht, 2002, p. 148.
28 Zie hierover Hugenholtz/Heemskerk, 19e druk, 1998, nr. 162, Snijders/Ynzonides/Meijer (1997), nr. 193, Burgerlijke Rechtsvordering (oud), Sterk, Boek I, titel 3, afd. 16, M. Ynzonides, Enkele processuele aspecten van verval van instantie, WPNR 5986, p. 833-839, G. Snijders, Het verval van instantie, Adv.blad 1996, p. 737-742, J.E. Bosch-Boesjes, Royement en andere mogelijkheden tot voortijdige beëindiging van de dagvaardingsprocedure naar huidig en komend recht, WPNR 6246, p. 845-852, J.E. Bosch-Boesjes, Voortijdige beëindiging van civiele procedures, 1998, p. 17-26. Zie ook Van Boneval Faure, Het Nederlandsche burgerlijk procesrecht, 3e deel, Leiden 1901, p. 159 e.v.
29 HR 10 augustus 1983, NJ 1984, 182 m.nt. PAS.
30 HR 14 juni 1991, NJ 1992, 276 m.nt. HJS; HR 22 mei 1992, NJ 1993, 202 m.nt. HJS.
31 HR 7 maart 1980, NJ 1980, 535 m.nt. WHH; HR 27 juni 2003, NJ 2003, 525 en JPBr 2003, 67 m.nt. Venhuizen.
32 Hof Den Haag 1 april 2004, JBPr 2004, 58 m.nt. CJMK.
33 HR 19 januari 1996, NJ 1996, 336.
34 Zie HR 19 januari 1917, NJ 1917, p. 227 (p. 229 l.kl. onder a). Dit is sindsdien vaste rechtspraak: zie bijv. HR 21 april 1995, NJ 1995, 682 (rov. 3.4).
35 Van Boneval Faure, a.w., p. 160; Bosch-Boesjes, a.w., p. 17.
36 Burgerlijke Rechtsvordering (oud), Sterk, Boek I, titel 3 afd. 16, aant. 2.
37 Bosch-Boesjes, a.w., p. 42; VBP (Sterk), aant. 25.2.6.
38 Bosch-Boesjes, a.w., p. 44.
39 HR 29 juni 2001, NJ 2001, 496; Hof Amsterdam 29 oktober 1947, NJ 1948, 129.
40 Ter rolle van 9 maart 2000 is mr. R.J.A.M. Sträter in de plaats getreden van de later gedefungeerde mr. P. Steijnen en ter rolle van 6 juli 2000 is mr. R.M. Das in de plaats getreden van mr. P.V. Eijsvogel. Zie hierover de cassatiedagvaarding onder D, waartegen de s.t. van mr. R.S. Meijer onder 28 e.v. De twee andere procureurs, mrs. C.Ch. Mout en G.J. Driessen, zijn, in cassatie niet bestreden, gedefungeerd toen de zaak reeds was geroyeerd.
41 De onttrekking van een procureur leidt niet tot schorsing als bedoeld in art. 254 aanhef en onder 4 Rv. oud: HR 1 maart 1974, NJ 1975, 6 m.nt. WLH; HR 2 februari 2001, NJ 2002, 372 m.nt. HJS; Hof Amsterdam 31 mei 1990, NJ 1992, 35.
42 Burgerlijke Rechtsvordering (oud), Mollema, art. 254, aant. 13; zie ook Burgerlijke Rechtsvordering (oud), Wesseling-van Gent, art. 133, aant. 1. Verg. HR 29 juni 2001, NJ 2001, 496. In zijn arrest van 8 januari 1982, NJ 1982, 136 (Pengel/Suriname) heeft de Hoge Raad benadrukt dat de regeling van art. 254 Rv. oud e.v., afgezien van het geval bedoeld in art. 254 aanhef en onder 4, immers ten doel heeft aan de partij aan wier zijde de oorzaak der schorsing voordoet, of aan haar opvolger, de beslissing te laten of zij van die schorsingsmogelijkheid gebruik wil maken.
43 HR 2 februari 2001, NJ 2002, 372, rov. 3.3 en de noot van Snijders onder 5-6.
44 T&C Rv., 2005, art. 226 Rv., aant. 3.
45 Hof Den Haag 20 december 2001, NJ 2002, 505.
46 HR 29 juni 2001, NJ 2001, 496.
47 Van Maanen 2005, (T&C Rv.), art. 228 Rv., aant. 4.
48 Van Boneval Faure, a.w., p. 199.
49 Star Busmann/Rutten/Ariëns, Hoofdstukken van Burgerlijke Recht, 1972, nr. 348; Zonderland/Schlingemann/ Dolman, Grondtrekken van het Nederlands Burgerlijk Procesrecht, 1980, p. 137; Hugenholtz/Heemskerk (1998), nr. 155; Burgerlijke Rechtsvordering (oud), Mollema, art. 255, aant. 1. Verg. ook Rb. Alkmaar 28 februari 1974, NJ 1974, 413.
50 Burgerlijke Rechtsvordering (oud), Mollema, art. 255, aant. 2; Zonderland/Schlingemann/Dolman, a.w., p. 138.
51 Verg. Van Boneval Faure, a.w., p. 200.
52 HR 2 mei 2003, C01/256, JOL 2003, 259, rov. 3.4. Vgl. Hof Leeuwarden 22 oktober 2003, NJ 2004, 105.
53 Burgerlijke Rechtsvordering (oud), Mollema, art. 255, aant. 2 met verdere verwijzing. Zie voorts G.R. Rutgers, De verplichte procesvertegenwoordiging, diss. 1980, p. 261 met verwijzingen in de noten.
54 Hof Den Bosch 5 november 1973, NJ 1974, 281. Zie ook Rb. Rotterdam 6 mei 1901, W 7660.
55 Tweede Kamer, vergaderjaar 1999-2000, 26 855, nr. 3, p. 134 en nr. 5, p. 70. Zie ook Burgerlijke Rechtsvordering, Numann, art. 229, aant. 1-3.
56 Vaste rechtspraak, zie laatstelijk HR 16 februari 2004, NJ 2004, 425.
57 HR 10 juni 1983, NJ 1984, 250.
58 Zie ook hiervoor onder 3.27.
59 HR 29 juni 2001, NJ 2001, 496.