ECLI:NL:PHR:2005:AT7334

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
24 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C04/156HR
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Rechters
  • J. Spier
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie tegen de gezamenlijke erfgenamen van een psychiater over onrechtmatige rapportages en schadevergoeding

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van [eiser] tegen de gezamenlijke erfgenamen van [betrokkene 1], een psychiater die betrokken was bij de beoordeling van [eiser] in het kader van een terbeschikkingstelling (tbr) en een WAO-aanvraag. [Eiser] stelt dat de rapportages van [betrokkene 1] onrechtmatig waren en dat deze hebben geleid tot schade, waaronder de tbr-maatregel en de afwijzing van zijn WAO-aanvraag. De Rechtbank Arnhem had eerder de vordering van [eiser] afgewezen, omdat het gesloten stelsel van rechtsmiddelen zich ertegen verzet dat hij de juistheid van de rechterlijke beslissingen, die mede op basis van de rapportages tot stand waren gekomen, opnieuw ter discussie stelt. Het Hof heeft deze afwijzing in hoger beroep bekrachtigd, waarbij het oordeelde dat [eiser] onvoldoende had gesteld over het causaal verband tussen de rapportages en de door hem gestelde schade.

De Hoge Raad bevestigt het oordeel van het Hof en de Rechtbank. De Hoge Raad oordeelt dat [eiser] in zijn stelplicht tekort is geschoten en dat zijn vordering niet kan worden toegewezen. De Hoge Raad wijst erop dat de vordering van [eiser] niet alleen onbegrijpelijk is, maar ook dat hij niet voldoende heeft aangetoond welk belang hij heeft bij de gewijzigde vordering in hoger beroep. De Hoge Raad concludeert dat de vordering van [eiser] kansloos is en verwerpt het cassatieberoep.

Conclusie

Rolnr. C04/156HR
mr J. Spier
Zitting: 8 april 2005
Conclusie inzake
[eiser]
tegen
1. [verweerster 1]
2. [verweerster 2]
3. [verweerder 3]
4. [verweerder 4]
5. [verweerder 5]
(hierna te noemen: de erven)
1. Feiten
1.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten zoals deze zijn vastgesteld in rov. 2 onder a. tot en met f. van het vonnis van de Rechtbank te Arnhem van 10 december 1998. Ook het Hof is daarvan in rov. 3 van zijn in cassatie bestreden arrest uitgegaan.
1.2 In 1968 werd [eiser] verdacht van (poging tot) moord of doodslag op de vader van zijn toenmalige vriendin. Naar aanleiding daarvan heeft de rechter-commissaris, belast met behandeling van strafzaken in de Rechtbank te Rotterdam, aan de psychiatrische Observatiekliniek van het gevangeniswezen te Utrecht verzocht een (multidisciplinair) rapport uit te brengen omtrent [eiser]s geestvermogens, hetgeen is geschied op 12 november 1968. De hetero anamnestische gegevens op pagina 3-10 zijn verzameld door een rijksreclasseringsambtenaar. Pagina 11 bevat een observatieverslag van het verplegend personeel; pagina 12 een algemeen en specialistisch lichamelijk onderzoek, waarvan [betrokkene 1] het neurologisch onderzoek voor zijn rekening nam. De pagina's 13 en 14 bevatten een verslag psychologisch onderzoek door een psycholoog. Daarna volgen de resultaten van het psychiatrisch onderzoek op pagina's 15-24, kennelijk van de hand van [betrokkene 1], destijds zenuwarts bij die kliniek onder verband van zijn eed als vast gerechtelijk deskundige. Ten slotte bevat het rapport op pagina 25 een conclusie en advies, waarvoor [betrokkene 1] getekend heeft. Naast een gevangenisstraf van beperkte duur adviseerde het rapport een onvoorwaardelijke terbeschikkingstelling van de regering (hierna: tbr).
1.3 Bij vonnis van 31 december 1968 heeft genoemde Rechtbank [eiser] wegens doodslag veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 21/2 jaar en hem de maatregel van onvoorwaardelijke tbr opgelegd. Tegen dit vonnis is geen hoger beroep ingesteld.
1.4 Nadat zijn gevangenisstraf op 29 april 1970 was geëindigd, is de terbeschikkingstelling aangevangen en met een verlenging in de Pompe-kliniek te Nijmegen voortgezet tot 27 april 1973.
1.5 Tot zijn arrestatie op 15 mei 1968 werkte [eiser] enkele weken bij een reclamebureau. Op 12 augustus 1970 meldde hij zich ziek met ingang van 16 mei 1968. Hij vroeg een WAO-uitkering aan. De bedrijfsvereniging Detam weigerde deze. [eiser] ging daartegen in beroep. In dat kader heeft de voorzitter van de Raad van Beroep te Arnhem aan [betrokkene 1] een psychiatrisch rapport verzocht. In zijn rapportage van 23 augustus 1971 heeft [betrokkene 1] "op persoonlijke titel" geconcludeerd dat [eiser] op 15 mei 1969 en daarna niet ten gevolge van ziekte of gebreken geheel of gedeeltelijk, doch voor tenminste 15%, buiten staat was om met arbeid inkomsten te verwerven in de zin van de WAO. Volgens hem was [eiser] wel in de periode van 15 mei 1968 tot uiterlijk maart 1969 ten gevolge van ziekte buiten staat om met arbeid inkomsten te verwerven in de zin van de WAO. De mate van ongeschiktheid in die periode bedroeg 80% of meer, aldus [betrokkene 1]. Voor deze rapportage had [betrokkene 1] eveneens gegevens ontleend aan het hiervoor onder 1.2 genoemde rapport van 12 november 1968. Op 29 december 1971 heeft [betrokkene 1] nog een aanvullend WAO-rapport uitgebracht.
1.6 Bij uitspraak van 18 januari 1972 heeft de Raad van Beroep te Arnhem [eiser]s beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is bevestigd door de Centrale Raad van Beroep. In 1977 heeft [eiser] daarvan revisie verzocht, maar in dit verzoek is hij niet-ontvankelijk verklaard op 11 september 1979. De Centrale Raad van Beroep heeft deze uitspraak op 15 oktober 1982 bevestigd.
1.7 In november 1990 heeft [eiser] aan de Rechtbank Arnhem om een voorlopig deskundigenonderzoek tegen [betrokkene 1] verzocht. Bij beschikking van 1 februari 1991 heeft zij dat verzoek afgewezen. Bij beschikking van 26 november 1991 heeft het Hof te Arnhem (onder 5) overwogen:
" (...) dat een schakel in een justitiële procedure, zoals in casu de rapportage en het advies tot terbeschikkingstelling van [eiser] van de regering en tot afwijzing van diens WAO-aanvraag, op zichzelf beschouwd onrechtmatig kan zijn en tot schade kan hebben geleid en dan niet noodzakelijkerwijs gelegitimeerd behoeft te worden geacht door het uiteindelijk resultaat: een onaantastbaar vonnis cq beslissing, tot stand gekomen na een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang. Denkbaar is immers dat de wijze waarop [betrokkene 1] heeft gerapporteerd en zijn adviezen heeft gemotiveerd -[eiser] stelt in zijn toelichting op grief 5 dat sprake is van diffamerende en beledigende rapportages - op zichzelf beschouwd en geabstraheerd van de strekking daarvan: tbr-stelling en afwijzing WAO-uitkering die als het ware "gedekt" worden door de op de rapportage gevolgde onherroepelijke rechterlijke beslissingen, als onrechtmatig en schade veroorzakend zou moeten worden beschouwd."
1.8.1 Bij beschikking van 30 juni 1992 heeft het Hof bepaald dat een voorlopig deskundigenonderzoek zou plaatsvinden met betrekking tot de volgende vraag:
"Heeft [betrokkene 1] bij zijn adviezen en rapportages met betrekking tot [eiser], tot uitdrukking gebracht in zijn rapporten van 12 november 1968, respectievelijk 23 augustus 1971 en 29 december 1971 (...), gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend psychiater in 1968 respectievelijk 1971 mocht worden verwacht in zijn verhouding tot de onderzochte persoon?"
1.8.2 Daartoe heeft het Hof drie deskundigen benoemd met bepaling dat "de stukken door de zorg van [eiser] in de handen van de deskundigen zouden worden gesteld." Het cassatieberoep tegen deze beslissing is verworpen. Bij brief van 25 augustus 1992 heeft [betrokkene 1] zich tot de commissie van drie deskundigen gericht.
1.8.3 [Eiser] heeft geen uitvoering gegeven aan de beschikking van het Hof.
2. Procesverloop
2.1.1 Bij inleidende dagvaarding van 5 januari 1993 heeft [eiser] gevorderd voor recht te verklaren dat [betrokkene 1] jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld. Voorts heeft [eiser] schadevergoeding, nader op te maken bij staat, gevorderd.
2.1.2 Aan deze vordering heeft hij - kort en zakelijk weergegeven - ten grondslag gelegd dat de Rechtbank zich bij de oplegging van tbr heeft laten leiden door "vals forensisch bewijsmateriaal". In dat verband voert hij aan dat [betrokkene 1] hem, in verband met de onder 1.5 genoemde WAO-keuring, voorafgaand aan de aanvang van de tbr, "niet meer als (geestes)ziek" beschouwde. Aldus is sprake van tegenstrijdige rapportages.
2.1.3 Door de psychiatrische dwangverpleging is [eiser] "voor het leven getekend, (..) [en] beroofd van een maatschappelijke carrière".
2.2 [Betrokkene 1] heeft de vordering bestreden. Hij heeft er onder meer op gewezen dat het onder 1.2 genoemde rapport het gevolg is van multi-disciplinair onderzoek.
2.3.1 De Rechtbank heeft bij vonnis van 10 december 1998 [eiser]s vordering afgewezen.
2.3.2 Naar het oordeel van de Rechtbank verzet
"het gesloten stelsel van rechtsmiddelen zich ertegen dat [eiser] nu langs de weg van een procedure tegen de adviserend psychiater alsnog rechtstreeks of zijdelings de juistheid van de beide mede op diens advies tot stand gekomen rechterlijke beslissingen wil aantasten."
Onder bijzondere omstandigheden kan deze regel uitzondering lijden, doch daaromtrent is niets aangevoerd.
2.3.2 [Eiser] heeft niet gesteld
"dat de wijze waarop [betrokkene 1] heeft geadviseerd tot de in zijn (..) redenering essentiële tbr en afwijzing van de WAO-uitkering heeft geleid."
2.4.1 [Eiser] heeft hoger beroep, gericht tegen de erven van [betrokkene 1], ingesteld. Blijkens het petitum van de appèldagvaarding (herhaald in de mvg op blz. 4) vordert hij een verklaring voor recht in drie verschillende, onder primair, subsidiair en meer subsidiair nader omschreven, varianten.
2.4.2 Volgens grief 1 heeft de Rechtbank, "tegen beter weten in", geoordeeld "dat het [eiser] slechts te doen was om onherroepelijke uitspraken aan te vechten". Hij heeft "bij inleidende dagvaarding en repliek de wijze waarop [betrokkene 1] heeft gerapporteerd en zijn adviezen heeft gemotiveerd, tot onderwerp van geschil gemaakt." Grief 2 werkt dit nog uit door te poneren dat
"[Betrokkene 1] vals forensisch materiaal aan de rechtbank (...) heeft geproduceerd [en] de Raad van Beroep in het ootje heeft genomen door nog voordat de behandeling in het kader van de tbr een aanvang had genomen (...) te rapporteren dat [eiser] niet (geestes)ziek was, zich heeft laten leiden door rancuneuze motieven, ongefundeerde persoonlijke aanvallen, onwetenschappelijke uitgangspunten en extreem politieke opvattingen over opvoeding en maatschappij".
2.5.1 Bij arrest van 28 oktober 2003 heeft het Hof het bestreden vonnis bekrachtigd.
2.5.2 Het Hof wijst erop dat [eiser] in appèl zijn vordering kennelijk beperkt tot een verklaring voor recht (rov. 4.3).
2.5.3 Met betrekking tot grief 2 oordeelt het Hof:
"4.6 [[Eiser]] klaagt (...) erover dat de rechtbank heeft beslist dat [eiser] onvoldoende heeft gesteld dat de wijze waarop [betrokkene 1] heeft geadviseerd heeft geleid tot de terbeschikkingstelling (...) respectievelijk de afwijzing van diens WAO-aanvraag, welke schakels volgens de rechtbank in de redenering van [eiser] wezenlijk zijn. Blijkens de toelichting op de grief zou de rechtbank miskend hebben dat [eiser] voldoende had gesteld omtrent de onrechtmatige wijze waarop [betrokkene 1] zou hebben gerapporteerd.
4.7 Vanwege de door [eiser] gevorderde vergoeding van schade nader op te maken bij staat werd de rechtbank gesteld voor de vraag of het bestaan van schade of de mogelijkheid van schade bij [eiser], welke schade niet was "gedekt" door de beslissingen tot terbeschikkingstelling (..) respectievelijk afwijzing van de WAO-aanvraag, aannemelijk was. De rechtbank beoordeelde daarbij of het causaal verband tussen het handelen van [betrokkene 1] en de door [eiser] in de inleidende dagvaarding genoemde schadefactoren genoegzaam was gesteld.
4.8 Nu in het hoger beroep de vordering tot vergoeding van schade nader op te maken bij staat niet is gehandhaafd, behoeft de onder 4.7 als eerste genoemde vraag geen beantwoording. Grief 2 valt het oordeel van de rechtbank aan over een vraag die in hoger beroep niet meer aan de orde is. De grief kan daarom niet leiden tot vernietiging van het bestreden vonnis. [eiser] heeft ook geen belang bij die grief.
4.9 De grieven van [eiser] vallen slechts overwegingen van de rechtbank aan die het oordeel van de rechtbank over de eventuele toewijsbaarheid van een vordering tot schadevergoeding dragen. Nu de rechtbank ook de vordering tot verklaring voor recht heeft afgewezen en slechts die vordering in hoger beroep nog aan de orde is, had [eiser] de afwijzing van die vordering met één of meer behoorlijk in het geding gebracht grieven moeten bestrijden. Nu zulke grieven ontbreken, strandt alleen reeds daarom het hoger beroep van [eiser] tegen die afwijzing."
2.6 [Eiser] heeft tijdig cassatieberoep ingesteld. De erven hebben verweer gevoerd. Partijen hebben hun standpunten nog schriftelijk doen toelichten.
3. Bespreking van de middelen
De vordering is hoe dan ook kansloos
3.1 Het Hof heeft - evenals de Rechtbank - met juistheid geoordeeld dat de vordering van [eiser] niet kan worden toegewezen. Het Hof geeft aan dat er nog een of meer andere redenen zijn dan in zijn arrest vermeld (rov. 4.9 i.f.). Ook dat oordeel is juist. Ik werk dat kort uit.
3.2 De vordering is alleen al tot mislukken gedoemd omdat de summiere stellingen van [eiser] de door hem zwaar aangezette verwijten aan het adres van [betrokkene 1] niet kunnen dragen. Anders gezegd: hij is in zijn stelplicht tekort geschoten. Daarbij valt, voor zover nodig, nog te bedenken dat het in casu gaat om een vordering die betrekking heeft op feiten die, ten tijde van het uitbrengen van de inleidende dagvaarding, al (veel) meer dan twintig jaar geleden hadden plaatsgevonden. Zeker in een dergelijke situatie ligt het op de weg van de eisende partij de gedaagde voldoende aanknopingspunten voor verweer te bieden.
3.3 De vordering (hoe ook verstaan) kan bovendien nergens toe leiden omdat zij onbegrijpelijk is. [eiser] klaagt over tegenstrijdigheid van [betrokkene 1]s adviezen. Maar hij geeft niet aan welk van de twee adviezen zijns inziens (on)juist is. Aldus kan zijn vordering, wat daar overigens ook van zij, niet worden beoordeeld.
3.4 Bovendien geeft [eiser] niet aan wat zijn belang is bij zijn in appèl - naar 's Hofs oordeel - gewijzigde vordering. Het valt ook niet (aanstonds) te bevroeden.
3.5 Voorzover de vordering mocht zijn gegrond op de stelling dat hij ten tijde van de door hem gepleegde doodslag niet (gedeeltelijk) ontoerekeningsvatbaar was,(1) ziet [eiser] er, ten slotte, aan voorbij dat m.i. niet onaannemelijk is dat hij in dat geval tot een langere gevangenisstraf zou zijn veroordeeld.
3.6 Kortom: [eiser] mist belang bij zijn klachten. Voor het geval Uw Raad daarover anders zou oordelen, ga ik er kort op in.
Bespreking van de klachten te gronde
3.7 Onderdeel 1.1 van het eerste middel richt zich richt tegen rov. 4.8, 4.9, 5 en 6 van 's Hofs arrest. Het bevat geen inhoudelijke klacht.
3.8 De onderdelen 1.2 en 1.3 voeren aan dat het Hof heeft miskend dat [eiser] geen afstand heeft gedaan van zijn vordering tot veroordeling van de wederpartij tot schadevergoeding op te maken bij staat en dat hij deze vordering evenmin heeft ingetrokken, ook al heeft hij deze vordering in hoger beroep "niet direct en/of in diezelfde bewoordingen herhaald."
3.9 Deze klachten missen feitelijke grondslag voor zover wordt gerept van het doen van afstand. Zij falen voor het overige.
3.10 In rov. 4.3 van 's Hofs arrest ligt besloten dat [eiser] zijn vordering in appèl heeft gewijzigd. Dat oordeel wordt niet bestreden. Ten overvloede: het berust op een aan het Hof voorbehouden lezing en interpretatie van de gedingstukken. Onbegrijpelijk is dat oordeel zeker niet nu de vordering in appèl, zowel in de appèldagvaarding als aan het slot van de mvg wordt uitgeschreven. Daarin komt een vordering tot vergoeding van schade niet meer voor. Ten overvloede: uit de toelichting op grief 2 heeft het Hof zeer wel kunnen afleiden dat [eiser] daadwerkelijk bedoelde een andere vordering te formuleren dan in eerste aanleg.
3.11 Onderdeel 1.4 richt zich tegen 's Hofs oordeel in rov. 4.7. De daarin naar voren gebrachte klacht laat zich niet samenvatten.
3.12 Het onderdeel is niet begrijpelijk. Het mist bovendien feitelijke grondslag. Het Hof neemt niet tot uitgangspunt dat het gaat om de vraag of schade aannemelijk is. Zie rov. 4.8.
3.13 Op grond van hetgeen hiervoor werd uiteengezet, behoeft onderdeel 1.5, dat geen nadere klacht behelst, geen afzonderlijke bespreking.
3.14 De onderdelen 1.6 en 1.7 komen (kennelijk) op tegen rov. 4.9 van 's Hofs arrest. Zij strekken, naar ik begrijp, ten betoge dat het Hof heeft miskend dat [eiser] primair een verklaring voor recht heeft gevorderd. Onderdeel 1.7 voegt daaraan nog toe dat [eiser] daarbij belang heeft, al wordt niet onthuld welk belang dat zou zijn.
3.15 's Hofs oordeel komt op het volgende neer. De Rechtbank heeft onderzocht of voldoende is gesteld om causaal verband aan te kunnen nemen. Die vraag heeft zij, zo zal 's Hofs arrest moeten worden begrepen, ontkennend beantwoord (rov. 4.7). In appèl is die vraag niet ter zake dienend omdat niet langer schadevergoeding wordt gevorderd (rov. 4.8). [eiser] heeft geen (afzonderlijke) grief gericht tegen de afwijzing van de verklaring voor recht (rov. 4.9).
3.16 In rov. 4.9 brengt het Hof in beleefde, maar niet voor misverstand vatbare, bewoordingen tot uitdrukking dat de afwijzing van de gevorderde verklaring voor recht niet voortvloeit uit het ontbreken van causaal verband. Dat oordeel wordt in cassatie niet bestreden.
3.17 Het Hof vervolgt dan met het oordeel dat geen grief is gericht tegen het manco van het vonnis van de Rechtbank. Heel in het bijzonder - zo parafraseer ik - is geen grief ontwikkeld die erop neerkomt dat de onder 3.16 bedoelde afwijzing niet kan voortvloeien uit het ontbreken van causaal verband (rov. 4.9).
3.18 De onderdelen miskennen 's Hofs hiervoor weergegeven gedachtegang. Zij lopen daarop stuk.
3.19 Voor zover de klachten bedoelen te stellen dat wél een grief is gericht tegen 's Hofs zoëven weergegeven oordeel, voldoen zij niet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv. Immers is volstrekt onduidelijk waar deze grief zou worden geformuleerd. Bovendien zien zij eraan voorbij dat de uitleg van de gedingstukken (en ook van de grieven) is voorbehouden aan de feitenrechter.(2) Onbegrijpelijk is 's Hofs uitleg zeker niet.
3.20 Volledigheidshalve stip ik nog aan dat het grievenstelsel inhoudt dat de rechter in hoger beroep slechts heeft te oordelen over behoorlijk in het geding naar voren gebrachte grieven.(3)
3.21 Middel II bouwt voort op het eerste middel; het bevat geen zelfstandige klacht. Het is daarmee eveneens gedoemd te falen.
3.22 Deze zaak stelt geen vragen aan de orde die van belang kunnen zijn voor de rechtseenheid of rechtontwikkeling. Afdoening op de voet van art. 81 RO is daarmee aangewezen.
Conclusie
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep met toepassing van art. 81 RO.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
1 Als gezegd, is dat volstrekt onduidelijk.
2 H.E. Ras/A. Hammerstein, De grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep in burgerlijke zaken (3e dr.) blz. 44 met verwijzingen naar jurisprudentie.
3 Vaste rechtspraak; zie nader H.E. Ras/A. Hammerstein, a.w. blz. 25.