ECLI:NL:PHR:2005:AT4110
Parket bij de Hoge Raad
- M. Vellinga
- Rechtspraak.nl
Toelaatbaarheid van uitlevering aan de Verenigde Staten voor fraude met telefoonkaarten
In deze zaak gaat het om de toelaatbaarheid van de uitlevering van een opgeëiste persoon aan de Verenigde Staten van Amerika. De Hoge Raad heeft op 19 april 2005 uitspraak gedaan in het kader van een uitleveringsverzoek dat was ingediend door de Amerikaanse autoriteiten. De opgeëiste persoon wordt beschuldigd van deelname aan een fraude waarbij ongeautoriseerde telefoonkaarten werden gebruikt om internationale telefoongesprekken te voeren, wat leidde tot aanzienlijke financiële schade voor verschillende telefoonmaatschappijen. De Hoge Raad overweegt dat bij de beoordeling van het uitleveringsverzoek de betrouwbaarheid van het bewijs dat door de verzoekende staat is aangeleverd, moet worden geëvalueerd. Dit omvat ook de vraag of de opgeëiste persoon, indien hij in Nederland zou worden vervolgd, een veroordeling zou kunnen verwachten op basis van het beschikbare bewijs.
De Hoge Raad verwerpt het verweer dat het uitleveringsverzoek een politiek oogmerk heeft, en stelt dat er geen aanwijzingen zijn dat de verzoekende staat de uitlevering vraagt voor andere feiten dan de vermogensdelicten die in het verzoek zijn genoemd. De Hoge Raad benadrukt dat er in beginsel vertrouwen moet zijn in de naleving van de fundamentele rechten door de verzoekende staat, ook in het kader van de mogelijkheid van een plea agreement. De Hoge Raad concludeert dat er geen gronden zijn om aan te nemen dat de opgeëiste persoon bij uitlevering zal worden blootgesteld aan een flagrante inbreuk op zijn rechten, en dat de uitlevering derhalve toelaatbaar is.
De uitspraak van de Hoge Raad is van belang voor de toepassing van het Uitleveringsverdrag tussen Nederland en de Verenigde Staten, en biedt richtlijnen voor de beoordeling van uitleveringsverzoeken waarbij de betrouwbaarheid van bewijs en de rechten van de opgeëiste persoon centraal staan. De zaak onderstreept ook de noodzaak om zorgvuldig om te gaan met de waarborgen die zijn vastgelegd in het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, vooral in het licht van de internationale samenwerking in strafzaken.