ECLI:NL:PHR:2005:AU0374
Parket bij de Hoge Raad
- J.M.H. Hoge Raad der Nederlanden
- F.F. Langemeijer
- Rechtspraak.nl
Verzoek tot cassatie inzake voorlopige machtiging op basis van de Wet Bopz
In deze zaak gaat het om een verzoek tot cassatie van een voorlopige machtiging op basis van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz). De verzoekster, geboren in 1918, heeft een aanvraag tot voorlopige machtiging ontvangen van de officier van justitie in Amsterdam, die op 21 april 2005 aan de rechtbank verzocht om deze machtiging te verlenen. De rechtbank heeft op 11 mei 2005 de voorlopige machtiging verleend voor de duur van zes maanden, na het horen van de verzoekster, haar advocaat, haar zoon en de rapporterend psychiater. De psychiater heeft verklaard dat de lichamelijke conditie van de verzoekster ernstig is verslechterd en dat zij niet in staat is om zichzelf voldoende te verzorgen, wat leidt tot een gevaar voor maatschappelijke teloorgang.
De verzoekster heeft cassatie ingesteld tegen deze beschikking, waarbij zij onder andere klaagt dat de beschikking niet naar behoren is gemotiveerd. De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de rechtbank voldoende inzicht heeft gegeven in de redenen voor het verlenen van de voorlopige machtiging. De rechtbank heeft overwogen dat de verzoekster door haar geestelijke stoornis, in dit geval dementie, gevaar voor zichzelf kan veroorzaken. Dit gevaar is verder onderbouwd met verklaringen van de psychiater en de zoon van de verzoekster, die de situatie als zeer belastend heeft ervaren.
De Hoge Raad concludeert dat de klachten van de verzoekster niet opgaan, omdat de rechtbank op basis van de beschikbare informatie en getuigenissen terecht heeft geoordeeld dat er sprake is van een gevaarlijke situatie voor de verzoekster. De conclusie van de Hoge Raad is dat het beroep tot cassatie wordt verworpen, waarmee de beschikking van de rechtbank in stand blijft.