Conclusie
Griffienr. 03002/04
Mr. Wortel
Zitting:31 mei 2005
Conclusie inzake:
[verzoeker=verdachte]
1. Dit cassatieberoep betreft een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam waarbij de bovengenoemde persoon wegens"het opzettelijk beïnvloeden van de vrijheid van een persoon om naar waarheid of geweten een verklaring ten overstaan van een ambtenaar af te leggen, terwijl hij weet of ernstige reden heeft te vermoeden dat die verklaring zal worden afgelegd" is veroordeeld tot gevangenisstraf voor de duur van twee weken, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, met last tot teruggave van inbeslaggenomen voorwerpen.
2. Deze zaak hangt samen met de zaken die bij de Hoge Raad bekend zijn onder griffienummers 03001/04 en 03003/04 B, waarin ik heden eveneens concludeer.
3. De advocaat-generaal bij het Gerechtshof heeft tegen bovenbedoelde uitspraak cassatieberoep ingesteld en bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld.
Ook namens de veroordeelde is cassatie ingesteld. Mr. C.A.M.J. Raymakers, advocaat te Amsterdam, heeft namens de veroordeelde, hierna: verzoeker, een schriftuur houdende cassatieklachten ingediend.
4. Aan bespreking van de middelen voorafgaande beschouwingen.
5. Naar aanleiding van gevoerde verweren heeft het Hof uitvoerige overwegingen opgenomen, waaraan het volgende valt te ontlenen.
Er is een opsporingsonderzoek gestart tegen degene wiens veroordeling tot het cassatieberoep met griffienummer 03001/04 heeft geleid. De verdenking was belastingfraude in diverse varianten. In de loop van dat onderzoek is het vermoeden ontstaan dat verzoeker in de hoedanigheid van notaris willens en wetens heeft bijgedragen aan het begaan van die fiscale delicten. Daarbij ging het (uiteraard) om het opstellen van overeenkomsten en (authentieke) akten waarin valse of onjuiste gegevens waren opgenomen, met name betreffende de waarde of staat van onroerende zaken. Ook verzoeker werd dus als verdachte aangemerkt. Op vordering van de officier van justitie heeft de Rechtbank de rechter-commissaris verlof verleend tot het verrichten van huiszoekingen in zowel verzoekers woning als zijn kantoor. Daarbij was ook een vertegenwoordiger van de notariële beroepsorganisatie tegenwoordig. Verzoeker was ook aanwezig maar heeft zich, aldus stelde het Hof feitelijk vast, beperkt tot de algemene mededeling dat hij de huiszoekingen in strijd met zijn verschoningsrecht achtte. Wèl heeft hij op enig moment nog, op verzoek van de rechter-commissaris, telefonisch contact opgenomen met zijn cliënt, de verdachte van belastingfraude, die desgevraagd mededeelde dat hij verzoeker niet van diens geheimhoudingsplicht onthief. De rechter-commissaris heeft diverse gegevensdragers (geschriften, diskettes, computertapes) inbeslaggenomen nadat de vertegenwoordiger van de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie (vluchtig) had bezien of verzoekers verschoningsrecht zich tegen de inbeslagneming van bepaalsde stukken verzette.
6. Er zijn, door verzoeker en door de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie klaagschriften ingediend. De Rechtbank heeft het beklag van verzoeker ongegrond, en de beroepsorganisatie in haar beklag niet-ontvankelijk verklaard. Naar aanleiding van daartegen ingestelde cassatieberoepen heeft de Hoge Raad processuele fouten vastgesteld, en de klaagschriftprocedures voor nieuwe behandeling naar het Amsterdamse Hof verwezen. De behandeling van verzoekers klaagschrift heeft parallel gelopen met het onderzoek in de strafzaak, en geleid tot een beschikking waartegen wederzijds cassatieberoep is ingesteld. Dat is de bovengenoemde zaak met griffienummer 03003/04 B.
7. Verzoeker is vervolgd wegens een tiental (in varianten tenlastegelegde) feiten, op één na bestaande uit valsheid in geschrifte, al dan niet met betrekking tot authentieke aktes. Ook bij de behandeling van deze strafzaak is uitgebreid verweer gevoerd ten aanzien van de rechtmatigheid van de huiszoekingen ter inbeslagneming in verzoekers woning kantoorruimte. De Rechtbank kwam tot een andere beslissing dan het Hof. Naar de kern genomen oordeelde de Rechtbank dat zich de bijzondere situatie heeft voorgedaan dat verzoeker werd verdacht van zó ernstige feiten, verband houdend met het ambt waaraan hij zijn verschoningsrecht ontleent, dat het verschoningsrecht ten aanzien van de inbeslaggenomen stukken moet wijken, terwijl het Hof de verdenking tegen de geheimhouder juist niet voldoende ernstig achtte om het verschoningsrecht terzijde te stellen. Het Hof kwam tot de slotsom dat de huiszoekingen onrechtmatigheden vertoonden, maar dat geen sprake is geweest van een doelbewuste of grovelijk nalatige schending van verzoekers recht op een eerlijke behandeling van deze zaak, terwijl de geconstateerde onrechtmatigheden evenmin van dien aard zijn geweest dat bewijsuitsluiting moet volgen. Onrechtmatig noemde het Hof dat de betrokken opsporingsambtenaren zich (door gebrekkige voorbereiding) niet voldoende bewust zijn geweest van de omstandigheid dat de inbeslagneming (overeenkomstig de wet en de door de Rechtbank gegeven machtigingen) beperkt moest blijven tot 'corpora et instrumenta', en voorts dat verzoeker niet als eerste heeft kunnen aangeven welke stukken onder zijn verschoningsrecht vielen (hetgeen ten dele aan verzoekers opstelling te wijten geweest kan zijn) terwijl ook de rol van de vertegenwoordiger van de Koninklijke Notariële Broederschap naar 's Hofs oordeel te beperkt is gebleven.
8. De omstandigheid dat verzoeker in hoger beroep ter zake van slechts één van de hem tenlastegelegde feiten is veroordeeld heeft derhalve niets uitstaande met 's Hofs beoordeling van de huiszoekingen. Gelet op hetgeen in de bestreden uitspraak onder "vrijspraak" is overwogen, en op de overweging, in verband met de gevoerde verweren, dat de geconstateerde onrechtmatigheden niet tot bewijsuitsluiting behoeven te voeren, berust de vrijspraak ter zake van de overige negen aan verzoeker tenlastegelegde feiten geheel op de omstandigheid dat het Hof niet de overtuiging heeft bekomen dat aan alle bestanddelen van de delictsomschrijvingen is voldaan.
Beoordeling van de middelen die zich keren tegen 's Hofs overwegingen betreffende de huiszoekingen.
9. Het eerste door de advocaat-generaal voorgestelde middel, voorzien van een breedvoerige toelichting, keert zich tegen 's Hofs beoordeling van de huiszoekingen. Dat is opvallend, aangezien - gelijk zo-even opgemerkt - de aangevallen overwegingen niet de reden zijn voor een minder omvattende bewezenverklaring dan het Openbaar Ministerie voorstond. Anders gezegd: zelfs indien dit middel in één of meer opzichten doel zou treffen, zou de grondslag van de uiteindelijk genomen beslissingen ongewijzigd blijven zodat niet in te zien valt welk redelijk doel vernietiging van de bestreden uitspraak zou kunnen dienen. De vraag rijst daarom of de advocaat-generaal bij dit middel voldoende belang heeft.
10. Die vraag zou wellicht in bevestigende zin beantwoord kunnen worden indien de aangevoerde grieven nopen tot het beslechten van rechtskwesties in het belang van de rechtsvorming of rechtseenheid, vgl. A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, 2004 (5de druk), p. 115 - 116. Zulke noodzaak tot beoordeling van de opgeworpen grieven in het belang van de rechtsontwikkeling zie ik hier niet. Alle grieven in dit middel komen er op neer dat het Hof vaststellingen heeft gedaan, of daaruit conclusies heeft getrokken, die niet begrijpelijk zijn in het licht van hetgeen ter terechtzitting is verhandeld. Voor zover deze grieven gegrond bevonden zouden worden, zou dat dus alleen consequenties kunnen hebben voor deze bijzondere zaak, ware het niet dat er, als gezegd, geen verband is tussen de met dit middel bestreden overwegingen en de vrijspraken.
11. Naar mijn oordeel kan dit middel daarom buiten bespreking blijven maar ik vergun mij, strikt ten overvloede, één kanttekening. Zoals hierboven reeds werd vermeld is het centrale verschil tussen vonnis en arrest dat de Rechtbank het uitzonderlijke geval aanwezig achtte dat een zó ernstige verdenking tegen verzoeker was ontstaan, samenhangend met zijn positie als geheimhouder, dat het belang van de waarheidsvinding zwaarder mocht wegen - ook met betrekking tot datgene wat verzoeker als vertrouwenspersoon was toevertrouwd - dan de belangen die door het verschoningsrecht worden gediend. Daarentegen oordeelde het Hof dat de verdenking tegen verzoeker niet voldoende zwaarwegend was om deze uitzonderlijke situatie te doen ontstaan. Met name achtte het Hof het enkele vermoeden dat een notaris aktes heeft vervalst ontoereikend, waarbij het Hof meewoog dat de verdenking niet impliceerde dat verzoeker in een criminele organisatie opereerde.
12. Het is mijn stellige overtuiging dat de wijze waarop de Rechtbank de ernst van de tegen verzoeker gerezen verdenking heeft gewaardeerd aanzienlijk veel beter recht doet aan de implicaties van het vermoeden dat een notaris willens en wetens authentieke aktes met een onwaarachtige inhoud heeft geproduceerd of daaraan heeft medegewerkt. Terecht betrok de Rechtbank hierbij dat aan notariële aktes in het rechtsverkeer bijzondere betekenis toekomt, en zulke aktes in vele gevallen zelfs dwingend bewijs vormen. Even terecht overwoog de Rechtbank dat een notaris zijn ambt eerlijk, nauwgezet en onpartijdig dient te vervullen. Een notaris die dit uit het oog verliest, en willens en wetens zijn ministerie verleent teneinde de schijn van onbetwistbare juistheid, en veelal zelfs onweerlegbare bewijskracht, te geven aan datgene wat niet deugt of niet in overeenstemming met de waarheid is, richt grote schade aan. Dat is de rechtstreekse schade die ontstaat bij degene die op de juistheid van de betreffende authentieke aktes afgaat en veelal ook moet afgaan, maar daarnaast ook de schade die aan het notarisambt wordt toegebracht door twijfel aan de integriteit van het instituut en, op de langere termijn, onzekerheid of notarissen kunnen blijven fungeren als juridische dienstverleners die door rechtzoekenden onvoorwaardelijk in vertrouwen genomen kunnen worden.
13. Het komt mij voor dat het Hof deze implicaties onvoldoende heeft onderkend. Zijn overweging
"Het enkel feit dat de verdachte een notaris is die ervan verdacht wordt akten te hebben vervalst is daartoe onvoldoende (omdat het niet onwaarschijnlijk is dat in de meeste gevallen juist aktevervalsing het verwijt zal zijn)"
doet vermoeden dat het Hof tot uitgangspunt heeft genomen dat het vervalsen van aktes, door of met medewerking van een notaris, zonder kwalificerende omstandigheden als betrokkenheid bij delicten van andere aard of een duurzaam crimineel samenwerkingsverband (complexer dan voortgezet medeplegen) nimmer een zó zwaarwegende verdenking kan opleveren dat inperking van het verschoningsrecht gerechtvaardigd is. Dat uitgangspunt lijkt mij niet juist.
14. In HR NJ 2002, 439 is overwogen:
"Het verschoningsrecht is echter in zoverre niet absoluut, dat zich zeer uitzonderlijke omstandigheden laten denken waarin het belang dat de waarheid aan het licht komt - ook ten aanzien van datgene waarvan de wetenschap aan de tot verschoning bevoegde persoon als zodanig is toevertrouwd - moet prevaleren boven het verschoningsrecht. De beantwoording van de vraag welke omstandigheden als zeer uitzonderlijk moeten worden aangemerkt laat zich niet in een algemene regel samenvatten. Ook indien een advocaat als verdachte wordt aangemerkt, is deze enkele omstandigheid in ieder geval niet toereikend om zijn verschoningsrecht te doorbreken. Dat kan evenwel anders zijn bij verdenking van een ernstig strafbaar feit, zoals het vormen van een crimineel samenwerkingsverband."
15. Mij dunkt dat het best denkbare evenwicht tussen waarheidsvinding en professionele geheimhouding wordt bereikt door deze overwegingen in het volgende licht te bezien. Misdragingen die de verschoningsgerechtigde niet in die capaciteit maar als privé-persoon heeft vertoond zullen nooit een voldoende ernstige verdenking opleveren om het verschoningsrecht ter zijde te stellen. Bijvoorbeeld gewelds- of zedendelicten, of het geval waarin de verschoningsgerechtigde uitsluitend met zijn eigen belastingaangiften knoeit. Indien de verdenking daarentegen betrekking heeft op feiten die neerkomen op misbruik van het ambt waaraan het verschoningsrecht verbonden is ligt het moment waarop in redelijkheid vastgesteld kan worden dat de verdenking ernstig genoeg is om het verschoningsrecht te doorbreken niet zo ver weg meer.
16. Bedacht moet worden dat een professioneel tot verschoning gerechtigde een uitzonderingspositie inneemt. Feitelijk heeft hij het in zijn macht zaken aan het vorsend oog van de overheid te onttrekken. Dat brengt de verantwoordelijkheid mee elke vorm van misbruik tegen te gaan. Dit klemt te meer omdat de dienstverlening van de in dit verband meest spraakmakende verschoningsgerechtigden - advocaten en notarissen - niet zelden wordt gezocht door degenen die van wettelijke grenzen zo min mogelijk last willen hebben bij het bevredigen van hun geldzucht. Daarbij is het verschoningsrecht van de juridische dienstverlener een voor de hand liggend en uitermate aantrekkelijk middel om te verdoezelen. De verschoningsgerechtigde behoort zich daarvan bewust te zijn en ervoor te waken dat dit bijzondere, hem bij wet toegekende recht niet misbruikt wordt. Laat hij dit na, dan bevordert hij niet alleen straffeloze inbreuken op de rechtsorde doch stelt hij ook het door de wetgever geschonken vertrouwen in zijn beroepsgroep in de waagschaal.
Daar komt ten aanzien van de notarissen uiteraard nog bij dat hun aktes bijzondere betekenis hebben, en inhoudelijke onjuistheid daarvan derden ernstig financieel nadeel kan bezorgen, ook in verband met de bijzondere bewijskracht van die aktes.
17. Daarom acht ik het aangewezen om de feiten die zich kenmerken door misbruik van het ambt of gezag waaraan het verschoningsrecht wordt ontleend in beginsel als zó ernstig te waarderen dat inperking van het verschoningsrecht gerechtvaardigd is, in ieder geval indien aannemelijk is dat er geen sprake is van een incident, maar van herhaling of voortduren van de feiten. Verwijzend naar de hierboven weergegeven overweging uit HR NJ 2002, 439 zou ik deze samenahng tussen opeenvolgende (al dan niet gelijksoortige) delicten niet willen beperken tot - de verdenking betreffende - een crimineel samenwerkingsverband in de zin van art. 140, eerste lid, Sr. Onder omstandigheden moet ook buiten een dergelijk gestructureerd samenwerkingsverband het voortgezette plegen of medeplegen van valsheidsdelicten waarbij ambt of beroep wordt misbruikt als het uitzonderlijke geval kunnen worden beschouwd waarin de verdenking tegen de geheimhouder ernstig genoeg is om diens verschoningsrecht ter zijde te stellen.
18. Overigens kan nog worden opgemerkt dat in een dergelijk geval ook het aantal gegevensdragers dat binnen het begrip 'corpora et instrumenta' valt aanzienlijk zal zijn. Een authentieke akte die bewust valselijk is opgemaakt ten aanzien van, bijvoorbeeld, de verwervingsprijs van een onroerende zaak zal voor degene die deze akte in het rechtsverkeer wil gebruiken - voor fiscale doeleinden of anderszins - doorgaans een middel tot het begaan van een delict zijn, zoals opzettelijk onjuist doen van belastingaangifte. Ten aanzien van de notaris die - willens en wetens - de onjuiste gegevens in die akte overnam, vormt zij het voorwerp waarmee het feit is begaan. Het is niet moeilijk in te zien dat onderliggende bescheiden, zoals stukken waarin degene die op een valse akte aanstuurde de benodigde (onjuiste) gegevens aan de notaris verstrekte, eveneens spoedig tot de 'corpora et instrumenta' gerekend kunnen worden.
Ik meen dat ook hierin een argument te vinden is om de zwaarwegende verdenking, als voorwaarde om in bijzondere gevallen het functionele verschoningsrecht te doorbreken, op te vatten als zo-even omschreven.
19. De benadering van de Rechtbank geniet derhalve naar mijn inzicht verre de voorkeur boven die van het Hof. In zoverre houd ik het eerste cassatiemiddel van de advocaat-generaal voor terecht voorgesteld, maar dat behoeft geen consequenties te hebben aangezien, als gezegd, elk verband tussen die in dit middel bestreden overwegingen en de (strekking van de) einduitspraak ontbreekt.
20. Ook namens verzoeker zijn cassatiemiddelen voorgesteld die betrekking hebben op 's Hofs overwegingen ten aanzien van de huiszoekingen. Dat zijn diens cassatiemiddelen zes, zeven, acht en negen.
21. Het zesde namens verzoeker voorgestelde middel behelst de klacht dat het Hof, overwegende
"Voor zover de verdediging klaagt over het gebruik van de inbeslaggenomen dossiers en geschriften anders dan de 'corpora et instrumenta' van de strafbare feiten die de verdachte zijn verweten, na de inbeslagneming, treft het verweer derhalve evenmin doel, nu dat gebruik geen belangen van de verdachte jegens zijn cliënten schaadt"
ten onrechte heeft nagelaten (naast de last tot teruggave van de inbeslaggenomen bescheiden aan verzoeker) de vernietiging van gemaakte afschriften te bevelen.
22. De aangehaalde overweging zou miskennen dat het verschoningsrecht niet een eigen belang van de geheimhouder dient, doch he belang van diens cliënten.
23. De overweging ziet (getuige het woord "derhalve") op hetgeen daaraan voorafgaat. Aldaar heeft het Hof vastgesteld dat de belangen van verzoekers desbetreffende cliënten niet geschaad kunnen zijn, aangezien de inbeslaggenomen stukken bestaan uit
"akten, koopovereenkomsten en allerlei andere geschriften ter zake van transacties die zich alle in het verleden hadden afgespeeld, waarvan het ook de bedoeling van partijen is geweest dat zij werden uitgevoerd zoals overeengekomen (derhalve jegens derden, zoals de Belastingdienst, effect zouden sorteren) en waarvan het niet de bedoeling is geweest anderen van de inhoud van [die] geschriften onkundig te laten."
24. Het Hof heeft dus feitelijk vastgesteld dat de inbeslagneming (met, volgens het Hof, voorbijzien aan de grenzen waarin dat toelaatbaar was) geen nadeel heeft kunnen toebrengen aan de belangen van degenen jegens wie verzoeker tot geheimhouding verplicht was.
25. Overigens is in HR NJ 1989, 886 (ook in de toelichting op het middel genoemd) bepaald dat een last tot teruggave, gegeven wegens schending van het verschoningsrecht, met het oog op de door dat recht beschermde belangen moet worden beschouwd als tevens inhoudende bevel tot teruggave dan wel vernietiging van alle eventueel gemaakte afschriften.
Aldus zal ook het in de thans bestreden uitspraak gegeven bevel tot teruggave van inbeslaggenomen bescheiden aan verzoeker moeten worden gelezen, zodat het middel faalt.
26. Dat wordt niet anders door de mededeling, in de toelichting op het middel, dat verzoeker
"gegronde vrees heeft om te verwachten dat de gemaakte fotokopieën ook voor andere dan strafvorderlijke doeleinden, namelijk fiscale doeleinden, tegen hemzelf zullen worden gebruikt"
Het is een mededeling die bij functionarissen van 's Rijks belastingen wellicht enige interesse zou kunnen wekken, aangezien zij lijkt te impliceren dat verzoeker ervan uitgaat dat in zijn tot dusverre gedane belastingaangiftes het een en ander valt te corrigeren. Nu het Hof feitelijk heeft vastgesteld dat de inbeslaggenomen bescheiden alle zijn opgesteld met de kennelijke bedoeling van openbaarmaking aan derden, zodat aannemelijk is dat de Belastingdienst reeds bekend is of kan zijn met de inhoud van de desbetreffende bescheiden, kan deze stelling het middel evenwel niet doen slagen.
27. Het zevende namens verzoeker voorgestelde middel strekt ten betoge dat het Hof heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te overwegen dat verzoeker door de schending van zijn geheimhoudingsplicht niet in zijn belang is benadeeld, aangezien het door art. 98 Sv beschermde belang niet dat van de geheimhouder is, maar het belang van degenen die zich in vertrouwen tot hem hebben gewend.
28. De klacht faalt omdat zij op een onjuiste lezing van de bestreden uitspraak berust. De overwegingen waarnaar in de toelichting op het middel wordt verwezen strekken tot beantwoording van de vraag "of de verdachte door de schending van zijn geheimhoudingsplicht in zijn belang is benadeeld", welke vraag het Hof ontkennend heeft beantwoord omdat verzoeker de geschriften in verband met zijn notariële beroepsbeoefening, en niet met het oog op zijn eigen (privé-) belangen, onder zich hield.
Aldus heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat de geconstateerde onrechtmatigheid voor de uitkomst van deze strafprocedure geen gevolgen behoeft te hebben omdat verzoeker in de hoedanigheid van verdachte geen nadeel heeft ondervonden. Daarin is geen onjuiste rechtsopvatting te bespeuren, en deze overwegingen zijn niet onbegrijpelijk.
29. Het achtste namens verzoeker voorgestelde middel bevat de klacht dat er een onverenigbaarheid bestaat tussen 's Hofs oordeel dat de huiszoeking niet onrechtmatig is geweest (overweging 27, laatste zin) en zijn feitelijke vaststellingen waarin - in verband met de huiszoeking(en) - onrechtmatigheden zijn geconstateerd.
30. Overweging 27 strekt tot beantwoording van de vraag of er in verband met de huiszoekingen zó zwaarwegende onrechtmatigheden zijn aan te wijzen dat het Openbaar Ministerie deswege niet-ontvankelijk verklaard moet worden, zoals door de verdediging bepleit. Kennelijk heeft het Hof in de laatste zin van deze overweging tot uitdrukking willen brengen dat naar zijn oordeel de huiszoeking(en) niet in alle opzichten onrechtmatig is (zijn) geweest .
Het middel is vruchteloos voorgesteld.
31. In het negende namens verzoeker voorgestelde middel wordt betoogd dat het Hof art. 359a Sv onjuist heeft toegepast, aangezien de rechter ingevolge deze bepaling rekening dient te houden met het belang dat door het geschonden voorschrift wordt beschermd; art. 98 Sv strekt tot bescherming van het zwaarwegende belang dat eenieder zich vrijelijk en zonder vrees voor openbaarmaking tot de geheimhouder moet kunnen wenden, doch het Hof sancties achterwege heeft gelaten omdat verzoeker door de schending van zijn geheimhoudingsplicht niet in diens eigen belangen is getroffen.
32. 's Hofs vaststellingen houden in dat de huiszoekingen te ver zijn gegaan, namelijk een inbreuk op verzoekers verschoningsrecht hebben opgeleverd voor zover het de inbeslagneming van andere bescheiden dan de in art. 98 Sv bedoelde 'corpora et instrumenta' betreft; dat deze inbreuk niet doelbewust ter verkorting van verzoekers recht op een eerlijke procedure is gemaakt doch in hoofdzaak te wijten was aan een ontoereikende voorbereiding; dat degenen die zich in vertrouwen tot verzoeker hebben gewend door de inbreuk op diens verschoningsrecht geen nadeel kunnen hebben ondervinden aangezien het ten onrechte in beslag genomene bestaat uit akten en andere stukken die (uit hun aard) bestemd zijn aan derden bekend gemaakt te worden, en dat verzoeker door de onrechtmatigheden niet in zijn belangen als verdachte is getroffen.
33. Het oordeel dat er met het oog op deze vaststellingen geen reden is om aan de geconstateerde onrechtmatigheden rechtsgevolgen als bedoeld in art. 359a Sv te verbinden getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
Het middel faalt.
Klachten van de advocaat-generaal betreffende de gegeven vrijspraken.
34. In de bestreden uitspraak is overwogen:
"Naar oordeel van het hof is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder 1 primair en subsidiair, 2, 3, 4, 5 primair en subsidiair, 6 primair en subsidiair, 8 en 10 is ten laste gelegd, zodat de verdachte hiervan moet worden vrijgesproken.
Het hof is van oordeel dat niet wettig en overtuigend bewezen kan worden dat de geschriften, waarvan in de onderscheiden tenlastegelegde feiten sprake is, valse of vervalste geschriften zijn, nog daargelaten dat de verdachte wist, evenmin in voorwaardelijke vorm, dat de woonplaats van medeverdachte [medeverdachte] anders was dan hij in de akten, zoals bedoeld in het onder 2 en 3 ten laste gelegde, heeft vermeld.
Evenmin is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte wist of met de aanmerkelijke kans rekening moest houden dat de gegevens die de verdachte nodig had voor het concipiëren van de akten en overeenkomsten vervalst of vals waren ten einde deze te gebruiken of te doen gebruiken.
Niet wettig en overtuigend bewezen is tenslotte dat wat in de akten of geschriften is opgenomen anders was dan partijen hem voorhielden en waarop de overeenkomst of akte zag.
Het hof acht voorts niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder 7 is ten laste gelegd, zodat de verdachte hiervan eveneens moet worden vrijgesproken."
35. Van de tegen de vrijspraken opgeworpen klachten van de advocaat-generaal zijn de middelen 3, 4 en 5 geformuleerd als klachten betreffende 'grondslagverlating'. Uit de bijbehorende toelichtingen maak ik evenwel op dat het in wezen gaat om klachten betreffende de inhoudelijke waardering van bewijsmateriaal. Het verband met de uitleg van een in de wet voorzien begrip wordt telkens verondersteld maar is niet duidelijk aan te wijzen. Het tweede middel is onverbloemd gepresenteerd als een klacht betreffende onjuiste waardering van hetgeen tot bewijs had kunnen dienen.
36. Daarom merk ik ten aanzien van deze middelen in algemene zin het volgende op.
De afschaffing van art. 430 Sv, per 1 januari 2003, strekte er in de eerste plaats toe de Hoge Raad volledige grip te geven op (de toepassing van) 'jurisprudentieel bewijsrecht'. De wetgever heeft voor ogen gehad dat het wegvallen van deze bepaling in de praktijk beperkte betekenis zal hebben in verband met de cassatieregel dat de selectie en waardering van het bewijsmateriaal aan de feitenrechter voorbehouden zijn. De controle van de Hoge Raad zal in geval van vrijspraak beperkt zijn tot rechtsopvattingen en overigens het onderzoek of de voor de vrijspraak gegeven motivering deze beslissing kan dragen. Daarbij heeft de wetgever ook in aanmerking genomen dat de wet aan een vrijspraak geen hoge motiveringseisen stelt, en in de regel reeds aan die - alleen in het tweede lid van art. 359 Sv tot uitdrukking gebrachte - motiveringseis wordt voldaan met de overweging "dat het tenlastegelegde niet wettig en overtuigend bewezen is", vgl. Kamerstukken II, 2001-2002, 28 204, nr. 3, p. 5.
37. Aan dit uitgangspunt zal naar mijn inzicht zeer nauwgezet de hand gehouden moeten worden. De kwestie raakt aan één van de belangrijkste cassatieregels: het aan de feitenrechter voorbehouden domein en de wettelijk verankerde onmacht van de Hoge Raad om zelf de feiten te onderzoeken en te waarderen die het verschil tussen vrijspraak en bewezenverklaring uitmaken. Dit werkt dóór tot in de controle op de motivering. Bij de beantwoording van de bewijsvraag is het ontbreken van overtuiging per definitie de resultante van indrukken. Dat geldt ook voor de redengevendheid van hetgeen is vastgelegd in (inbeslaggenomen) geschriften en andere gegevensdragers. Die kunnen nog zo bezwarend zijn, het blijft mogelijk dat de rechter voorrang wil geven aan zijn indruk dat de verdachte bij het opstellen of verwerken van die geschriften niet heeft stilgestaan bij de onwaarachtigheid van hun inhoud, zelfs indien men in die benadering maar moet aannemen dat de verdachte, gelet op diens functie of achtergrond, opmerkelijk slordig of onnadenkend is geweest. Veelal zal het niet of nauwelijks mogelijk zijn om met enige precisie te omschrijven waarom de afweging zó is uitgevallen. Het is heel wel denkbaar dat de rechter niet veel verder komt dan verwijzen naar het beeld dat hij zich van de verdachte heeft gevormd; de nèt iets te grote onzekerheid of dommigheid, onverschilligheid, tijdgebrek of een andere, niet al te onwaarschijnlijke, omstandigheid kan hebben bewerkstelligd dat de verdachte niet doorzag wat er om hem heen gebeurde.
38. In laatstbedoeld geval heeft het niet veel zin om op te schrijven dat het de beeldvorming rond verdachtes persoonlijkheid is geweest die aan het bereiken van een bewezenverklaring in de weg stond. Ook overigens is maar de vraag of het altijd zinvol is te vermelden in welk opzicht het tenlastegelegde niet is komen vast te staan. Ik vergelijk het in deze zaak gewezen vonnis met het nu bestreden arrest. De Rechtbank heeft zo goed mogelijk gemotiveerd waarom het verzoeker van de meeste tenlastegelegde feiten vrijsprak (in eerste aanleg werd nog een tweede feit bewezenverklaard). Die motivering volgt het stramien dat "het begrijpelijk is dat de (in het/de geschriften vastgelegde) transactie vragen en twijfels oproept, maar dat voor veroordeling vereist zou zijn dat de verdachte wist/begreep dat de zaken in werkelijkheid anders lagen, en dat die wetenschap nu juist niet is komen vast te staan". Ik prijs de Rechtbank voor deze poging iets meer inzichtelijk te maken waarom van bijna alle feiten werd vrijgesproken. Tegelijkertijd betwijfel ik ten zeerste of die toelichting een duidelijke meerwaarde heeft boven het apodictische "niet wettig en overtuigend bewezen". De wantrouwende, die de onderhavige strafzaak beziet met het vooroordeel dat een notaris onmogelijk zó dom of drukbezet kan zijn dat hem blijft ontgaan dat de onder het zegel van zijn ambt opgestelde stukken afwijken van de onderliggende bescheiden, zal zich, dunkt mij, ook door de iets breder gemotiveerde vrijspraak niet laten overtuigen.
39. Indien het mogelijk is een vrijspraak, gegeven ondanks min of meer duidelijke aanwijzingen van schuld, nader te verantwoorden, dan verdient dat uiteraard aanbeveling, zeker in zaken met (nabestaanden van) individuele slachtoffers. Bedacht dient evenwel te worden dat het in vele gevallen niet goed mogelijk zal zijn nauwkeurig en met overtuigingskracht te laten zien waarom het voorhanden bewijsmateriaal niet in alle opzichten toereikend wordt geacht. Dan moet men dat ook niet, op straffe van nietigheid, van de rechter verlangen.
40. Deze zaak lijkt mij niet de slechtste aanleiding om duidelijk te maken dat, ook na het vervallen van art. 430 Sv, in cassatie niet wordt onderzocht of een vrijspraak in overeenstemming is met het ogenschijnlijk gewicht van bewijsmateriaal dat voor de verdachte belastend genoemd kan worden, voor zover daarvan blijkt uit de aan de Hoge Raad toegezonden stukken. Ook in dit opzicht overheerst de gulden cassatieregel dat de selectie en waardering van hetgeen tot bewijs kan dienen is voorbehouden aan de feitenrechter, die zijn oordeel daaromtrent in de regel niet nader behoeft te motiveren. Dientengevolge zal een vrijspraak in de regel naar behoren zijn gemotiveerd met de opmerking dat het tenlastegelegde feit "niet wettig en overtuigend bewezen is". De - theoretische - uitzondering zou gelegen kunnen zijn in het geval waarin, uitgaande van de aan de Hoge Raad toegezonden stukken, zonder nadere motivering niet begrijpelijk is waarom in het onderzoek ter terechtzitting enig (één enkel) aanknopingspunt werd gevonden voor twijfel aan het vervuld zijn van alle bestanddelen van de toepasselijke strafbaarstelling.
41. Na deze beschouwingen meen ik over de desbetreffende middelen kort te kunnen zijn.
42. Het tweede door de advocaat-generaal voorgestelde middel behelst de klacht dat de vrijspraak ter zake van hetgeen verzoeker als de feiten 1 (in diverse varianten) en 10 was tenlastegelegd onvoldoende met redenen is omkleed.
43. De toelichting op dit middel komt neer op de stelling dat de stukken van het geding, zoals die ter terechtzitting in hoger beroep ter sprake zijn geweest, klemmende aanwijzingen bevatten dat verzoeker deze feiten wel degelijk heeft begaan, waarin besloten ligt dat hij zich bewust is geweest van de valsheid van de bescheiden waarop de tenlastelegging onder 1 en 10 doelt.
44. Het middel faalt, aangezien het Hof kennelijk méér gewicht heeft toegekend aan het ter terechtzitting in hoger beroep door en namens verzoeker gevoerde betoog dat de inhoud van die stukken niet strijdig was met de werkelijkheid, althans verzoeker de onjuistheid of onwaarachtigheid van die stukken niet kon doorzien, welk bewijsoordeel geheel van feitelijke aard is en geen nadere motivering behoeft.
45. Het derde door de advocaat-generaal voorgestelde middel behelst de klacht dat het Hof ten aanzien van de onder 1 primair en 1 subsidiair tenlastegelegde feiten niet heeft beslist op de grondslag der tenlastelegging, aangezien het ervoor gehouden moet worden dat verzoeker van die feiten is vrijgesproken ten gevolge van een andere uitleg van het begrip "volgestorte aandelen" dan daaraan is gegeven in de art. 2:191 en 2:191b BW en in de (in de kennelijke zienswijze van de steller van het middel op die wettelijke bepalingen geënte) tenlastelegging.
46. Het middel faalt reeds omdat uit de bestreden uitspraak niet blijkt dat een bepaalde opvatting omtrent het begrip "volgestorte aandelen" de reden is geweest verzoeker van deze feiten vrij te spreken.
47. Het vierde door de advocaat-generaal voorgestelde middel behelst de klacht dat het Hof niet heeft beslist op de grondslag van de tenlastelegging, aangezien de vrijspraak ter zake van hetgeen verzoeker als feit 10 was tenlastegelegd het gevolg is van een onjuiste, en met art. 35 Wet OB strijdige, uitleg van de bewoordingen van de tenlastelegging.
48. De toelichting op dit middel heeft dezelfde strekking als de toelichting op het tweede, door de advocaat-generaal voorgestelde middel, zodat het middel faalt om dezelfde reden waarom ook dat tweede middel van de advocaat-generaal geen doel kan treffen.
49. Het vijfde door de advocaat-generaal voorgestelde middel betreft de vrijspraak ter zake van hetgeen verzoeker als feit 7 is tenlastegelegd. Uit 's Hofs overwegingen ter motivering van de vrijspraken maakt de steller van het middel op dat het in de tenlastelegging van dit feit genoemde geschrift ("een (vertrouwelijk) summier vermogensoverzicht") voor inhoudelijk juist is gehouden. Dat wordt in de toelichting op het middel betwist met de stelling dat diverse bescheiden en afgelegde verklaringen krachtige aanwijzingen zouden inhouden dat he vermogensoverzicht in strijd met de waarheid vermeldt dat [betrokkene 5] op 24 december 1997 middellijk aandeelhouder was.
50. Ook dit middel deelt het lot van de voorgaande middelen: kennelijk heeft het Hof groter gewicht toegekend aan hetgeen door en namens verzoeker ter terechtzitting in hoger beroep naar voren is gebracht, waarvan de strekking is dat de inhoud van het geschrift, voor zover verzoeker ten tijde van het feit bekend, met de werkelijkheid niet onverenigbaar is. Dat bewijsoordeel is van geheel feitelijke aard en behoeft geen nadere motivering.
Namens verzoeker voorgestelde middelen betreffende het bewezenverklaarde feit, en het oordeel betreffende de strafbaarheid daarvan.
51. Bewezen is verklaard dat verzoeker:
"Op 22 april 1999 te Hilversum opzettelijk mondeling zich jegens [betrokkene 1] heeft geuit kennelijk om diens vrijheid om naar waarheid of geweten ten overstaan van een ambtenaar, te weten Peter van Leusden, zijnde een ambtenaar van/in dienst bij de Belastingdienst/FIOD/ Centrale vestiging Opsporing te Haarlem, tevens buitengewoon opsporingsambtenaar, een verklaring af te leggen, te beïnvloeden, terwijl hij, verdachte, wist of ernstige reden had te vermoeden dat die verklaring zou worden afgelegd, immers heeft hij, verdachte, [betrokkene 1], die op 21 april 1999 was uitgenodigd door voornoemde ambtenaar voor een getuigenverhoor op 27 april 1999, de woorden toegevoegd: "Je zegt maar dat het gesprek (met FIOD-rechercheur Van Leusden) niet doorgaat; anders neem ik maatregelen en krijg je ontslag."
52. In de bestreden uitspraak opgenomen nadere bewijsoverwegingen luiden:
"Het hof overweegt hiertoe dat bewezen kan worden dat de verdachte zich opzettelijk jegens [betrokkene 1] heeft geuit met het voor op gezette doel ('kennelijk') om diens vrijheid naar waarheid een verklaring af te leggen te beïnvloeden.
De raadsman heeft aangevoerd dat de verdachte 'nooit de vrijheid van de boekhouder heeft willen beperken. Hij wilde [betrokkene 1] slechts wijzen op zijn verschoningsrecht waarvan hij op basis van zijn geheimhoudingsplicht (...) volgens de verdachte gebruik diende te maken.'
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Voorop staat dat de verklaring van [betrokkene 1] als betrouwbaar moet worden aangemerkt. Hij heeft consistent verklaard en zijn verklaring komt overeen met die van de heer Van Leusden van de FIOD. Ten slotte heeft ook de verdachte zelf verklaard [betrokkene 1] op zijn 'afgeleide geheimhoudingsplicht' te hebben gewezen.
[Betrokkene 1] was ten tijde van het ten laste gelegde feit - april 1999 - bijna 25 jaar in dienst op het notariskantoor waar verdachte notaris was. Hij was daar boekhouder. Uit het verhoor van [betrokkene 1] op 16 juni 1999 ten overstaan van de rechter-commissaris leidt het hof het volgende af.
Uit de verklaringen en gebeurtenissen zoals geverbaliseerd ten tijde van het verhoor van [betrokkene 1] bij de rechter-commissaris (bewijsmiddel 3) komt naar voren dat [betrokkene 1] 'natuurlijk' reeds op het moment van de eerste confrontatie met de verdachte dienaangaande op de hoogte was van het voor hem geldende 'afgeleide verschoningsrecht'. Hoewel de mededeling van de verdachte dat hij, [betrokkene 1], zich op deze geheimhoudingsverplichting diende te beroepen op zichzelf reeds volstrekt overbodig was, was de toevoeging van het nemen van maatregelen, waaronder ontslag, een zo ernstige inbreuk op de vrijheid van [betrokkene 1] in zijn houding ten opzichte van de FIOD ambtenaren te verklaren met inachtneming van de grenzen van zijn afgeleide geheimhoudingsverplichting, dat [betrokkene 1] - naar objectieve maatstaven - zich geïntimideerd kon voelen. Hij was immers op de hoogte van deze verplichting. Deze behoefde hem niet nog eens te worden ingescherpt en als 'schepje er boven op' de dreiging van maatregelen, waaronder ontslag, dat immers, zo mag uit de verklaring van prof. Huijgen bij de rechter-commissaris op 19 mei 2000 (p. 12) gehoord als deskundige, worden afgeleid, slechts bij hoge uitzondering en zeker niet als regel of als automatisme uit een eventuele schending van de afgeleide geheimhoudingsverplichting pleegt voort te vloeien.
De mededeling van de verdachte kon dan ook met recht dermate dreigend overkomen bij [betrokkene 1] dat hij zich ernstig belemmerd voelde in vrijheid verklaringen tegenover de FIOD-ambtenaren af te leggen."
53. Het eerste namens verzoeker voorgestelde middel bevat de klacht dat het feit ten onrechte bewezen en strafbaar is verklaard.
Het tweede namens verzoeker voorgestelde middel behelst de klacht dat de bewezenverklaring onvoldoende met redenen is omkleed.
Het derde namens verzoeker voorgestelde middel houdt in dat een bewijsverweer ten onrechte is verworpen.
54. Deze middelen, die zich voor gezamenlijke bespreking lenen, komen in onderlinge samenhang beschouwd hierop neer dat de gebezigde bewijsmiddelen geen toereikende weerlegging inhouden van het door en namens verzoeker gevoerde verweer dat hij slechts heeft willen bereiken dat zijn medewerker [betrokkene 1] zich aan diens van verzoeker afgeleide verschoningsrecht zou houden; dat de gebezigde bewijsmiddelen in ieder geval niet de gevolgtrekking toelaten dat verzoeker met de in de bewezenverklaring bedoelde woorden invloed heeft willen uitoefenen op de mate waarin [betrokkene 1] zich vrij zou voelen ten aanzien van de inhoud van de verklaring die hij was verzocht af te leggen, terwijl art. 285a Sr uitsluitend betrekking heeft op (ernstige) bedreigingen waardoor de getuige zich ten aanzien van de inhoud van zijn verklaring niet langer vrij voelt.
55. In de toelichting op de middelen wordt vooropgesteld dat uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de wetgever met het invoeren van art. 285a Sr heeft beoogd bescherming te bieden aan degenen die, als het aankomt op het afleggen van een verklaring als getuige in of ten behoeve van een strafzaak, blootstaan aan dreiging, uitgeoefend door degenen die zich bezig houden met, of verdacht worden van, ernstige, al dan niet in georganiseerd verband bedreven, criminaliteit. Overigens wordt in de toelichting op het middel verwezen naar een ander wetsvoorstel dan het wetsvoorstel dat destijds tot de invoering van art. 285 Sr heeft gevoerd.
56. Voor zover deze stelling ertoe strekt te betogen dat art. 285a Sr niet toepasselijk is op (pogingen tot) het beïnvloeden van een getuige door iemand die niet betrokken is (geweest) bij, of wordt verdacht van, gewelddadige en/of georganiseerde criminaliteit, dan wel deze strafbaarstelling uitsluitend betrekking heeft op de bedreiging met ernstig lichamelijk geweld, falen de middelen. De wetsgeschiedenis geeft geen aanwijzingen dat de wetgever het bereik van art. 285a Sr heeft willen beperken tot dreigingen die uitgaan van personen die betrokken zijn (geweest) bij, of worden verdacht van, bepaalde vormen van zware criminaliteit, en geeft evenmin aanwijzingen dat de wetgever de toepasselijkheid van art. 285a Sr heeft willen beperken tot de bedreiging met (tegen het leven gericht) geweld.
57. Voorts strekken de middelen kennelijk ten betoge dat het Hof onvoldoende gewicht heeft toegekend aan het door en namens verzoeker ingenomen standpunt dat hij met zijn uitlating jegens de in de bewezenverklaring genoemde persoon slechts heeft willen benadrukken dat die persoon zich strikt diende te houden aan het van verzoeker afgeleide verschoningsrecht, waartoe verzoeker in redelijkheid aanleiding heeft kunnen zien in verband met omstandigheden waaruit verzoeker kon afleiden dat aan zijn verschoningsrecht (door de opsporingsambtenaren) onvoldoende gewicht werd toegekend.
58. Blijkens de hierboven weergegeven bewijsoverweging heeft het Hof feitelijk vastgesteld dat de in de bewezenverklaring genoemde persoon zich reeds bewust was van het van verzoeker afgeleide verschoningsrecht en verzoeker zich daarenboven heeft bediend van woorden met een verdergaande strekking dan een zakelijke instructie betreffende het verschoningsrecht, aangezien verzoeker een sanctie in het vooruitzicht heeft gesteld die zelfs bij veronachtzaming van het verschoningsrecht niet als een geëigende of passende sanctie zou zijn te beschouwen.
Voor zover de bewezenverklaring inhoudt dat verzoeker een uiting heeft gedaan met de kennelijke bedoeling invloed uit te oefenen op de mate waarin de in de bewezenverklaring genoemde persoon zich vrij voelde een verklaring af te leggen, vindt zij voldoende steun in de gebezigde bewijsmiddelen en de daaraan gewijde overweging.
59. De toelichting op de middelen behelst ten slotte de stelling dat het bewezenverklaarde ten onrechte strafbaar is geacht, aangezien verzoekers uitlating, voor zover die is te beschouwen als kennelijk gericht op beïnvloeding van de mate waarin de in de bewezenverklaring bedoelde persoon zich vrij voelde, alleen gericht was op diens beslissing de verklaring al dan niet af te leggen, hetgeen zou moeten worden onderscheiden van beïnvloeding van de mate waarin een getuige zich vrij voelt bij het bepalen van de inhoud van diens verklaring. In zoverre strekt het middel, naar ik begrijp, ten betoge dat art. 285a Sr alleen betrekking heeft op beïnvloeding van getuigen ten aanzien van de inhoud van de door hen af te leggen verklaringen, en niet op beïnvloeding van hun beslissing die verklaringen al dan niet af te leggen.
60. Ik vind in de wetsgeschiedenis geen duidelijke aanwijzing dat de wetgever in dit verband heeft willen onderscheiden tussen de inhoud van de verklaring en de beslissing tot het al dan niet afleggen van die verklaring, en laatstbedoelde beslissing buiten het bereik van art. 285a Sr heeft willen houden. Die beperking zou mij ook strijdig lijken met het belang dat deze strafbaarstelling beoogt te beschermen, namelijk het belang dat functionarissen in wier taken waarheidsvinding besloten ligt, niet worden gehinderd bij het opnemen van relevante verklaringen. Ook de beïnvloeding waardoor een getuige zich genoodzaakt ziet de verklaring helemaal niet af te leggen vormt een inbreuk op dat belang.
61. De middelen lijken mij daarom vruchteloos te zijn voorgesteld.
62. Het vierde namens verzoeker voorgestelde middel keert zich tegen de verwerping op een beroep op strafuitsluitingsgronden, waartoe in de bestreden uitspraak is overwogen:
"De raadsman heeft voorts aangevoerd dat de verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging ter dier zake omdat sprake is van een wettelijk voorschrift dat de verdachte diende te volgen, dan wel wegens het ontbreken van de materiële wederrechtelijkheid.
Een beroep op artikel 42 Sr kan de verdachte niet kan baten, nu deze bepaling zich richt tot degene die zich geconfronteerd ziet met een conflict van wettelijke voorschriften. In casu was het [betrokkene 1] en niet de verdachte die zich geconfronteerd zag met enerzijds de wettelijke plicht te verklaren als getuige en anderszins de evenzeer uit de Notariswet voortvloeiende plicht zijn afgeleide geheimhoudingsverplichting te handhaven. Dat deze geheimhoudingsverplichting van [betrokkene 1] afgeleid is van die van de notaris maakt dit oordeel niet anders.
Voor zover de verdachte meent zich te kunnen beroepen op het ontbreken van de (materiële) wederrechtelijkheid verwerpt het hof dit beroep, omdat de handelwijze van de verdachte als disproportioneel jegens een werknemer die reeds 25 jaar op een notaris kantoor werkt, moet worden aangemerkt en volstrekt overbodig is, nog daargelaten dat de verdachte niet gehandeld heeft in overeenstemming met de door de overtreden bepaling beoogde norm."
63. Wat de verwerping van het beroep op art. 42 Sr betreft zullen 's Hofs overwegingen aldus verstaan moeten worden dat, nu van een verhoor nog geen sprake was zodat ook nog niet beoordeeld kon worden of bepaalde vragen betrekking hadden op hetgeen verzoeker als geheimhouder was toevertrouwd, de naleving van het in en bij de Notariswet bepaalde geen rechtvaardiging kon vormen voor de wijze waarop verzoeker zijn medewerker op voorhand heeft toegesproken.
64. In de verwerping van het beroep op ontbreken van materiële wederrechtelijkheid ligt besloten dat verzoekers optreden jegens zijn medewerker, te weten de stellige mededeling dat ontslag zou volgen indien deze persoon er niet van af zou zien een verklaring af te leggen, niet is aan te merken als een optreden dat geëigend was om, zij het met middelen die de wetgever niet heeft voorzien, een door de wetgever gewenste situatie te bevorderen.
65. Aldus verstaan lijken deze overwegingen mij niet van een onjuiste rechtsopvatting te getuigen, en evenmin onbegrijpelijk te zijn, zodat het middel tevergeefs is voorgesteld.
66. Het vijfde namens verzoeker voorgestelde middel betreft de verwerping van een beroep op psychische overmacht, in verband waarmee het Hof heeft overwogen dat
"dit beroep feitelijk niet aannemelijk is geworden, gelet op de verklaring van [betrokkene 1] dat de verdachte niet boos of anderszins geëmotioneerd was. Evenmin is aannemelijk geworden dat de verdachte door een van buiten komende oorzaak niet in staat zou zijn geweest zodanig te handelen dat hem daarvan geen verwijt zou behoren te worden gemaakt."
67. De toelichting op het middel komt er op neer dat het Hof onvoldoende belang heeft toegekend aan feiten en omstandigheden die aannemelijk of begrijpelijk zouden maken dat verzoeker zeer geëmotioneerd was toen hij zijn medewerker toevoegde dat deze bij het afleggen van een verklaring zou worden ontslagen (in stellige bewoordingen en niet, zoals in de toelichting op het middel gesuggereerd, in de vorm dat bij schending van de geheimhoudingsplicht "mogelijk ontslag zou volgen").
68. Daarmee wordt miskend dat de selectie en waardering van feiten, ook wat de grondslag voor een beroep op een strafuitsluitingsgrond betreft, aan de feitenrechter is voorbehouden. 's Hofs feitelijk oordeel zal aldus verstaan moeten worden dat niet aannemelijk is geworden dat verzoeker heeft gehandeld onder zo grote psychische druk, veroorzaakt door voor hem niet voorzienbare omstandigheden, dat de verwijtbaarheid aan diens handelen komt te ontvallen. Dat oordeel is, gelet op de door het Hof genoemde gronden, niet onbegrijpelijk en leent zich niet voor verdergaande beoordeling in cassatie.
69. Naar mijn inzicht kunnen noch de door de advocaat-generaal, noch de namens verzoeker voorgestelde middelen doel treffen.
Deze conclusie strekt tot verwerping van hun beider beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,