1 Zie rov. 1 en 3 van het tussenvonnis van de kantonrechter van 6 juni 1997, dat de Rechtbank blijkens haar tussenvonnis van 20 oktober 1999 (onder het kopje "verloop van de procedure") aan haar beslissingen ten grondslag heeft gelegd. Deze feiten worden in cassatie niet betwist.
2 Uit de stukken blijkt dat [betrokkene 1] in de loop van de appelprocedure is overleden. De cassatiedagvaarding is aan haar erfgenamen uitgebracht.
3 Die ik gemakshalve als "[betrokkene 1]" zal aanduiden, daarmee aansluitend bij de eerdere processtukken. (Ook wijlen [betrokkene 1] zal ik, waar dat in aanmerking komt, als "[betrokkene 1]" aanduiden.)
4 Prod. 5a bij conclusie van antwoord in conventie.
5 O.a overgelegd als prod. 2 van de kant van [eiser] bij het kort geding tussen partijen van 25 maart 1994, kenbaar uit de bij conclusie van repliek in conventie/antwoord in reconventie overgelegde stukken van dit kort geding; blijkens prod. 3 bij hetzelfde stuk, is de getroffen regeling ook neergelegd in een zittingsproces-verbaal van 25 augustus 1992.
6 De tekst bevat een aantal kennelijke (overigens: onbeduidende) fouten. Er is van afgezien, aan te geven hoe de juiste tekst vermoedelijk bedoeld is.
7 Het gaat hier om het in voetnoot 5 hiervóór bedoelde kort geding. De stukken daarvan ontbreken in het in cassatie namens [betrokkene 1] overgelegde procesdossier.
8 In rov. 15 van het eerder genoemde tussenvonnis had de Rechtbank ook aangegeven dat [eiser] zijn schade aannemelijk zou moeten maken.
9 Bij dagvaarding van 20 maart 2001, wat binnen de termijn van art. 402 lid 1 Rv. is.
10 Bevestigd bij de schriftelijke toelichting van mr. Carli, § 1, p. 4.
11 Een kopie van het eindvonnis is bij de schriftelijke toelichting van mr. Van Staden ten Brink gevoegd.
12 Op 4 februari 2005 zou een voorstel tot opheffing (art. 16 F.) aan de rechter-commissaris zijn voorgelegd.
13 [Betrokkene 1] had een vordering in reconventie ingesteld, maar deze speelt in cassatie geen rol meer.
14 Zie Polak - Wessels, Insolventierecht Deel II, Gevolgen van faillietverklaring (1), 2000, nrs. 2391, 2397, 2402 en 2403.
15 Zie bijvoorbeeld HR 7 november 2003, NJ 2004, 23, rov. 3.2 en 3.3; Hugenhotz - Heemskerk, Hoofdlijnen van Nederlands burgerlijk procesrecht, 2002, nr. 115.
16 Waardoor deze zaak ook in dit opzicht verschilt van die die in HR 27 november 1981, NJ 1983, 738 m.nt. WHH werd beoordeeld (in die zaak werd wel aangenomen dat het feit dat de procedure in de lagere instanties inmiddels tot een onherroepelijk eindoordeel had geleid, aan de ontvankelijkheid van het cassatieberoep in de weg stond).
17 Zie over die vraag HR 10 september 2004, NJ 2005, 51 m.nt. JBMV, rov. 3.4.
18 Alinea 13 e.v. van de noot van Vranken onder HR 10 september 2004, zojuist aangehaald. Zie ook Hugenholtz - Heemskerk, Hoofdlijnen van Nederlands burgerlijk procesrecht, 2002, nr. 66.
19 Het eindvonnis is van 6 maart 2002, de conclusie van antwoord van 7 september 2001.
20 Het middel neemt terecht tot uitgangspunt dat de inmiddels vervallen art. 7A:1624 e.v. (oud) BW nog op deze zaak van toepassing zijn, zie art. 205 van de Overgangswet NBW.
21 Art. 7A:1631a lid 4, derde volzin; Kamerstukken II 1974 - 1975, 12 312, nr. 6, p. 4; Asser - Abas 5 II, 1990, nr. 265 (in de recentste druk is, ongetwijfeld: gezien de inmiddels gewijzigde wettelijke regeling, deze beschouwing niet meer te vinden).
22 Handelingen II 1970 - 1971, p. 85.
23 HR 4 december 1981, NJ 1982, 422 m.nt. PAS, rov. 2; HR 8 juni 1979, NJ 1979, 494 m.nt. PAS, "O. omtrent dit middel", tweede, derde en vijfde subalinea's; HR 9 december 1977, NJ 1978, 275, "O. omtrent dit middel", vijfde, zesde en zevende subalinea's.
24 Asser - Abas 5 II, 2004, nr. 284; Evers, Huurrecht Bedrijfsruimten, 2003, p. 111; T&C Huurrecht, Rossel, 2003, art. 299, aant. 3; Kerpestein, Huurrecht Bedrijfsruimte, 2003, nr. 4.14; Handboek Huurrecht (losbl., oud), Vrolijk, art. 1628a, aant. 7 en 8.
25 O.a. HR 6 juni 2003, NJ 2003, 707 m.nt. DA, rov. 3.1.4. onder (a).
26 Namelijk als prod. 6 bij de in eerste aanleg van de kant van [eiser] overgelegde stukken in het kort geding van 25 maart 1994, zie voetnoten 5 en 7 hiervóór.
27 Voor lezers die zich tot het relevante willen beperken: de bespreking van de middelen zal bij nr. 35 worden hervat.
28 Reehuis - Slob, Invoering Boeken 3, 5 en 6, Boek 6, Algemeen gedeelte van het verbintenissenrecht, 1990, p. 1247 e.v.; zie ook Asser - Hartkamp 4 I, 2004, nrs. 360 en 361; zie voor de (nog) beperktere reikwijdte van de regeling van ingebrekestelling naar het "oude" recht bijvoorbeeld de annotatie van Brunner bij HR 22 mei 1981, NJ 1982, 59.
29 Zoals naar "oud" recht was af te leiden uit HR 22 mei 1981, NJ 1982, 59 m.nt. CJHB, "O. omtrent het incidentele middel" en HR 26 maart 1982, NJ 1982, 626 m.nt. CJHB, "O. omtrent het in het principale beroep voorgedragen middel", vierde subalinea.
30 Dezelfde gedachte wordt overigens toegepast bij verplichtingen die zonder ingebrekestelling tot aansprakelijkheid leiden, zie voor een opmerkelijk voorbeeld HR 6 juni 1997, NJ 1998, 128 m.nt. PAS, rov. 3.4. Zie ook de vindplaatsen bij Verbintenissenrecht (losbl.), Wissink, art. 82, aant. 5 sub 1.
31 Voor opzettelijk begane tekortkomingen wordt dan ook wèl een uitzondering op het vereiste van de ingebrekestelling verdedigd, zie bijvoorbeeld Verbintenissenrecht (losbl.), Wissink, art. 82, aant. 5 sub 1 en art. 83, aant. 56; Asser - Hartkamp 4 I, 2004, nr. 372; Brunner - De Jong, Verbintenissenrecht algemeen, 2004, nr. 195; zie voor het "oude" recht opnieuw Brunners annotatie bij HR 22 mei 1981, NJ 1982, 59 (waar overigens ook het "nieuwe" recht wordt onderzocht).
32 HR 4 februari 2000, NJ 2000, 258, rov. 3.6 en Reehuis - Slob, a.w. p. 1249 (alinea 3). In de beslissing van de Hoge Raad is dit geval als een species van de niet meer mogelijke prestatie aangemerkt; de Parlementaire Geschiedenis zoekt de oplossing in een soepele (en niet: te strakke) uitleg van de toepasselijke wetsbepalingen. Zie ook Verbintenissenrecht (losbl.), Wissink, art. 82, aant. 17 (slot).
33 HR 11 januari 2002, NJ 2003, 255 m.nt. JH, rov. 3.4.
34 HR 22 oktober 2004, rechtspraak.nl LJN nr. AO9494, rov. 3.4.4 en 3.4.7; ook gepubliceerd in RvdW 2004, 119. In het geval dat in HR 20 september 2002, RvdW 2002, 139, rov. 3.4.2 werd beoordeeld, is een overeenkomstige gedachtegang te zien.
35 Drion en Van Wechem, NJB 2005, p. 440, schrijven dan ook dat "...de Hoge Raad steeds soepeler om[gaat] met de ingebrekestelling."; zie ook alinea's 2.2 - 2.8 van de conclusie van A - G Keus bij het in de vorige voetnoot genoemde arrest van 22 oktober 2004, met veel verdere documentatie.
36 Laten wij bijvoorbeeld aannemen dat de overeenkomst is aangegaan ter beëindiging van een in kort geding aanhangig gemaakt geschil, en dat partijen al een reeks(je) conflicten achter zich hebben; zodat hun onderlinge communicatie stroef verloopt.
37 Ik noem als voorbeeld dat het project zgn. "maatsoftware" betreft, en dat B op het gebied van de eigentijdse technologie geen deskundigheid bezit.
38 Men kan ook denken aan analogische toepassing van de leer uit HR 4 februari 2000, NJ 2000, 258 rov. 3.6: het verzuim van de inspanningsverplichting kan weliswaar hersteld worden, maar het ingetreden tijdsverlies betekent een niet meer voor herstel vatbare schadepost.
39 Zie voor vergelijkbare problemen in de buitenlandse rechtsleer bijvoorbeeld Palandt, Bürgerliches Gesetzbuch band 7, 2004, § 286, randnr. 25; Haas c.s. (Medicus), Das neue Schuldrecht, 2002, p. 100 - 101; Münchener Kommentar zum BGB, band 2, 1994, § 284, randnrs. 40 en 41; Dalloz, Code Civil 2004, aant. bij art.1139 en 1146; Lagarde, JCP 1996 nr. 3974, p. 423 - 430.
40 Ik gaf al aan dat ik denk dat deze beschouwingen voor de onderhavige zaak weinig ter zake doen. De feiten die ik in die beschouwingen ten tonele heb gevoerd sporen niet met de in deze zaak vastgestelde feiten (al zijn de gelijkenissen voldoende om, hoop ik, begrijpelijk te maken waarom ik voor deze uitweiding aanleiding heb gezien). In de feitelijke instanties is in deze zaak ook geen beroep gedaan op regels zoals ik die hier verdedigd heb (met daarop toegesneden feitelijke stellingen); en in cassatie is niet geklaagd over het oordeel van de Rechtbank met betrekking tot het vereiste van ingebrekestelling.
41 Dat is immers de strekking van de ingebrekestelling zoals de wet die bedoelt, zie o. a. (het al herhaaldelijk genoemde arrest) HR 22 oktober 2004, RvdW 2004, 119, rov. 3.4.4; HR 20 september 1996, NJ 1996, 748, rov. 3.2. Zie over de aan een ingebrekestelling te stellen eisen overigens Verbintenissenrecht (losbl.), Wissink, art. 82, aant. 25, 27, 28 en 35; Asser - Hartkamp 4 I, 2004, nrs. 363 - 365; Brunner - De Jong, Verbintenissenrecht algemeen, 2004, nr. 192.
42 Zie, zij het in ander verband, HR 1 november 2002, NJ 2004, 114, rov. 3.5.
43 HR 4 juni 2004, RvdW 2004, 80, rov. 4.5.
44 Zie ook Asser - Hartkamp 4 I, 2004, nrs. 364 en 365; Verbintenissenrecht (losbl.), Wissink, art. 82, aant. 27 (slot) en aant. 35 sub 2.
45 Ik verheel niet dat de hier verdedigde "liberale" opstelling ten aanzien van de inhoud van de ingebrekestelling, ook steun zoekt bij de gedachten die ik eerder in de "intermezzo"- alinea's 29 - 34 heb verdedigd.
46 Misschien beogen de notities betreffende 15 juni 1995 t/m 13 juli 1995 en 1 juli 1996 - 29 augustus 1996 aan te geven dat beslagen van [eiser] in die periodes vertraging zouden hebben veroorzaakt. Het gaat echter om periodes van relatief bescheiden duur, en de aantekeningen maken in het geheel niet duidelijk hoe of waarom de verdere activiteiten door de beslagen zouden zijn opgehouden. Die aantekeningen geven ook van de door [betrokkene 1] ondernomen stappen slechts de meest vluchtige indruk.
47 O.a. HR 19 december 2003, NJ 2004, 348, rov. 4.8.2; HR 15 november 1996, NJ 1998, 314 m.nt. F.W. Grosheide, rov. 3.5.1; HR 28 juni 1991, NJ 1991, 746, rov. 3.3; HR 18 april 1986, NJ 1986, 567 m.nt. G, rov. 3.3.
48 HR 17 november 2000, NJ 2001, 215 m.nt. ARB, rov. 3.2; HR 16 oktober 1998, NJ 1999, 196 m.nt. ARB, rov. 3.8.
49 Inleidende dagvaarding (in eerste aanleg), alinea 12, slot; Conclusie van repliek in conventie/antwoord in reconventie, alinea 16; Memorie van Grieven p. 8, vierde alinea.
50 Ik vermeld volledigheidshalve dat ook verwezen was naar "normcijfers" die aan de hand van onderzoek van een brancheorganisatie zouden zijn vastgesteld ( zie bijvoorbeeld Memorie van Grieven p. 8, vijfde alinea). In rov. 8 van het vonnis van 20 december wijst de Rechtbank erop dat het gemiddelde inkomen op basis van de aangiften over de drie jaren voor 1993, als de meest betrouwbare cijfermatige basis moet worden aangemerkt.
51 Ik wijs er nog op dat als vaststaand heeft te gelden, dat [eiser] in de relevante periode onderhoud genoot ten titel van zgn. "leenbijstand". Ook dat gegeven kon ertoe bijdragen dat de Rechtbank de suggesties m.b.t. (inkomsten uit) het bedrijf in [plaats] kon passeren als onvoldoende onderbouwd.
52 Memorie van Grieven, p. 7 sub g., h., i. en j - wellicht ook p. 6 sub c. en d.