Nr. 02719/04
Mr Jörg
Zitting 23 augustus 2005
1. De enkelvoudige kamer van het gerechtshof te 's-Gravenhage heeft verzoeker bij arrest van 18 augustus 2004 niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep tegen het bij verstek gewezen vonnis van de kantonrechter te Rotterdam van 6 februari 2003 waarbij verzoeker wegens het verzaken van de motorrijtuigenverzekeringsplicht was veroordeeld tot 2 weken hechtenis voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar, een geldboete van € 431 te vervangen door 8 dagen hechtenis en hem voor de duur van zes maanden de rijbevoegdheid was ontzegd.
2. Namens verzoeker heeft mr A.C. Bosch, advocaat te Rotterdam, een schriftuur houdende twee middelen van cassatie ingediend.
3. Het eerste middel klaagt over schending van het bepaalde in art. 51 Sv. Het middel is gegrond. Bij de stukken bevindt zich een brief, gedateerd 8 april 2003, waarbij mr. Bosch zich stelt voor de behandeling van de onderhavige zaak in hoger beroep. Blijkens een daarop geplaatst stempel is deze brief op 9 april 2003 ingekomen bij de unit strafzaken van het ressortsparket te 's-Gravenhage. Niet blijkt dat mr Bosch van de zitting op de hoogte was of is gebracht. Dit verbaast niet want op de kopie van de appèldagvaarding is de rubriek "afschrift aan de raadsman verstrekt op" niet ingevuld.
4. Zoals de Hoge Raad overwoog in HR 1 juli 1997, NJ 1997, 675 rov. 4.5 is het belang van het recht op verdediging zodanig groot dat de onverklaarde afwezigheid van de raadsman noopt tot onderzoek of de raadsman mag worden geacht op de hoogte te zijn van dag en tijdstip waarop het onderzoek ter terechtzitting wordt gehouden. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting noch uit het arrest van het hof blijkt dat het hof een dergelijk onderzoek heeft ingesteld zodat het er in cassatie voor gehouden moet worden dat dit niet is geschied. Nu het hof de behandeling van de zaak ook niet heeft aangehouden leidt dit verzuim tot nietigheid van het onderzoek.
5. Reeds om deze reden kan de bestreden uitspraak niet in stand blijven.
6. Ook het tweede middel, dat klaagt over de geldigheid van de inleidende dagvaarding, is gegrond.
7. Voor de beoordeling van het middel is van belang dat het hof met betrekking tot de beslissing verzoeker niet-ontvankelijk te verklaren, als volgt heeft overwogen:
"De dagvaarding van de verdachte om op 6 februari 2003 ter terechtzitting in eerste aanleg te verschijnen is aan de verdachte in persoon uitgereikt op 7 november 2002.
De verdachte had derhalve binnen veertien dagen na het op 6 februari 2003 gewezen vonnis in hoger beroep moeten komen. De verdachte heeft echter eerst op 4 april 2003 hoger beroep ingesteld, zodat hij daarin niet-ontvankelijk dient te worden verklaard."
8. Bij de stukken bevindt zich een drietal brieven met betrekking tot de vraag of de handtekening die is geplaatst op de akte van uitreiking behorende bij de inleidende dagvaarding wel de handtekening is van verzoeker. Eén daarvan is een brief van 28 april 2003 uitgegaan vanwege de officier van justitie te Rotterdam naar mr. Bosch met de volgende inhoud:
"Naar aanleiding van uw schrijven van 17 april 2003 bericht ik u dat de handtekening op de akte van uitreiking voor de zitting van 06-02-2003 inderdaad niet overeenkomt met de handtekening van [verdachte] op het rijbewijs.
De executie van de geldboete en de ontzegging van de rijbevoegdheid wordt in de wachtstand rechtsmiddel gezet, in afwachting van de behandeling van de zaak bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage."
9. Uit deze stukken rijst het rechtstreeks en ernstig vermoeden dat de inleidende dagvaarding mogelijk níet in persoon is uitgereikt (vgl. HR 5 december 2000, NJ 2001, 138 rov. 3.3). Dit brengt mee dat het oordeel omtrent de geldigheid van de inleidende dagvaarding, zonder nadere motivering, welke ontbreekt, maar in het licht van de briefwisseling tussen raadsman en officier van Justitie wel had moeten worden gegeven zonder meer niet begrijpelijk is.
10. In verband hiermee wijs ik op de handtekening welke iemand die zich bij de griffie meldde als [verdachte], plaatste op de akte rechtsmiddel waarbij hoger beroep werd ingesteld. Die wijkt eveneens op het eerste gezicht aanmerkelijk af van de handtekening welke op het rijbewijs is geplaatst. Zij vertoont enige overeenkomst met de handtekening op de akte van uitreiking van de inleidende dagvaarding. Ik geef hier geen oordeel over de al dan niet overeenkomstigheid van de drie handtekeningen. Daarover moet de feitenrechter oordelen, eventueel op basis van te ondernemen grafologische exercities.
11. Hetgeen ik omtrent de uitreiking van de inleidende dagvaarding heb opgemerkt, brengt voorts mee - zo merk ik naar aanleiding van het middel ambtshalve op - dat het oordeel van het hof dat verzoeker binnen de in art. 408, eerste lid aanhef en onder a, Sv gestelde termijn hoger beroep had moeten instellen, zonder nadere motivering, welke ontbreekt, niet zonder meer begrijpelijk is. Ook om deze reden kan de bestreden uitspraak niet in stand blijven.
12. Andere ambtshalve gronden dan die vermeld onder 10 die tot vernietiging van de bestreden uitspraak zouden moeten leiden, heb ik niet aangetroffen.
13. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en terugwijzing van de zaak zodat deze op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden