ECLI:NL:PHR:2005:AU0374

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
30 september 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
R05/086HR
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot cassatie inzake voorlopige machtiging op basis van de Wet Bopz

In deze zaak gaat het om een verzoek tot cassatie van een voorlopige machtiging op basis van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz). De verzoekster, geboren in 1918, heeft een aanvraag tot voorlopige machtiging ontvangen van de officier van justitie in Amsterdam, die op 21 april 2005 aan de rechtbank verzocht om deze machtiging te verlenen. De rechtbank heeft op 11 mei 2005 de voorlopige machtiging verleend voor de duur van zes maanden, na het horen van de verzoekster, haar advocaat, haar zoon en de rapporterend psychiater. De psychiater heeft verklaard dat de lichamelijke conditie van de verzoekster ernstig is verslechterd en dat zij niet in staat is om zichzelf voldoende te verzorgen, wat leidt tot een gevaar voor maatschappelijke teloorgang.

De verzoekster heeft cassatie ingesteld tegen deze beschikking, waarbij zij onder andere klaagt dat de beschikking niet naar behoren is gemotiveerd. De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de rechtbank voldoende inzicht heeft gegeven in de redenen voor het verlenen van de voorlopige machtiging. De rechtbank heeft overwogen dat de verzoekster door haar geestelijke stoornis, in dit geval dementie, gevaar voor zichzelf kan veroorzaken. Dit gevaar is verder onderbouwd met verklaringen van de psychiater en de zoon van de verzoekster, die de situatie als zeer belastend heeft ervaren.

De Hoge Raad concludeert dat de klachten van de verzoekster niet opgaan, omdat de rechtbank op basis van de beschikbare informatie en getuigenissen terecht heeft geoordeeld dat er sprake is van een gevaarlijke situatie voor de verzoekster. De conclusie van de Hoge Raad is dat het beroep tot cassatie wordt verworpen, waarmee de beschikking van de rechtbank in stand blijft.

Conclusie

R05/086HR
Mr. F.F. Langemeijer
Parket, 21 juli 2005
Conclusie inzake:
[verzoekster]
tegen
Officier van justitie te Amsterdam
In deze Bopz-zaak wordt een voorlopige machtiging met een motiveringsklacht bestreden.
1. De feiten en het procesverloop
1.1. De officier van justitie in het arrondissement Amsterdam heeft op 21 april 2005 aan de rechtbank aldaar verzocht een voorlopige machtiging te verlenen met betrekking tot verzoekster tot cassatie (hierna: betrokkene), geboren op [geboortedatum] 1918. Bij het verzoek is overgelegd een geneeskundige verklaring van een niet bij de behandeling betrokken psychiater. Het aanvankelijke verzoekschrift is later gecorrigeerd in die zin dat niet een opneming in een psychiatrisch ziekenhuis wordt verlangd (art. 2 Wet Bopz), maar de opneming van betrokkene in een verpleeginrichting (art. 2 jo. 3 Wet Bopz).
1.2. De rechtbank heeft betrokkene en haar advocaat, de zoon van betrokkene en de rapporterend psychiater gehoord. Bij beschikking van 11 mei 2005 heeft de rechtbank de verzochte voorlopige machtiging verleend voor de duur van zes maanden.
1.3. Namens betrokkene is - tijdig - beroep in cassatie ingesteld. De officier van justitie, daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft geen verweerschrift ingediend.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1. De onderdelen 1 en 2 dienen ter inleiding en bevatten geen klacht. Het middel bestrijdt niet het oordeel dat betrokkene gestoord is in haar geestvermogens. Ingevolge art. 2, lid 2 onder a, Wet Bopz kan een voorlopige machtiging slechts worden verleend indien naar het oordeel van de rechter de stoornis van de geestvermogens de betrokkene gevaar doet veroorzaken. De rechtbank heeft overwogen dat betrokkene door een stoornis van haar geestvermogens, te weten dementie, gevaar veroorzaakt. Dit gevaar is nader omschreven als "gevaar dat betrokkene lichamelijke schade lijdt door hernieuwd agressief gedrag van haar zoon (mantelzorger) ten gevolge van haar hinderlijke gedrag" en als "gevaar voor maatschappelijke teloorgang".
2.2. Onderdeel 3 klaagt in het algemeen over "schending van het recht", maar geeft daarbij niet aan welke rechtsregel is bedoeld. Indien in het middel mocht zijn bedoeld dat het door de rechtbank beschreven gevaar geen 'gevaar' in de zin van de Wet Bopz kan zijn, faalt de klacht: zie art. 1, lid 1 onder f, onder 1.b resp. onder 1.d, Wet Bopz. Het gaat in de bestreden beschikking om gevaar voor betrokkene zelf, niet om gevaar voor anderen.
2.3. Onder 3.5 wordt geklaagd dat de beschikking niet naar behoren is gemotiveerd. De rechtbank heeft het "gevaar voor maatschappelijke teloorgang" als volgt onderbouwd:
"De psychiater heeft ter zitting verklaard dat de lichamelijke conditie van betrokkene de laatste jaren ernstig is verslechterd doordat zij alle hulp en verzorging afhoudt. De psychiater heeft verder verklaard dat betrokkene niet in staat is zichzelf voldoende te verzorgen waardoor betrokkene in toenemende mate vervuilt. De psychiater heeft voorts verklaard [dat] zij alleen hulp accepteert van haar zoon maar dat hij [lees: de zoon, noot A-G] de begeleiding en hulp die betrokkene nodig heeft niet meer kan bieden".
De rechtbank heeft zich klaarblijkelijk bij deze opvatting van de psychiater aangesloten. Op zich geeft de geciteerde motivering voldoende inzicht in de reden, waarom de rechtbank hier de aanwezigheid van gevaar heeft aangenomen. Voor zover in het middel in 3.2 - 3.4 is bedoeld dat deze argumenten hoogstens "de noodzaak tot daghulp versterken", maar niet een vrijheidsbenemende maatregel zoals een voorlopige machtiging rechtvaardigen, wordt miskend dat de rechtbank nu juist heeft vastgesteld dat betrokkene alle hulp en verzorging afhoudt1 en ook niet in staat is zichzelf te verzorgen.
2.4. Voor zover het middel onder 3.3 - 3.4 bedoelt dat, voor wat betreft het tweede door de rechtbank aangenomen gevaar, "niet heeft kunnen blijken van concrete gedragingen waaruit die dreigende gevaarzetting valt af te leiden", heeft betrokkene geen belang bij die klacht, omdat reeds het gevaar van maatschappelijke teloorgang de beslissing zelfstandig kan dragen. Overigens is de beoordeling van het gevaar "dat betrokkene lichamelijke schade lijdt door hernieuwd agressief gedrag van haar zoon (mantelzorger) ten gevolge van haar hinderlijke gedrag" tezeer verweven met de vaststelling en waardering van de feiten om in cassatie op juistheid te worden getoetst. Kennelijk is betrokkene lange tijd verzorgd door haar zoon en heeft in 2004 tussen hen een "escalatie" plaatsgevonden, zoals het door de psychiater genoemd is. De psychiater, aangehaald in de bestreden beschikking, spreekt van gevaar voor fysiek geweld tussen betrokkene en haar zoon door de persoonlijkheidsveranderingen van betrokkene, zich uitend in verbale en fysieke agressie. De zoon van betrokkene heeft ter zitting verklaard dat er sprake is van een aanzienlijk belastende situatie voor hem en dat hij na vele jaren van bemoeienis volledig uitgeput is. Mede tegen die achtergrond, is voldoende duidelijk wat de rechtbank heeft bedoeld en waaruit de rechtbank dit dreigende gevaar heeft afgeleid.
2.5. De overweging dat gevaar bestaat dat betrokkene lichamelijke schade zal lijden door hernieuwd agressief gedrag van haar zoon (mantelzorger) ten gevolge van haar hinderlijke gedrag zou de vraag kunnen oproepen of dit gevaar niet op een andere wijze dan door een gedwongen opneming kan worden tegengegaan. In het middel valt niet een klacht te lezen over het oordeel van de rechtbank dat het gevaar niet door tussenkomst van personen of instellingen buiten een psychiatrisch ziekenhuis kan worden afgewend2 (art. 2, lid 2 onder b, Wet Bopz)3. Ofschoon dementie al in de parlementaire geschiedenis van de Wet Bopz werd genoemd als een voorbeeld van een stoornis die, onder omstandigheden, de patiënt gevaar voor zichzelf kan doen veroorzaken4, is het vooral in de laatste jaren dat er veel aandacht uitgaat naar de problematiek van gedwongen opneming in verband met dementie5. Ik laat het ditmaal bij een vermelding van vindplaatsen: het middel noopt m.i. niet tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
(1) D.w.z. andere hulp dan die van haar zoon. Ook de geneeskundige verklaring (onder 5) vermeldt dat betrokkene adequate zorg (zoals incontinentiemateriaal en hulp in de huishouding) weigert. Haar hygiëne is volgens de geneeskundige verklaring onvoldoende. Begin 2005 viel zij in huis en weigerde zij de dokter te laten komen.
(2) In de geneeskundige verklaring (onder 6) is aangekruist dat als alternatieve mogelijkheden zijn overwogen: maatschappelijke dienstverlening en thuiszorg; ambulante psychiatrische behandeling.
(3) In de parlementaire geschiedenis van de Wet Bopz is gesteld dat de rechter, voor wat betreft de mogelijkheid van hulp door personen in de nabije omgeving van de patiënt, ook behoort te betrekken de draagkracht van degenen die betrokkene nastaan en hetgeen van hen in redelijkheid nog mag worden verwacht (Kamerstukken II 1980/81, 11 270, nr. 17, blz. 7).
(4) Zie bijv. de nadere MvA, Kamerstukken II 1979/80, 11 270, nr. 12, blz. 14 en 17.
(5) Kamerstukken II 2002/03, 28 950, nr. 2 (rapport Algemene Rekenkamer) en vervolgstukken; R.H. Zuijderhoudt, Stoornis en de Bopz (2004), blz. 52-56; L.A.P. Arends, Psychogeriatrische patiënt en recht, diss. 2005, i.h.b. hoofdstuk 6 (opneming).