1 Zie het vonnis uit de eerste aanleg van 17 december 1997, rov. 2 en het bestreden arrest, rov. 3.
2 De huurovereenkomst is als productie 3 bij Conclusie van Repliek (e.a.) in het geding gebracht; de overeenkomst is voor de duur van een maand aangegaan.
3 Een primaire grondslag voor de vordering van de Ontvanger was al in de appelinstantie niet meer aan de orde, en is dat (dus) ook in cassatie niet. Ook een reconventionele vordering van [verweerder] speelt in het geding in cassatie geen rol.
4 Een huurovereenkomst als de onderhavige bewerkstelligt (althans: dat is meestal de bedoeling) dat het gehuurde niet langer als de "bodem" van de belastingplichtige in de zin van de Invorderingswet mag worden aangemerkt; en dat daardoor bodembeslag niet langer mogelijk is. (Als het gaat om zaken waarvan de belastingplichtige eigenaar is, blijft "gewoon" verhaalsbeslag dan wel mogelijk.) Zo lang (bezitloos) verpande zaken zich op de bodem van de belastingplichtige bevinden en daarop bij bodembeslag art. 22 lid 3 Invorderingswet van toepassing is, komt aan de fiscus een recht van voorrang toe ten opzichte van de bezitloos pandhouder (art. 21 lid 2 Invorderingswet). Dat recht houdt ook stand als de belastingplichtige failleert (ingevolge het al genoemde art. 21 lid 2 Invorderingswet geldt dat overigens ook als tevoren géén beslag was gelegd). Het is (vooral) dat recht van voorrang, dat door een verhuurconstructie kan worden gefrustreerd, omdat bezitloos pand daardoor tot vuistpand kan worden. Door (bodem)beslag wordt bewerkstelligd dat daarna geen overgang van bezitloos pand naar vuistpand meer kan worden bewerkstelligd; zie HR 20 januari 1995, NJ 1995, 238, rov. 3.3; Kerkhoff c.s., Invordering, 2001, p. 242 e.v. en p. 257 e.v.; Vetter - Wattel, Hoofdzaken invordering, 2000, p. 205 e.v.; Van Oers, WFR 2000, 1495.
5 Het hof betrekt dit gegeven dan ook in zijn beoordeling (in rov. 4.13). Ik merk op dat in het cassatiemiddel niet expliciet een beroep op de borgstelling van [verweerder] ten opzichte van de bank wordt gedaan.
6 Alinea 15 van de schriftelijke toelichting namens [verweerder]; zie ook alinea 25, slot.
7 De beslissing van het hof is gepubliceerd in JOR 2004, 144; het eerste vonnis in de eerste aanleg (er zijn in eerste aanleg drie vonnissen gewezen) is gepubliceerd in JOR 1999, 36.
8 Rov. 4.13 en 4.14 van het bestreden arrest.
9 Het arrest is van 8 januari 2004, de cassatiedagvaarding van 8 april 2004, de dag waarop de termijn van art. 402 lid 1 Rv. verstreek.
10 Hoewel "praktische" argumenten van dezelfde strekking ook opgeld doen als de betekening plaatsvindt aan de procureur die in een andere instantie voor de desbetreffende partij optrad (HR 9 juni 1989, NJ 1990, 106 m.nt. WHH onder nr. 107, rov. 3.1) en, onder vigeur van het "oude" procesrecht, als het gaat om betekening aan het kantooradres van de advocaat (in plaats van de procureur, HR 29 juni 2001, NJ 2001, 496, rov. 3.3 (ik merk nog op dat ook in dit geval de procureur inmiddels gedefungeerd was, en dat de advocaat aan hetzelfde kantooradres gevestigd was); HR 9 juni 1989, NJ 1990, 107 m.nt. WHH, rov. 2.1 en 2.2), heeft de Hoge Raad daarin blijkens de aangehaalde beslissingen geen aanleiding gezien tot extensieve toepassing van de (destijds geldende) betekeningsvoorschriften.
11 Ik ben er natuurlijk niet blind voor dat art. 63 Rv. uitgaat van betekening aan de advocaat, procureur of deurwaarder, of aan "het kantoor" van die ambtsbekleders; en dat ook daar enige ruimte voor twijfel kan bestaan, wat nog onder het begrip "kantoor" mag worden gebracht. De gedachte die namens de Ontvanger wordt verdedigd zou de marge voor twijfel echter niet onaanzienlijk verbreden. Dat lijkt mij niet te rechtvaardigen.
12 O.a. HR 11 februari 2005, rechtspraak.nl LJN nr. AR 4474, rov. 4.2.3; HR 21 januari 2005, RvdW 2005, 13, rov. 3.3, 3.4 en 3.5; HR 1 oktober 2004, RvdW 2004, 111, rov. 4.5; HR 24 september 2004, RvdW 2004, 109, rov. 3.3.5; HR 21 november 2003, NJ 2004, 130, rov. 3.11.3.
13 Volgens (voetnoten 8 en 10 in) de cassatiedagvaarding zou dit gesteld zijn in alinea 12 van de inleidende dagvaarding, alinea 15 van de Conclusie van Repliek (e.a.) en alinea 17 van de Conclusie van Dupliek in reconventie. Of aan de stellingen uit de dagvaarding ontwijfelbaar deze strekking toekomt is voor betwisting vatbaar; maar de alinea's 14 en 15 van de Conclusie van Repliek (e.a.) laten inderdaad geen andere lezing toe, en dezelfde strekking komt ook duidelijk tot uitdrukking op de aangehaalde plaats in de Conclusie van Dupliek in reconventie.
14 Zoals de cassatiedagvaarding op p. 9 aangeeft, heeft de Ontvanger deze stelling in een aantal varianten naar voren gebracht. Ik lees die, met de steller van de cassatiedagvaarding, in de vindplaatsen die die dagvaarding in de voetnoten 11, 12 en 14 noemt. Ik meen overigens dat met recht wordt betoogd dat hetzelfde ook uit van de kant van [verweerder] betrokken stellingen blijkt (Memorie van grieven, alinea's 5.9 - 5.11).
15 Zie de in voetnoot 9 van de cassatiedagvaarding aangehaalde plaats; overigens is deze stelling herhaald, o.a. in alinea 7 van de Conclusie van Dupliek in reconventie.
16 O.a. in alinea 16 van de Conclusie van repliek (e.a.), alinea 8 van de Conclusie van Dupliek in reconventie en alinea 3.9 van de Memorie van Antwoord.
17 Waarbij uitgangspunt is, dat een dergelijke persoon niet al daarom aansprakelijk kan worden gehouden, omdat hij inschattingsfouten heeft gemaakt en/of crediteuren heeft blootgesteld aan de geenszins te verwaarlozen kans dat de vennootschap in gebreke zou blijven, zie bijvoorbeeld HR 8 februari 2002, NJ 2002, 196, rov. 3.4 en 3.5; HR 14 november 1997, NJ 1998, 270 m.nt. Ma., rov. 3.5 en HR 10 juni 1994, NJ 1994, 766 m.nt. Ma., rov. 3.4; en ook niet, omdat hij er niet op heeft toegezien dat de vennootschap haar verplichtingen nakwam, HR 13 juni 1986, NJ 1986, 825 ("kopje", onder 2). Zo ver reikt de ten opzichte van crediteuren in acht te nemen zorgvuldigheid dus niet.
Dat aansprakelijkheid van bestuurders (en soortgelijke "betrokkenen") voor schade wegens vorderingen op rechtspersonen waar zij bij betrokken waren, terughoudend pleegt te worden benaderd, wordt (met de nodige nuanceverschillen) bevestigd in: Rechtspersonen (losbl.), Huizink, art. 9, aant. 14; Borrius, JOR Plus 2003, p. 73 e.v.; Van Hees, JOR Plus 2003, p. 47 e.v.; Wezeman, Aansprakelijkheid van bestuurders, 1998, hoofdstuk 2, nr. 4 (p. 103 e.v.); Maeijer, noot bij NJ 1998, 270; Kodde, Vennootschap en Onderneming 1994, p. 92. Zie ook alinea 4.1 van de conclusie van A-G Verkade voor HR 4 oktober 2002, rechtspraak.nl LJN nr. AE 4075, en alinea's 12 - 14 van de conclusie voor HR 18 oktober 2002, JOR 2003, 22.
In het buitenland bestaat een vergelijkbare terughoudendheid ten aanzien van aanvaarding van persoonlijke aansprakelijkheid van bestuurders, zie bijv. Hoffmann-Becking c.s., Münchener Handbuch des Gesellschaftsrechts Band 4 (1999) p. 289; Pennington, Company Law (1995), p. 814 - 816. In Frankrijk is een slechts weinig ruimere norm aanvaard, zie Le Cannu, Code des Sociétés (1996), Dalloz, p. 374.
18 HR 21 december 2001, NJ 2005, 96 m.nt. S.C.J.J. Kortmann, rov. 5.3.8.3, i.h.b. sub b), c) en d) en rov. 5.4.6; HR 12 juni 1998, NJ 1998, 727 m.nt. PvS, rov. 3.4.3; HR 30 mei 1997, NJ 1997, 663 m.nt. Ma., rov. 3.4; in die zin ook HR 25 september 1981, NJ 1982, 443 m.nt. Ma., rov. 2, 4 en 6 ("Osby" - het gaat er in dit geval om, dat een moedermaatschappij betalingen aan zichzelf veilig stelt boven betalingen aan andere crediteuren).
19 O.a. HR 6 juni 2003, NJ 2003, 563, rov. 3.4; HR 18 februari 2000, NJ 2000, 295 m.nt. Ma., rov. 3.4.1; HR 12 juni 1998, NJ 1998, 727 m.nt. PvS (ook in de vorige voetnoot aangehaald), rov. 3.4.3; HR 3 november 1995, NJ 1996, 215 m.nt. Ma., rov. 4.5.1 - 4.5.3; HR 3 april 1992, NJ 1992, 411 m.nt. Ma., rov. 3.3 (slot). (Vooral) uit de recentere beslissingen blijkt, dat aan de ernst van het aan de betrokkene te maken verwijt doorslaggevende betekenis toekomt (zie ook de in voetnoot 17 aangehaalde (recentere) vindplaatsen).
20 HR 21 december 2001, NJ 2005, 96 m.nt. S.C.J.J. Kortmann (ook in voetnoot 18 al aangehaald), rov. 5.3.8.1 - 5.3.8.3; HR 19 februari 1988, NJ 1988, 487 m.nt. G, rov. 3.3 en 3.4; zie ook HR 25 september 1981, NJ 1982, 443 m.nt. Ma. (ook al in voetnoot 18 aangehaald), rov. 2.
21 Ik suggereer niet dat die uitkomst in dat stadium al door [verweerder] zou zijn beoogd, of dat daarmee toen al rekening zou zijn gehouden. Ik stel slechts vast dat deze eerste stap voor de verdere gebeurtenissen "voorwaardenscheppend" was.
22 Ik misken natuurlijk niet dat het hof (in rov. 4.13) heeft vastgesteld dat de huurovereenkomst niet is aangegaan met "geen ander doel dan om het belang van de Ontvanger te schaden". De huurovereenkomst strekte er echter ongetwijfeld toe, te bewerkstelligen dat het ten behoeve van de bank gevestigde bezitloos pand tot vuistpand werd; en het enige relevante effect rechtens dat van deze "statuswisseling" het gevolg is, bestaat er in dat het voorrecht van de Ontvanger op de voet van art. 21 Invorderingswet, ophoudt te gelden. Daarom moge de transactie er niet uitsluitend toe gestrekt hebben, de Ontvanger te benadelen - die transactie beoogde kennelijk wèl (uitsluitend) de bank te bevoordelen, en de verhaalsmogelijkheid van de Ontvanger te doorkruisen.
23 Ik vond het voor mijzelf "helpful", de volgende verzonnen casus bij de beoordeling te betrekken:
- A schort, op verzoek van B, en m.h.o. op door B gestelde belangen, de uitoefening van zijn rechten jegens C tijdelijk op.
- De situatie verandert, waardoor de belangen die B heeft aangevoerd niet langer valabel zijn. B weet dat, A niet.
- Nu neemt B, zonder A in te lichten, (effectieve, en op zichzelf beschouwd overigens legitieme) stappen die verijdelen dat A alsnog zijn recht jegens C kan uitoefenen. De feiten liggen zo, dat B dit niet had kunnen doen als A niet had toegestemd in opschorting van de uitoefening van zijn recht.
- Pas nadat dit gebeurd is, krijgt A (van B) bericht over de gewijzigde situatie - en merkt A dat hij zijn recht niet meer kan uitoefenen.
(Rechts)vraag: is de handelwijze van B ten opzichte van A i.h.a. geoorloofd? Antwoord: nee, o.a. omdat in de beschreven (door redelijkheid en billijkheid "beheerste") verhouding tussen A en B, A van B mocht verlangen dat deze zijn handelwijze mede door de gerechtvaardigde belangen van A liet bepalen.
24 Zie in dit verband bijvoorbeeld de in voetnoten 17 en 19 aangehaalde vindplaatsen.
25 Anders dan middelonderdeel 1 aanvoert, lijkt mij die gevolgtrekking daarom niet onbegrijpelijk.
26 Zie daarvoor Asser, Civiele cassatie, 2003, p. 40 - 41; Veegens - Korthals Altes - Groen, Cassatie in burgerlijke zaken, 1989, nr. 161.