ECLI:NL:PHR:2005:AT9183

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
9 september 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C04/162HR
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Rechters
  • J.M.H. Hoge Raad der Nederlanden
  • D. Rijpma
  • F.E. Vermeulen
  • De Vries Lentsch-Kostense
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eigendomsgeschil tussen buren over een strook grond en de gevolgen van verjaring

In deze zaak gaat het om een geschil tussen buren over de eigendom van een strook grond die volgens een kadastrale meting in 1965 toebehoorde aan de verweerder. De eiser, die sinds de jaren '60 in het bezit is van de grond, stelt dat hij deze door verjaring heeft verkregen. De zaak begint met een dagvaarding door de eiser op 7 juni 2001, waarin hij vordert dat de rechtbank verklaart dat hij eigenaar is van de strook grond en dat de verweerder hem moet toestaan de wand van zijn schuur in de oorspronkelijke staat te herstellen. De rechtbank heeft de vorderingen van de eiser toegewezen, maar het hof te Amsterdam heeft dit vonnis op 5 februari 2004 vernietigd en de vorderingen van de eiser afgewezen. Het hof oordeelde dat de eiser niet aan de vereisten voor verjaring had voldaan, omdat hij geen ondubbelzinnig bezit had aangetoond. De eiser heeft cassatie ingesteld tegen dit arrest, maar de Hoge Raad heeft de conclusie van de Procureur-Generaal gevolgd en het cassatieberoep verworpen. De Hoge Raad oordeelde dat de eiser niet voldoende bewijs had geleverd voor zijn eigendomsclaim en dat de verweerder gerechtigd was om de wand te verwijderen, omdat deze de toegang tot zijn eigen grond belemmerde. De zaak benadrukt de complexiteit van eigendomsrechten en de vereisten voor verjaring in het civiele recht.

Conclusie

Rolnummer C04/162HR
mr. De Vries Lentsch-Kostense
Zitting 29 april 2005
Conclusie inzake
[eiser]
tegen
1. [verweerder 1]
2. [verweerster 2]
Inleiding
1. Partijen, verder: [eiser] en [verweerder] (enkelvoud), zijn buren. [eiser] heeft zich op het standpunt gesteld dat de strook grond die - naar een kadastrale meting in 1965 heeft uitgewezen - behoort bij het perceel van [verweerder] en die ligt tussen de woonboerderij van [verweerder] en zijn perceel, door hem in eigendom is verkregen door verkrijgende hetzij bevrijdende verjaring; hij heeft daartoe betoogd dat hij sedert eind jaren '60 doch in ieder geval vanaf 1973 bezitter is geworden van deze strook grond toen deze strook in dat jaar van de openbare weg werd afgesloten (en voor [verweerder] ook nog slechts bereikbaar was via [eiser]'s tuin) doordat hij, [eiser], op zijn perceel een schuur oprichtte waarvan de achterwand doorliep tot aan de boerderij van [verweerder] (terwijl de (open) zijwand van de schuur in de perceelsgrens was gebouwd). [verweerder] heeft zich op het standpunt gesteld dat van bezit en van verjaring geen sprake kan zijn; toen [eiser] niet wilde voldoen aan de aanzegging de planken van de achterwand van de schuur te verwijderen voorzover deze achterwand op de litigieuze strook grond stond die ter plaatse circa 52 centimeter breed is, heeft hij in oktober 1996 de desbetreffende planken zelf verwijderd en vervangen door aanvankelijk een hekje en later door een houten deurtje.
[eiser] heeft vervolgens in dit geding gevorderd te verklaren voor recht dat hij eigenaar is van de genoemde strook grond; voorts heeft hij gevorderd [verweerder] te bevelen om te gedogen dat [eiser] de wand weer in de oorspronkelijke staat brengt met veroordeling van [verweerder] tot betaling - bij wijze van schadevergoeding - van f 2.500,- als zijnde de met het herstel van de wand gemoeide kosten.
Het hof heeft de vorderingen - anders dan de rechtbank - afgewezen. [eiser] betwist in cassatie niet 's hofs oordeel dat van eigendomsverkrijging door verjaring geen sprake is. Hij komt slechts op tegen 's hofs oordeel dat [verweerder] in de gegeven omstandigheden gerechtigd was de wand te verwijderen voorzover daardoor de toegang tot zijn strook grond werd belemmerd. Voordat ik het middel bespreek, geef ik volledigheidshalve een kort overzicht van de feiten en het van het verloop van het geding.
2. Tussen partijen staat - kort gezegd - het volgende vast (zie rechtsoverweging 3 van het arrest van het hof dat in rechtsoverweging 2 verwijst naar de volledige opsomming in rechtsoverweging 2a-i van het vonnis van de rechtbank):
i) Sedert 1969 is [verweerder] eigenaar van het perceel [b-straat 1-3] te [woonplaats]. Na renovatie van de op dat perceel gelegen boerderij is [verweerder] daar in 1970 gaan wonen.
ii) [Eiser] woont sedert 1964 op het - hem in eigendom toebehorende - perceel [a-straat 1] te [woonplaats]. De achterzijde van dit perceel is (eveneens) gelegen aan het [b-straat] en grenst aan het perceel van [verweerder].
iii) In 1965 heeft een kadastrale inmeting uitgewezen dat een strook grond tussen enerzijds de woonboerderij van [verweerder] en anderzijds de grens van het perceel van [eiser], aan de zijde van het [b-straat], behoort bij het perceel van [verweerder]. Deze strook grond heeft volgens de kadastrale inmeting een breedte van circa 52 centimeter aan de zijde van het [b-straat], verlopend naar circa 45 centimeter aan het andere uiteinde van de boerderij van [verweerder]. De kadastrale meting vond plaats op verzoek van de aannemer van [eiser] in verband met de renovatie van diens boerderij/het aanleggen van een nieuwe riolering. Bij gelegenheid van de inmeting zijn op de uiteinden van de grens naast de boerderij van [verweerder] twee piketpaaltjes geslagen.
iv) Tot 1973 bevond zich naast (en direct tegen) de woonboerderij van [verweerder] een deurkozijn met daarin een deur die toegang bood zowel naar de strook grond als naar het erf van [eiser]. In 1973 heeft [eiser] op de achterzijde van zijn perceel, gelegen aan het [b-straat], een schuur gebouwd, met een tot aan de zijgevel van de boerderij van [verweerder] lopende gesloten achterwand. Sedertdien had [verweerder] slechts via het erf van [eiser] toegang tot de strook grond, waarvan hij, in verband met onder meer het reinigen en onderhoud van de goten van zijn boerderij, één à twee keren per jaar gebruik maakte.
v) In oktober 1996 heeft [verweerder] een aantal planken van deze achterwand, grenzend aan zijn woonboerderij, verwijderd en vervangen aanvankelijk door een hekje en later door een houten deurtje.
3. Bij inleidende dagvaarding van 7 juni 2001 heeft [eiser] [verweerder] gedagvaard voor de rechtbank te Haarlem. Zoals hiervoor onder 1 reeds aangestipt, heeft hij gevorderd dat voor recht wordt verklaard dat hij krachtens verjaring eigenaar is van de litigieuze strook grond en voorts dat aan [verweerder] het bevel wordt gegeven het door hem geplaatste houten deurtje te verwijderen en te gehengen en gedogen dat [eiser] de wand weer terugbrengt in de oorspronkelijke staat (dat wil zeggen dat de wand van de schuur weer doorloopt tot de woonboerderij van [verweerder]) met veroordeling van [verweerder] tot betaling bij wijze van schadevergoeding van f 2.500,-, zijnde de met het herstel van de wand gemoeide kosten.
Hij heeft daartoe primair gesteld dat hij sedert eind jaren '60 en in ieder geval vanaf 1973 het ondubbelzinnige bezit van de strook grond heeft gehad en dat hij daarom hetzij door verkrijgende verjaring hetzij door bevrijdende verjaring eigenaar is geworden. Subsidiair heeft hij aangevoerd dat hij krachtens horizontale natrekking eigenaar is geworden van het deel van de achterwand van de schuur dat zich op de litigieuze strook grond bevindt en dat [verweerder] niet terug kan komen van de in 1973 gegeven toestemming tot het plaatsen van de achterwand.
4. [Verweerder] heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
5. De rechtbank heeft bij vonnis van 10 september 2002 de vorderingen van [eiser] toegewezen, daartoe overwegende dat [eiser] door bevrijdende verjaring eigenaar is geworden van de litigieuze strook grond nu hij vanaf 1973 tot en met 1993 onafgebroken de feitelijke macht over de strook grond heeft gehad.
6. Het hof te Amsterdam heeft - bij arrest van 5 februari 2004 - het vonnis van de rechtbank vernietigd en de vorderingen van [eiser] alsnog afgewezen. Daartoe heeft het hof met betrekking tot de primaire grondslag van de vorderingen van [eiser] - verkrijgende hetzij bevrijdende verjaring wegens bezit van de strook grond sedert eind jaren '60 dan wel vanaf 1973 - overwogen dat van verjaring geen sprake kan zijn nu niet is voldaan aan het vereiste van ondubbelzinnig bezit; in dat verband heeft het hof overwogen dat [eiser] voor de periode sedert eind jaren '60 geen duidelijke bezitsdaden heeft gesteld of te bewijzen aangeboden, en dat [eiser] evenmin voldoende specifiek heeft gesteld en te bewijzen aangeboden dat hij in 1973 de rechten van [verweerder] op onmiskenbare wijze heeft weersproken zoals was vereist voor een wijziging in de bestaande toestand van eigendom en bezit van [verweerder]. In dat verband heeft het hof overwogen dat integendeel uit een aantal door [eiser] aan [verweerder] geschreven brieven kan worden opgemaakt dat [eiser] zich bewust was van de eigendomsrechten van [verweerder] en dat [eiser] zelf verklaart dat ter gelegenheid van en met betrekking tot de plaatsing van de schutting in 1973 tussen hem en [verweerder] contacten zijn geweest en in harmonie afspraken zijn gemaakt. Met betrekking tot het door [eiser] gepretendeerde bezit te goeder trouw heeft het hof voorts als uiterst ongeloofwaardig gekwalificeerd de stelling van [eiser] dat hij niet op de hoogte is gebracht van de resultaten van de aanwijzing en inmeting door het kadaster, uit welke inmeting bleek dat de litigieuze strook grond behoorde bij het kadastrale perceel van [verweerder] en bij welke inmeting de kadastrale grenzen tussen de percelen zijn vastgesteld en twee piketpaaltjes zijn geslagen. Ten aanzien van de subsidiaire grondslag van de vorderingen - te weten dat [eiser] krachtens horizontale natrekking eigenaar is geworden van het desbetreffende deel van de buitenwand van de schuur en dat [verweerder] niet kan terugkomen van de in 1973 gegeven toestemming tot het plaatsen van de achterwand - heeft het hof als volgt overwogen:
"3.17. Bij de beoordeling van deze grondslag moet vooropstaan dat in het primair door [eiser] aangevoerde besloten ligt dat tussen partijen over de toegang door [verweerder], met behoud van de eigendomsrechten van [verweerder], nu juist geen afspraken zijn gemaakt, dat [eiser] uit het plaatsen van de aaneengesloten [lees: achterwand; DVL] vergaande conclusies wenst te verbinden en - zelfs - volledige eigendomsrechten van de strook grond pretendeert. Dit zo zijnde moet worden geoordeeld dat [verweerder] gerechtigd is de indertijd gegeven toestemming tot het plaatsen van de - volledig afsluitende - achterwand te herroepen, althans dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat [eiser] [verweerder] wil houden aan deze indertijd door hem gegeven toestemming. Ook moet in de gegeven omstandigheden worden geoordeeld dat [verweerder] gerechtigd was de wand te verwijderen voor zover daardoor de toegang tot zijn strook grond werd belemmerd. Wie eigenaar was van het desbetreffende deel van de schutting kan buiten beschouwing blijven, temeer nu gesteld noch gebleken is dat [verweerder] de weggehaalde planken voor zichzelf heeft (willen) behouden."
7. Tegen dit arrest heeft [eiser] tijdig cassatieberoep ingesteld. [Verweerder] heeft conform het verzoek van [eiser] ter bekorting van de procedure in zijn conclusie van antwoord, die strekt tot verwerping van het cassatieberoep, gemotiveerd verweer gevoerd. Partijen hebben over en weer afgezien van re- en dupliek.
Het cassatiemiddel
8. Het middel komt op tegen rechtsoverweging 3.17 waarin het hof oordeelde dat [verweerder] in de gegeven omstandigheden gerechtigd was de wand te verwijderen voorzover daardoor de toegang tot zijn strook grond werd belemmerd en dat daarbij buiten beschouwing kan blijven wie eigenaar was van het desbetreffende deel van de wand, temeer nu gesteld noch gebleken is dat [verweerder] de weggehaalde planken voor zichzelf heeft (willen) behouden. Het middel klaagt dat 's hofs oordeel dat buiten beschouwing kon blijven wie eigenaar was van het desbetreffende deel van de wand blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot de geoorloofdheid van eigenrichting, althans dat 's hofs oordeel zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk is. Het middel betoogt dat het hof de vraag wie eigenaar is van het over het erf van [verweerder] uitstekende deel van de wand niet buiten beschouwing had mogen laten nu het "behoudens de niet bij voorbaat uit te sluiten mogelijkheid van bijzondere, door de rechter in zijn motivering te betrekken, omstandigheden die bijvoorbeeld een rechtvaardigingsgrond opleveren" uitsluitend van het antwoord op die vraag afhing of [verweerder] het uitstekende deel van de straatwand eigenmachtig mocht laten verwijderen dan wel of die eigenmachtige verwijdering neerkwam op (ongeoorloofde) eigenrichting, weshalve [eiser]'s vordering tot herstel in de oude toestand voor toewijzing in aanmerking kwam.
9. Met zijn betoog dat het hof de vraag wie eigenaar is van het over het erf van [verweerder] uitstekende deel van de wand niet buiten beschouwing had mogen laten nu het uitsluitend van het antwoord op die vraag afhing of [verweerder] het uitstekende deel van de straatwand eigenmachtig mocht laten verwijderen "behoudens de niet bij voorbaat uit te sluiten mogelijkheid van bijzondere, door de rechter in zijn motivering te betrekken, omstandigheden die bijvoorbeeld een rechtvaardigingsgrond opleveren", neemt het middel kennelijk tot uitgangspunt dat een daad van eigenrichting alleen dan ongeoorloofd is indien de dader zich daarbij op enigerlei wijze schuldig maakt aan een onrechtmatige daad en dat een daad van eigenrichting niet ongeoorloofd is ingeval sprake is van bijzondere omstandigheden die meebrengen dat van onrechtmatigheid geen sprake. Zie in dit verband ook de losbl. editie Onrechtmatige Daad I (Jansen), aant. 133.1 en 133.2 bij art. 162 lid 2 BW, waar wordt aangetekend dat de vraag of een eigenrichting onrechtmatig is in de literatuur op tweeërlei wijze wordt benaderd en dat kan worden geconstateerd dat volgens de rechtspraak een daad van eigenrichting ongeoorloofd moet worden geacht indien de dader zich daarbij op enigerlei wijze schuldig maakt aan een onrechtmatige daad, zodat ook bij eigenrichting het tweede lid van art. 6:162 BW beslissend is en daarmee ook rechtvaardigingsgronden een rol kunnen spelen. Zie ook Asser-Hartkamp
4-III, 2002, nr. 65.
Het middel gaat klaarblijkelijk tevens ervan uit dat uit 's hofs bestreden overweging niet valt op te maken, althans niet voldoende duidelijk, of het hof heeft geoordeeld dat in casu sprake was van bijzondere omstandigheden die maken dat van een onrechtmatige daad geen sprake was ook ingeval het desbetreffende deel van de achterwand eigendom was van [verweerder]. Daarmee gaat het middel uit van een onjuiste lezing van
's hofs arrest. Het hof heeft in zijn gewraakte rechtsoverweging immers vooropgesteld dat [verweerder] gerechtigd was de indertijd gegeven toestemming tot het plaatsen van de - volledig afsluitende - achterwand te herroepen, althans dat [verweerder] niet aan de indertijd gegeven toestemming kon worden gehouden, gegeven het feit dat [eiser] zich primair op het standpunt stelt dat over de toegang voor [verweerder] tot de litigieuze strook grond met behoud van zijn eigendomsrechten juist geen afspraken zijn gemaakt en gegeven het feit dat [eiser] aan het plaatsen van de achterwand vergaande conclusies en zelfs eigenomsverkrijging van de strook grond verbindt. Het hof heeft vervolgens overwogen dat in de gegeven omstandigheden ook moet worden geoordeeld dat [verweerder] gerechtigd was de wand te verwijderen voorzover daardoor de toegang tot zijn strook grond werd belemmerd en dat daarbij buiten beschouwing kan blijven wie eigenaar was van het desbetreffende deel van de wand, temeer nu gesteld noch gebleken is dat [verweerder] de weggehaalde planken voor zichzelf heeft (willen) behouden. Aldus heeft het hof - voldoende duidelijk - tot uitdrukking gebracht dat ook als het desbetreffende deel van de achterwand eigendom van [eiser] zou zijn, [verweerder] niet onrechtmatig heeft gehandeld door dat deel van de schutting te verwijderen teneinde aldus weer onbelemmerde toegang tot zijn eigen strook grond te verkrijgen nu daarvoor in de bijzondere omstandigheden van het gegeven geval gezien het eigen gedrag en de onterechte eigendomspretenties van [eiser] voldoende rechtvaardiging bestond, temeer nu gesteld noch gebleken is dat [verweerder] de weggehaalde planken voor zichzelf heeft (willen) behouden.
10. Nu het middel faalt, moet het beroep worden verworpen. Ik geef uw Raad in overweging de zaak af te doen met toepassing van art. 81 RO.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden