2. Met betrekking tot het verloop van het geding valt hier het volgende te vermelden.
i) De rechtbank heeft op verzoek van de vrouw tussen partijen de echtscheiding uitgesproken bij beschikking van 12 maart 1999, welke beschikking op 20 mei 1999 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand; de beslissing op de door de man verzochte verdeling van de huwelijksgemeenschap is aangehouden.
ii) De rechtbank heeft bij beschikking van 8 oktober 1999 een partiële verdeling vastgesteld van de goederen genoemd in die beschikking; daarbij zijn onder meer de tot de gemeenschap behorende voormalige echtelijke woning te [plaats A] en de tot de gemeenschap behorende woning te [plaats B] aan de man toegescheiden met veroordeling van de man om aan de vrouw wegens overbedeling f 400.000,- te betalen (tenzij de man deze vordering wegens overbedeling niet kan financieren, in welk geval de woning dient te worden verkocht en de opbrengst verdeeld).
iii) Bij beschikkingen van 22 september 2000 en van 17 november 2000 heeft de rechtbank (wederom) partiële verdelingen vastgesteld met bepaling van de waarde van de in die verdeling betrokken goederen.
iv) Bij eindbeschikking van 2 februari 2001 heeft de rechtbank de man onder meer veroordeeld om aan de vrouw te betalen een bedrag van f 464.662,94 in het geval zich niet de situatie voordoet (althans zo meen ik het dictum te moeten begrijpen gezien de beschikking van 18 oktober 1999) dat de man de te betalen vergoeding niet tijdig kan financieren zodat de echtelijke woning verkocht moet worden, in welk geval de opbrengst daarvan moet worden gedeeld, althans tot betaling van een bedrag van f. 139.662,91 in het geval voornoemde situatie zich wél voordoet.
v) De vrouw is van deze beschikking in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch; haar appelschrift is ter griffie ingekomen op 30 maart 2001.
vi) Het hof heeft drie beschikkingen gewezen: een tussenbeschikking op 28 mei 2002, een tussenbeschikking op 1 april 2003 en een eindbeschikking op 23 september 2003.
In zijn tussenbeschikking van 28 mei 2002 heeft het hof als volgt overwogen omtrent de wettelijke rente (nadat het hof in rechtsoverweging 4.1.3 het bezwaar van de vrouw tegen afwijzing door de rechtbank van haar verzoek tot vergoeding van wettelijke rente over de meerwaarde van de woning te [plaats B] had verworpen op grond van de overweging dat de vrouw ten onrechte ervan uitgaat dat zij wettelijke rente heeft gevorderd over de meerwaarde van de echtelijke woning te [plaats A] en dat voorzover de vrouw met haar grief heeft bedoeld haar verzuim terzake in hoger beroep te herstellen, zij tijdig hoger beroep tegen de beschikking van 8 oktober 1999 had moeten instellen nu deze beschikking in zoverre een deelbeschikking betrof):
"Eerst in hoger beroep heeft de vrouw bij appèlschrift, ter griffie ingekomen op 30 maart 2001, in haar vijfde en zestiende grief alsnog de wettelijke rente verzocht over het aan haar toekomende bedrag en met die alstoen ingekomen vordering zal het hof vanaf de datum van indiening van dat verzoek rekening houden."
vii) In zijn tussenbeschikking van 1 april 2003 heeft het hof in rechtsoverweging 6 overwogen dat het geheel volhardt bij hetgeen in de beschikking van 28 mei 2002 is overwogen en beslist behoudens dat drie rectificaties in deze beschikking dienen te worden aangebracht, waaronder deze dat in de hiervoor onder (vi) geciteerde passage gelezen dient te worden dat de vrouw in haar eerste en zestiende grief alsnog wettelijke rente vordert.
viii) In zijn eindbeschikking van 23 september 2003 heeft het hof geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte het verzoek van de vrouw tot uitkering door de man van de helft van de waarde van het stamrecht heeft afgewezen en dat de man aan de vrouw ter zake daarvan alsnog dient te voldoen een bedrag van 266.260,50 verminderd met een bedrag p.m. bestaande uit de helft van het bedrag van de door de fiscus in te vorderen inkomensheffing over het gehele stamkapitaal bij uitkering daarvan aan de man; het hof heeft voorts geoordeeld dat de man bovendien aan de vrouw nog dient te voldoen een totaal bedrag van f 114.686,88 (ter zake van de aan de man verstrekte pensioendotatie en van de waarde van het aandelenbezit van de man alsook ter zake van door de man van de door het hof genoemde bankrekening opgenomen bedragen), een en ander onverminderd hetgeen de man ingevolge de tussen partijen gegeven beschikking van de rechtbank van 2 februari 2001 aan de vrouw dient te voldoen; het hof heeft verder overwogen dat op al het door de man aan de vrouw verschuldigde in mindering kan strekken het door de man reeds aan de vrouw uitgekeerde bedrag van f 400.000,-. In rechtsoverweging 12.11 heeft het hof overwogen dat de man over al hetgeen hij ingevolge de beschikking van de rechtbank van 2 februari 2001 en ingevolge deze beschikking van het hof aan de vrouw in contante gelden verschuldigd is/zal zijn, verminderd met het door de man de vrouw betaalde bedrag van f 400.000,-, de wettelijke rente verschuldigd is vanaf 30 maart 2001 tot de dag der voldoening. Het hof heeft dienovereenkomstig beslist.