C04/239HR
Mr. F.F. Langemeijer
Zitting 1 april 2005 (bij vervroeging)
de vennootschap naar buitenlands recht h.o.d.n. Rental Lease
Dit cassatieberoep gaat over een huurkoopovereenkomst met betrekking tot een gebruikte auto. Heeft de afgeleverde zaak de eigenschappen die de koper op grond van de overeenkomst mocht verwachten?
1. De feiten en het procesverloop
1.1. In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten die het hof in rov. 1.1 - 1.5 van het tussenarrest van 12 september 2003 heeft vastgesteld. Deze komen, voor zover in cassatie van belang, neer op het volgende:
1.1.1. Eiser tot cassatie, [eiser], heeft op 29 november 2000 een Opel Calibra C2, bouwjaar 1991, kenteken [AA-00-AA], in huurkoop gekocht. In de huurkoopovereenkomst staat als huurverkoper "Rental Lease" vermeld(1). De koopprijs bedroeg f 19.750,-. [Eiser] heeft f 5.302,80 aanbetaald en heeft zich verplicht f 22.402,70 inclusief rente te voldoen in 36 maandelijkse termijnen van f 622,30.
1.1.2. [Eiser] heeft twee termijnen van f 622,30 betaald.
1.1.3. De auto was op 28 november 2000 APK gekeurd; het keuringsbewijs was geldig tot 28 november 2001. [Eiser] heeft de auto op 30 november 2000 door de ANWB laten keuren. De ANWB heeft in zijn keuringsrapport adviezen gegeven voor reparatie en vernieuwing. De adviezen hadden onder meer betrekking op de banden, het ABS en de remmen, de aandrijfas, de electrische installatie en de motor en toebehoren.
1.1.4. Rental Lease heeft na deze ANWB-keuring aangeboden alle door de ANWB gegeven adviezen tot reparatie en vernieuwing uit te voeren zonder kosten voor [eiser]. De auto is voor dat doel tussen 1 december 2000 en 1 februari 2001 meermalen meerdere dagen bij Rental Lease geweest. Bij een herkeuring door de ANWB op 29 januari 2001 bleek dat alleen de werkzaamheden aan de electrische installatie zijn uitgevoerd.
1.1.5. Op 29 januari 2001, voorafgaand aan de herkeuring, is [eiser] betrokken geweest bij een aanrijding: hij is met de auto achterop een voor hem rijdende auto gebotst. [Eiser] heeft de aanrijdingsschade laten taxeren.
1.1.6. [Eiser] heeft bij brief van 1 februari 2001 aan Rental Lease de huurkoopovereenkomst buitengerechtelijk ontbonden op grond van de gebreken aan de auto. Hij heeft de auto met ingang van 1 april 2001 in een parkeergarage gestald. Rental Lease heeft de auto op 10 oktober 2001 bij [eiser] laten ophalen. De auto is vervolgens voor f 13.000,- (de getaxeerde waarde) aan een derde verkocht.
1.2. Bij inleidende dagvaarding d.d. 1 oktober 2001 heeft [eiser] Rental Lease(2) gedagvaard voor de rechtbank (sector kanton) te 's-Gravenhage. Zijn vordering strekt ertoe dat, voor zover nog nodig, de huurkoopovereenkomst wordt ontbonden en dat aan Rental Lease wordt bevolen een vrijwaringsbewijs met betrekking tot de auto af te geven. Daarnaast heeft [eiser] betaling gevorderd van f 8.074,-, vermeerderd met wettelijke rente en met een pro memorie-post voor extra brandstofverbruik(3).
1.3. [Eiser] heeft aan zijn vorderingen ten grondslag gelegd dat de afgeleverde auto niet beantwoordt aan de overeenkomst: de auto vertoonde ernstige mankementen, welke reeds bestonden ten tijde van het sluiten van de overeenkomst maar niet aan hem bekend waren noch aan hem bekend zijn gemaakt. Volgens [eiser] heeft Rental Lease de noodzakelijke reparaties niet deugdelijk uitgevoerd ondanks de garantietermijn van zes maanden en ondanks aanmaningen. Daarnaast heeft [eiser] zich beroepen op dwaling bij de aankoop in verband met de kilometerstand van de auto waarmee geknoeid zou zijn. Het beroep op dwaling is in cassatie niet langer aan de orde.
1.4. Rental Lease heeft verweer gevoerd en in reconventie gesteld dat [eiser] zijn uit de overeenkomst voortvloeiende betalingsverplichtingen niet is nagekomen. Rental Lease vorderde in reconventie de ontbinding van de huurkoopovereenkomst en betaling van f 12.350,73, vermeerderd met rente en incassokosten.
1.5. Bij vonnis van 21 mei 2002 heeft de rechtbank (sector kanton) de vorderingen in conventie afgewezen en de vorderingen in reconventie in hoofdzaak toegewezen. Het vonnis is voornamelijk gebaseerd op de overweging dat [eiser] bij de aankoop de negen jaar oude auto heeft aanvaard in de staat waarin deze zich destijds bevond.
1.6. [Eiser] heeft hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage. Bij tussenarrest van 12 september 2003 heeft het hof [eiser] toegelaten te bewijzen dat de auto niet aan de overeenkomst beantwoordde omdat er een of meer gebreken aan kleefden als gevolg waarvan het gebruik van de auto gevaar voor de verkeersveiligheid opleverde.
1.7. [Eiser] heeft foto's overgelegd, maar geen getuigen laten horen. Bij eindarrest van 7 mei 2004 heeft het hof geoordeeld dat [eiser] niet in zijn bewijsopdracht is geslaagd. Vervolgens heeft het hof het vonnis van de rechtbank (sector kanton) bekrachtigd.
1.8. [Eiser] heeft - tijdig - beroep in cassatie ingesteld tegen beide arresten. Rental Lease heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk laten toelichten, met re- en dupliek.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1. Artikel 7:17 BW is ingevolge art. 7A:1576l BW mede van toepassing op de verplichtingen van de verkoper uit hoofde van een huurkoopovereenkomst. Alvorens de klachten te bespreken verdient opmerking dat art. 7:17 ingaande 1 mei 2003 is gewijzigd(4). Op grond van het overgangsrecht (art. 196 lid 1 Overgangswet NBW) is het nieuwe artikel 7:17 BW vanaf één jaar na de inwerkingtreding ook toepasselijk op koopovereenkomsten die vóór de inwerkingtreding van de wet zijn gesloten. Vanaf 1 mei 2004 kan het nieuwe art. 7:17 BW dus worden toegepast op deze huurkoopovereenkomst. Op grond van art. 74 lid 3 ONBW diende het hof in zijn eindarrest van 7 mei 2004 evenwel het oude recht toe te passen: het geding was in hoogste feitelijke instantie in staat van wijzen. Dit roept weer de vraag op of het oude recht in overeenstemming is met de genoemde Europese richtlijn, waarvan de implementatietermijn op 1 januari 2002 is verstreken (zie art. 11). Het gaat in deze zaak om een consumptiegoed als bedoeld in de richtlijn. De richtlijn kan uit zichzelf geen verplichtingen aan particulieren opleggen; de bepalingen van de richtlijn kunnen als zodanig niet tegen particulieren worden ingeroepen. Bij de toepassing van het nationale recht, ongeacht of het daarbij gaat om bepalingen die dateren van eerdere of latere datum dan de richtlijn, moet de nationale rechter dit wel zoveel mogelijk uitleggen in het licht van de bewoordingen en het doel van de richtlijn, teneinde het hiermee beoogde resultaat te bereiken(5). Voor de beoordeling van het cassatiemiddel in de onderhavige zaak behoeft dit geen gevolgen te hebben. Een vergelijking leert dat door de wetswijziging in de eerste volzin van het tweede lid is ingevoegd: "mede gelet op de aard van de zaak en de mededelingen die de verkoper over de zaak heeft gedaan". Daarmee is rekening gehouden. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat met de wijziging van het tweede lid van art. 7:17 en de toevoeging van een nieuw vijfde lid aan dat artikel niet een inhoudelijke wijziging van de maatstaf van art. 7:17 BW is beoogd(6). Het nieuwe vijfde lid van art. 7:17 BW speelt in het cassatiemiddel geen rol van betekenis.
2.2. Artikel 7:17 BW, zoals dit tot 1 mei 2003 luidde, bepaalde in lid 2:
"Een zaak beantwoordt niet aan de overeenkomst indien zij niet de eigenschappen bezit die de koper op grond van de overeenkomst mocht verwachten. De koper mag verwachten dat de zaak de eigenschappen bezit die voor een normaal gebruik daarvan nodig zijn en waarvan hij de aanwezigheid niet behoefde te betwijfelen, alsmede de eigenschappen die nodig zijn voor een bijzonder gebruik dat bij de overeenkomst is voorzien."
Uit de wetsgeschiedenis valt op te maken dat het antwoord op de vraag wat de koper aan eigenschappen mag verwachten, afhankelijk is van alle omstandigheden van het geval. De aard van de zaak speelt hierbij een rol (bijv. nieuw of gebruikt, merkartikel of artikel van onbekende herkomst); de hoogte van de prijs; het soort winkel waarin de zaak is gekocht; de omstandigheden waaronder de koop plaatsvond (bijv. uitverkoop, Sonderangebot) die, mede gelet op de hoogte van de prijs, kunnen maken dat de koper een groter risico aanvaardt dan normaal; de mededelingen die de verkoper over de zaak heeft gedaan enz.(7).
2.3. Onderdeel 1.1 valt 's hofs beslissing primair aan met een rechtsklacht. In rov. 5.2 van het tussenarrest heeft het hof onder meer overwogen:
"Ingeval een tweedehands en in dit geval negenjarige auto wordt gekocht om daarmee, naar de verkoper bekend is, aan het verkeer deel te nemen, zal als regel moeten worden aangenomen dat de auto niet beantwoordt aan de overeenkomst indien als gevolg van een eraan klevend gebrek gebruik van de auto gevaar voor de verkeersveiligheid oplevert. Gelet op het feit, dat de auto op 28 november 2000 een APK-keuring had ondergaan en was goedgekeurd, mocht [eiser] er zonder meer van uitgaan dat de auto veilig was. (...). De uitkomst van het ANWB-rapport rechtvaardigt de conclusie dat de auto op 29 november 2000, de datum van de huurkoop, een of meer gebreken vertoonde. Echter, de vraag die beantwoord moet worden is of het om dusdanige gebreken gaat, dat daardoor het gebruik van de auto in het verkeer gevaar voor de verkeersveiligheid opleverde."
Nadat dit laatste aan [eiser] te bewijzen was opgedragen en nadat het hof in het eindarrest had geconstateerd dat het verlangde bewijs niet is geleverd, heeft het hof in rov. 4 van het eindarrest de gevolgtrekking gemaakt dat grief 1 faalt en ook de andere grieven niet tot een andere beslissing leiden.
2.4. De aangehaalde rechtsoverweging is kennelijk geïnspireerd door een zinsnede uit het arrest Schirmeister/De Heus (HR 15 april 1994, NJ 1995, 614 m.nt. CJHB)(8), waarin de Hoge Raad onder meer overwoog:
"Ingeval een (tweedehands) auto wordt gekocht om daarmee, naar de verkoper bekend is, aan het verkeer deel te nemen, zal als regel moeten worden aangenomen dat de auto niet beantwoordt aan de overeenkomst, indien als gevolg van een eraan klevend gebrek dat niet op eenvoudige wijze kan worden ontdekt en hersteld, zodanig gebruik van de auto gevaar voor de verkeersveiligheid zou opleveren."
2.5. De rechtsklacht van onderdeel 1.1 houdt kort samengevat in dat het hof de maatstaf van art. 7:17 BW uit het oog heeft verloren. Met name verwijt het middelonderdeel het hof te hebben miskend dat het genoemde arrest HR 15 april 1994 slechts een benedengrens aangeeft: indien in een geval als het onderhavige aan het aangehaalde criterium van HR 15 april 1994 is voldaan, beantwoordt de geleverde auto niet aan de overeenkomst. Hieruit kan volgens de klacht niet, althans niet zonder meer, het tegenovergestelde worden afgeleid, namelijk dat de auto wel aan de overeenkomst beantwoordt wanneer niet is komen vaststaan dat de auto bij aflevering was behept met dusdanige gebreken dat daardoor het gebruik van de auto in het verkeer een gevaar voor de verkeersveiligheid opleverde. Volgens [eiser] miskent het hof met name dat ook de hoogte van de prijs, ten opzichte van de kwaliteit van hetgeen geleverd is, bepalend kan zijn voor de eisen die een koper in redelijkheid daaraan mag stellen.
2.6. De bestreden arresten, in onderling verband beschouwd, tonen inderdaad een ontoelaatbare a contrario-redenering. Het valt te begrijpen dat het hof is begonnen met een bewijsopdracht overeenkomstig HR 15 april 1994. Zou [eiser] in die bewijsopdracht zijn geslaagd, dan had het hof op die grond een toerekenbare niet-nakoming van de huurverkoper kunnen aannemen(9). Echter, toen het hof tot zijn - in cassatie niet bestreden - oordeel kwam dat [eiser] het verlangde bewijs niet heeft geleverd, diende het hof alsnog, aan de hand van alle omstandigheden van het geval, te beoordelen of de afgeleverde auto de eigenschappen bezat die [eiser] op grond van de overeenkomst daarvan mocht verwachten. Dat heeft het hof niet gedaan, althans niet voor zover uit zijn arrest kan blijken. De rechtsklacht van onderdeel 1.1 is derhalve gegrond.
2.7. Terzijde verdient aantekening dat de in alinea 2.4 geciteerde maatstaf uit het arrest van 15 april 1994 zelfs als benedengrens niet mag worden verabsoluteerd. De Hoge Raad voegde aan de geciteerde maatstaf immers het volgende toe:
"Niet uitgesloten is dat deze regel uitzondering lijdt, bijvoorbeeld wanneer de koper het risico van zodanig gebrek had aanvaard. Hierbij valt, wanneer het gaat om een transactie en een auto als de onderhavige, onder meer te denken aan de situatie dat voor de koper de authentieke staat van de carrosserie belangrijker was dan de verkeerstechnische conditie van de auto. Daarbij dient er echter rekening mee te worden gehouden dat uitlatingen van de verkoper over die conditie, afhankelijk van hun inhoud aan het aannemen van een dergelijke aanvaarding van het risico van gebreken in de weg kunnen staan".
Uit de thans bestreden arresten blijkt niet dat het hof van oordeel is dat bij het sluiten van de overeenkomst de authentieke staat van de Opel voor [eiser] belangrijker was dan de verkeerstechnische conditie ervan.
2.8. De subsidiaire motiveringsklacht van onderdeel 1.1 behoeft geen bespreking meer indien de primaire rechtsklacht slaagt. Daarom kan met een korte opmerking worden volstaan. [Eiser] heeft zich in het debat in hoger beroep op het standpunt gesteld dat het gebruik van de afgeleverde auto een gevaar voor de verkeersveiligheid oplevert. Zijn stellingen omtrent de eigenschappen die hij op grond van de overeenkomst van de afgeleverde auto mocht verwachten waren evenwel niet daartoe beperkt. Zo heeft hij - naar het middelonderdeel aanvoert - in hoger beroep onder meer gesteld dat hij op basis van de koopprijs van f 19.750,- niet behoefde te verwachten dat de afgeleverde auto gebreken zou vertonen zoals die, welke zijn geconstateerd bij de ANWB-keuring(10). Het hof heeft deze stelling in rov. 5.1 van het tussenarrest wel genoteerd, maar haar in het eindarrest niet meer behandeld.
2.9. Onderdeel 1.2, dat bijna vijf pagina's van de cassatiedagvaarding beslaat, klaagt samengevat dat het hof niet slechts had te onderzoeken of de afgeleverde auto aan de conformiteitseis van art. 7:17 BW voldeed, maar ook had moeten onderzoeken of [eiser] in conventie terecht een beroep heeft gedaan op ontbinding van de huurkoopovereenkomst(11). In feitelijke instanties had [eiser] aangevoerd dat de overeenkomst door hem ontbonden is, althans deze door de rechter ontbonden dient te worden, op de grond dat Rental Lease toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming ervan. Daarbij heeft hij gewezen op een contractuele verplichting van Rental Lease om de (door de ANWB geconstateerde en aan Rental Lease gemelde) gebreken aan de auto tijdig en behoorlijk te herstellen. In de grieven 3 en 4 heeft [eiser] het beroep op ontbinding van de huurkoopovereenkomst wegens toerekenbare tekortkomingen van Rental Lease herhaald.
2.10. Het hof heeft in rov. 5.4 van het tussenarrest als vaststaand aangenomen dat [eiser] zich kort na de keuring van 30 november 2000 tot Rental Lease heeft gewend en dat Rental Lease heeft aangeboden alle adviezen van de ANWB uit te voeren. Blijkens diezelfde rechtsoverweging heeft Rental Lease gesteld dat zij dit aanbod onverplicht heeft gedaan. Het hof is noch in het tussenarrest noch in het eindarrest ingegaan op de vraag of Rental Lease zich contractueel jegens [eiser] heeft verplicht om de gebreken (dus ook de gebreken die geen gevaar opleverden voor de verkeersveiligheid) te herstellen en, zo ja, of Rental Lease die verplichting is nagekomen.
2.11. In het eindarrest zijn de grieven 3 en 4 verworpen met geen andere motivering dan het falen van grief 1 omdat [eiser] niet was geslaagd in zijn bewijsopdracht. Wanneer onderdeel 1.1 slaagt, kan deze motivering de verwerping van de grieven 3 en 4 niet langer dragen. Ook los daarvan, schiet de motivering van de beslissing tekort. Aangenomen dat aan de conformiteitseis van art. 7:17 BW is voldaan, is immers denkbaar dat het niet of niet behoorlijk herstellen van de door de ANWB geconstateerde gebreken, óók indien zij geen gevaar voor de verkeersveiligheid meebrengen, een toerekenbare tekortkoming van Rental Lease oplevert wanneer Rental Lease het herstel van deze gebreken aan [eiser] heeft toegezegd maar die toezegging niet behoorlijk is nagekomen. De slotsom is dat de motiveringsklacht van dit onderdeel slaagt.
2.12. Onderdeel 1.3 herhaalt in feite de klacht van onderdeel 1.2. Het verwijt het hof te hebben miskend dat iedere tekortkoming van een partij (in casu: Rental Lease) in de nakoming van een van haar verbintenissen aan de wederpartij (in casu: [eiser]) de bevoegdheid geeft om de overeenkomst te ontbinden, tenzij de tekortkoming, gezien haar bijzondere aard of geringe betekenis, deze ontbinding met haar gevolgen niet rechtvaardigt: zie art. 6:265 BW. Volgens de klacht had Rental Lease dit laatste niet gesteld en ontbreekt in het arrest in elk geval een afweging of de ontbinding gerechtvaardigd was. Na het voorgaande behoeft deze klacht geen afzonderlijke bespreking meer.
2.13. Onderdeel 1.4 bouwt voort op de vorige klachten. Ten eerste klaagt het onderdeel dat het hof heeft verzuimd te onderzoeken of [eiser] terecht op 1 februari 2001 de overeenkomst buitengerechtelijk heeft ontbonden, althans geen inzicht heeft gegeven in zijn gedachtengang op dit punt. Indien [eiser] een gegronde reden had voor de buitengerechtelijke ontbinding van de overeenkomst, is hij niet in verzuim geraakt ten aanzien van het niet-betalen van de verdere termijnbedragen en is de vordering in reconventie ten onrechte toegewezen. Daarnaast klaagt het onderdeel dat rechtens onjuist is dat, althans onbegrijpelijk is waarom, het tot drie keer toe aanbieden van de auto ter reparatie onder garantie zonder dat de reparaties worden verricht, gevolgd door de brief van 1 februari 2001, niet voldoende is geacht om Rental Lease in crediteursverzuim te brengen.
2.14. De klachten zijn niet nader toegelicht. Zij hebben kennelijk de strekking dat een gegrondbevinding van de eerdere middelonderdelen ook gevolgen moet hebben voor de beslissing in reconventie. Dat is juist. Voor het overige behoeven zij geen bespreking.
2.15. Onderdeel 1.5 klaagt dat het hof ten onrechte, althans om een onbegrijpelijke reden, heeft verzuimd een beslissing te nemen op de nevenvordering tot afgifte van een vrijwaringsbewijs aan [eiser].
2.16. Op zich is waar, dat deze nevenvordering ook zou kunnen worden toegewezen wanneer er geen sprake is van een toerekenbare niet-nakoming door Rental Lease ten aanzien van de reparaties. De behoefte aan een vrijwaringsbewijs is ontstaan toen de auto aan een derde werd verkocht. Toch leidt deze klacht niet tot cassatie. In eerste aanleg is deze nevenvordering afgewezen. Tegen die beslissing heeft [eiser] in hoger beroep geen grief gericht. Het middelonderdeel gaat weliswaar uit van de veronderstelling dat grief III ertoe strekte het geschil in volle omvang aan de appelrechter voor te leggen, maar zo heeft het hof deze grief, of meer in het algemeen: de grieven, niet opgevat. In het cassatiemiddel wordt niet aangegeven op welke grond het hof de grieven anders had moeten opvatten. De enkele omstandigheid dat deze nevenvordering mede is genoemd in het petitum van de appeldagvaarding is daarvoor niet toereikend. De strekking van het vereiste dat de conclusie van eis in hoger beroep met redenen is omkleed vindt zijn grondslag mede daarin, dat de wederpartij moet weten waartegen zij zich heeft te verweren. In HR 21 december 1990, NJ 1992, 96 m.nt. HJS is geoordeeld "dat een appellant de grondslag van zijn eis in hoger beroep voldoende omschrijft wanneer hij (...) volstaat met een herhaling van hetgeen door hem ter zake in eerste aanleg was gesteld, terwijl hij daarbij niet gehouden is daarnaast nog nieuwe feitelijke of juridische gronden aan te voeren. De wederpartij weet dan immers waartegen zij zich heeft te verweren."(12) De memorie van grieven opent met een standaardformule dat [eiser] "al zijn stellingen in eerste aanleg hier als herhaald en ingelast [wenst] te beschouwen". Vervolgens heeft [eiser] uitsluitend grieven naar voren gebracht met betrekking tot de (hiervoor besproken) conformiteitseis en de toegezegde reparaties. Het vrijwaringsbewijs is in hoger beroep niet meer genoemd, ook niet bij pleidooi in appel. Het hof moet van oordeel zijn geweest dat voor de wederpartij niet kenbaar was dat [eiser], ook indien hij ten aanzien van de genoemde kwesties in appel in het ongelijk zou worden gesteld, een afzonderlijke beslissing over deze nevenvordering heeft willen uitlokken. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk.
2.17. Het voorgaande leidt tot vernietiging van het bestreden eindarrest. Het bestreden tussenarrest met de bewijsopdracht kan in stand blijven, ook al is die bewijsopdracht niet beslissend gebleken.
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest van 7 mei 2004 en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
1 In eerste aanleg heeft Rental Lease even gesputterd dat zij slechts een financieringsmaatschappij is en dat de auto afkomstig was van Car Partners (CvA blz. 2), maar niettemin erkend dat de huurkoper de auto van haar heeft gekocht (CvA blz. 1). Zie ook rov. 3 van het tussenarrest van 12 september 2003.
2 In de inleidende dagvaarding wordt "Rental Lease" aangemerkt als een buitenlandse vennootschap met kantoor in Nederland. In de cassatiedagvaarding is sprake van de vennootschap naar het recht van Delaware (U.S.A.), genaamd Westminster Rental B.V. en handelende onder de naam Rental Lease, kantoorhoudende te 's-Gravenhage. Deze aanduiding stemt overeen met die in productie 4 bij CvA conventie/CvR reconventie. In de feitelijke instanties noch in cassatie vormt de identiteit van de gedaagde een punt van discussie.
3 Het gevorderde bedrag omvat f 6.548,40,- (het bedrag van de aanbetaling plus de twee betaalde termijnen) en schadevergoeding terzake van de keuringskosten van de ANWB, taxatie- en stallingskosten; [eiser] wijt de aanrijding op 29 januari 2001 aan de ondeugdelijke remmen (zie CvR blz. 3).
4 Wet van 6 maart 2003, Stb. 110, strekkende tot aanpassing van Boek 7 BW aan de Richtlijn 99/44/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 mei 1999 betreffende bepaald aspecten van de verkoop van en de garanties voor consumptiegoederen, Pb EG L 171/12.
5 Zie HvJ EG 13 november 1990 (Marleasing), NJ 1993, 163; HvJ EG 14 juli 1994 (Faccini Dori), NJ 1995, 321; HvJ EG 27 juni 2000 (Océano), NJ 2000, 730; A.S. Hartkamp en M.M. Stolp, Een niet ingestelde vordering tot cassatie in het belang der wet, Trema 2003, blz. 367-372 met verdere verwijzingen aldaar.
6 MvT, Kamerstukken II 2000/01, 27 809, nr. 3, blz. 26.
7 Parl. Gesch. Boek 7, blz. 117 - 129, i.h.b. de Nota van wijzigingen, blz. 121. Zie ook: Asser-Hijma, 2001, nr. 335; losbl. Bijzondere overeenkomsten, aant. 1 - 4 en aant. 17 op art. 7:17 (M.M. van Rossum), alwaar verdere verwijzingen. Zoals gezegd, wordt in de nieuwe tekst van art. 7:17 BW mede gelet op de aard van de zaak en de mededelingen die de verkoper over de zaak heeft gedaan.
8 Bij memorie van grieven is uitdrukkelijk een beroep gedaan op het arrest van 15 april 1994.
9 Vgl. J. Hijma in zijn noot onder genoemd arrest in AA 1994 blz. 821 e.v., onder 5: "De verkeersveiligheid is een als zodanig markeerbare benedengrens, waar de gekochte auto (normaliter) niet onder mag komen. Zolang die grens niet is overschreden, is nauwelijks te ontkomen aan de casuïstische afweging waartoe de wetgever in artikel 7:17 weloverwogen uitnodigt". Het arrest is in NTBR 1994 blz. 224 e.v. geannoteerd door M.M. van Rossum.
10 MvG blz. 4; pleitnotities namens [eiser] in hoger beroep blz. 4-5.
11 Vgl. de s.t. namens [eiser] onder 8. De reactie in de s.t. van Rental Lease (blz. 4), inhoudende dat zij in feitelijke instanties hiertegen heeft ingebracht dat de gestelde gebreken pas na de aflevering van de auto zijn opgekomen en dat voor het overige [eiser] de auto heeft aanvaard in de toestand waarin deze zich bevond, is niet erg adequaat: dat geschil is nu juist wat het hof volgens subonderdeel 1.2 had behoren te onderzoeken.
12 Zie ook: H.J. Snijders, Civiel appel, 2003, nrs. 168-169, met verdere verwijzingen.