ECLI:NL:PHR:2005:AS3731

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
11 februari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C04/036HR
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Rechters
  • J. Spier
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Arrest over de verplichting tot betaling van pensioenpremies bij beëindiging van de arbeidsovereenkomst

In deze zaak, die voor de Hoge Raad is gebracht, staat de vraag centraal of de Coöperatieve Verkoop- en Productie-Vereniging van Aardappelen en Derivaten "Avebe" verplicht was om gedurende vijf jaar de pensioenpremie van de werknemer, [verweerder], te betalen, ondanks de tussentijdse beëindiging van de arbeidsovereenkomst. De werknemer was in dienst getreden op 1 maart 1999 en had een arbeidsovereenkomst voor de duur van vijf jaar, met de mogelijkheid van verlenging. De arbeidsovereenkomst werd echter tussentijds beëindigd op 11 december 2000. De werknemer vorderde betaling van de pensioenpremie van f 8.855,58 per maand van 1 december 2000 tot 1 maart 2004, wat in totaal neerkomt op f 345.368. De Kantonrechter te Winschoten wees de vorderingen van de werknemer af, met de redenering dat Avebe alleen verplicht was om pensioenpremie te betalen gedurende de feitelijke duur van de arbeidsovereenkomst.

In hoger beroep oordeelde de Rechtbank Groningen dat de bewoordingen van de arbeidsovereenkomst zowel de uitleg van de werknemer als die van Avebe toelieten. De rechtbank oordeelde dat de werknemer het bewijs moest leveren dat hij met Avebe was overeengekomen dat de pensioenpremies ook bij tussentijdse beëindiging van de overeenkomst gedurende de gehele beoogde looptijd zouden worden doorbetaald. Na het horen van getuigen, oordeelde de Rechtbank in haar eindvonnis dat de werknemer geslaagd was in het bewijs en wees de vorderingen toe.

Avebe ging in cassatie tegen dit eindvonnis, maar de Hoge Raad oordeelde dat het bestreden vonnis goed gemotiveerd was en berustte op een juiste rechtsopvatting. De Hoge Raad verwierp het beroep van Avebe, waarmee de verplichting tot betaling van de pensioenpremies werd bevestigd. Dit arrest benadrukt het belang van de uitleg van contractuele bepalingen in het licht van de omstandigheden van het geval en de bedoelingen van partijen bij het aangaan van de overeenkomst.

Conclusie

Rolnr. C04/036HR
mr J. Spier
Zitting 3 december 2004
Conclusie inzake
Coöperatieve Verkoop- en produktieverbetering van aardappelen en derivaten AVEBE BA
(hierna: AVEBE)
tegen
[verweerder]
1. Feiten
Inzet van de procedure
1.1 Het gaat in deze zaak om de vraag of Avebe zich bij het aangaan van de arbeidsovereenkomst met [verweerder] verplicht heeft om gedurende vijf jaar (de beoogde looptijd van de arbeidsovereenkomst) de pensioenpremie van [verweerder] te voldoen, of alleen gedurende de feitelijke duur van die arbeidsovereenkomst, die tussentijds werd beëindigd.
Feiten
1.2 In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende, in het vonnis van 2 oktober 2001 door de Kantonrechter te Winschoten vastgestelde, feiten (rov. 1.1-1.9). Ook de Rechtbank Groningen is daarvan uitgegaan in rov. 1.1 van haar - in cassatie niet bestreden - tussenvonnis van 27 september 2002.
1.3 [Verweerder] is met ingang van 1 maart 1999 bij Avebe in dienst getreden als divisiemanager. De bedoeling was dat hij in de toekomst zou worden benoemd in de hoofddirectie. Die benoeming vond plaats per 1 april 2000.
1.4 Partijen hebben in maart 1999 schriftelijk een arbeidsovereenkomst voor de duur van vijf jaar opgesteld, met de mogelijkheid van verlenging; indien daartoe aanleiding bestond, was ook een eerdere beëindiging door beide partijen mogelijk.
1.5 Artikel 6 van de arbeidsovereenkomst luidt:
"CJV zal niet deelnemen aan het pensioenfonds Avebe, maar zal een eigen pensioenverzekering afsluiten. De Werkgeversbijdragen die volgens de regels van het Avebe-pensioenreglement worden vastgesteld, worden tegelijk met de eigen bijdrage van CJV maandelijks gestort in die pensioenverzekering.
De berekening van de pensioenpremie heeft uitsluitend betrekking op en is begrensd tot het vaste salarisdeel.
De storting van de pensioenpremie wordt gegarandeerd voor de totale looptijd van dit arbeidscontract."
1.6 In de arbeidsovereenkomst is een bepaling opgenomen die een berekening geeft voor een door [verweerder] minimaal te ontvangen vergoeding ingeval van tussentijdse beëindiging van het contract ingeval de opzegging niet in redelijkheid aan hem is te wijten.
1.7 Het aanvangssalaris bedroeg f 450.000 bruto per jaar. Per 1 april 2000 is dit verhoogd tot f 500.000 bruto per jaar, te vermeerderen met emolumenten.
1.8 De arbeidsovereenkomst tussen partijen is met ingang van 11 december 2000 tussentijds geëindigd op zogenaamde 'neutrale gronden' tegen een schadeloosstelling van f 600.000 bruto. Partijen verschillen van mening over de interpretatie van artikel 6 van de arbeidsovereenkomst, zodat die kwestie niet in het kader van de regeling is afgewikkeld.
1.9 Partijen verschillen eveneens wezenlijk van mening over de achtergronden van het ontslag.
1.10 Na het einde van de arbeidsovereenkomst geldt voor [verweerder] een concurrentiebeding.
1.11 Avebe is gestopt met het betalen van pensioenpremie met ingang van 1 december 2000.
1.12 Voorts kan in cassatie worden uitgegaan van de volgende door de Rechtbank Groningen in haar tussenvonnis aanvullend vastgestelde feiten (rov. 1.2).
1.13 De onderhandelingen die aan het sluiten van de arbeidsovereenkomst van maart 1998 [bedoeld is: 1999, JS] zijn voorafgegaan, zijn gevoerd tussen [verweerder] en [betrokkene 1]. [Betrokkene 1] was door Avebe gemachtigd om namens haar een arbeidsovereenkomst met [verweerder] te sluiten.
1.14 Na bespreking van een door [betrokkene 1] op 8 januari 1999 opgesteld concept-stuk, getiteld "Arbeidsovereenkomst, een aantal hoofdlijnen", heeft [betrokkene 1] op 4 maart 1999 en op 12 maart 1999 concept-arbeidsovereenkomsten aan [verweerder] doen toekomen. Daarna is de arbeidsovereenkomst tussen Avebe en [verweerder] definitief vastgelegd.
1.15 Medio 2000 is [betrokkene 1] - na onderling overleg - bij Avebe vertrokken.
2. Procesverloop
2.1.1 Op 28 mei 2001 heeft [verweerder] Avebe op verkorte termijn gedagvaard voor het kantongerecht Winschoten. Hij vorderde betaling van de pensioenpremie van f 8.855,58 per maand van 1 december 2000 tot 1 maart 2004 (het 'restant' van de beoogde looptijd van de arbeidsovereenkomst). In totaal bedraagt de gevorderde pensioenpremie f 345.368 (€ 157.628,56) met enkele nevenvorderingen.
2.1.2 Hij heeft aan deze vordering in essentie de onder 1 genoemde feiten ten grondslag gelegd. Hij heeft voorts gewezen de laatste volzin van art. 6 dat steun voor zijn standpunt zou bieden.
2.2 Avebe heeft [verweerder]s vorderingen weersproken.
2.3 In zijn vonnis van 2 oktober 2001 heeft de Kantonrechter te Winschoten [verweerder]s vorderingen afgewezen. De Kantonrechter was van oordeel dat Avebe gedurende de feitelijke duur van de arbeidsovereenkomst pensioenpremie moest betalen, niet de gedurende beoogde looptijd van vijf jaar (rov. 5.1).
2.4 [Verweerder] is van dit vonnis in hoger beroep gekomen. Avebe heeft het hoger beroep weersproken.
2.5.1 In haar tussenvonnis van 27 augustus 2002 oordeelde de Rechtbank - kort gezegd - dat de bewoordingen van de arbeidsovereenkomst zowel de door [verweerder] als de door Avebe verdedigde uitleg toestaan. Bij de vraag naar de betekenis ervan komt het aan op de zin die partijen daaraan bij het aangaan van de overeenkomst in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (rov. 3.2).
2.5.2 Wel achtte de Rechtbank de betalingsverplichting van Avebe in de door [verweerder] bepleite uitleg 'uitzonderlijk'. Deze omstandigheid én het feit dat van deze betalingsverplichting geen nadere uitwerking is opgenomen, wijst in de door Avebe voorgestane zin (rov. 3.3).
2.5.3 De Rechtbank belastte [verweerder] met het bewijs van zijn stelling dat hij uitdrukkelijk met Avebe - in de persoon van [betrokkene 1] - is overeengekomen dat de pensioenpremie ook bij tussentijdse beëindiging van de overeenkomst gedurende de gehele beoogde looptijd zou worden doorbetaald.(1)
2.6 Vervolgens zijn [verweerder] en [betrokkene 1] als getuigen gehoord.
2.7.1 In haar eindvonnis van 17 september 2003 acht de Rechtbank [verweerder] geslaagd in het hem opgedragen bewijs. De Rechtbank vernietigde het vonnis van de Kantonrechter en wees, opnieuw rechtdoende, [verweerder]s vorderingen toe.
2.7.2 De Rechtbank heeft in rov. 4 en 5 de relevante onderdelen van de verklaringen van beide getuigen geciteerd. Zij kent geen gewicht toe aan de "hypothetische en niet onderbouwde" bewering van Avebe dat de verklaring van één der getuigen door rancune zou zijn ingegeven (rov. 7).
2.7.3 Het beroep op redelijkheid en billijkheid kan Avebe, volgens de Rechtbank, "niet helpen" onder de nader door haar genoemde omstandigheden (rov. 9).
2.8 Avebe heeft tijdig beroep in cassatie ingesteld tegen het eindvonnis van de Rechtbank. [Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Partijen hebben hun standpunt schriftelijk toegelicht; [verweerder] heeft vervolgens gedupliceerd.
3. Bespreking van de klachten
3.1 Het bestreden vonnis is voorbeeldig gemotiveerd en berust op een juiste rechtsopvatting. Alle klachten stuiten daarop af. Dat behoeft m.i. nauwelijks betoog.
3.2 Te allen overvloede sta ik kort stil bij de klachten.
3.3 Onderdeel 1 behelst geen klacht.
3.4 In het tweede onderdeel wordt een betoog ontwikkeld dat erop neerkomt dat de Rechtbank door in rov. 6 uitsluitend aan de hand van de getuigenverklaringen de betekenis van artikel 6 van de arbeidsovereenkomst uit te leggen een onjuist criterium heeft aangelegd. Bovendien is het gebruiken van dit criterium in het eindvonnis niet in overeenstemming met het tussenvonnis, waarin de Rechtbank wél het goede criterium hanteerde. Daardoor zou het oordeel van de Rechtbank aan een onbegrijpelijke innerlijke tegenstrijdigheid laboreren. Ook inhoudelijk acht het onderdeel het oordeel van de Rechtbank onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd nu onduidelijk is hoe uit de getuigenverklaringen zou kunnen blijken dat Avebe art. 6 van de overeenkomst redelijkerwijs had moeten verstaan in de door [verweerder] voorgestane zin. Avebe wijst in dit verband op haar stellingen dat die uitleg evident in strijd is met de partijbedoelingen en de redelijkheid en billijkheid.
3.5 Niet het oordeel van de Rechtbank maar de klacht is onbegrijpelijk.
3.6 Wanneer partijen (aan de zijde van Avebe bevoegdelijk(2) vertegenwoordigd door haar hoofddirecteur) expliciet over een bepaalde kwestie hebben gesproken en niet voor enig misverstand vatbaar is dat zij deze op een bepaalde wijze hebben willen regelen, laat dat geen andere slotsom toe dan dat zij er over en weer op vertrouwden zulks te zijn overeengekomen. Dat geldt zeker wanneer de tekst van de overeenkomst zo kán worden gelezen dat deze steun biedt voor hetgeen partijen over en weer uitdrukkelijk en voor elkaar kenbaar hebben willen regelen. Dan valt niet in te zien waarom de overeenkomst in andere zin zou moeten worden begrepen.
3.7 In dit verband stip ik volledigheidshalve aan dat de uitlegmaatstaf die de Rechtbank heeft gehanteerd, in haar tussenvonnis is neergelegd. Uit dat tussenvonnis valt voorts op te maken dat de Rechtbank voor de uitleg beslissend acht of partijen uitdrukkelijk zijn overeengekomen hetgeen [verweerder] heeft gesteld. Tegen het tussenvonnis wordt in cassatie niet opgekomen. Daarin werd overwogen:
"3.2 Bij beoordeling van de vraag wat partijen terzake van de betaling van de pensioenpremies zijn overeengekomen is allereerst relevant hetgeen partijen in de arbeidsovereenkomst hieromtrent schriftelijk hebben vastgelegd. De tekst van art. 6 van de arbeidsovereenkomst is naar het oordeel van de rechtbank niet zonder meer duidelijk, nu hierin de term "totale looptijd van dit arbeidscontract" wordt gebezigd, hetgeen evenzeer betrekking kan hebben op de in art. 12 van de arbeidsovereenkomst overeengekomen looptijd als op de daadwerkelijke looptijd van de arbeidsovereenkomst. De term "totale looptijd van dit arbeidscontract" dient derhalve te worden uitgelegd, waarbij het aankomt op de zin die partijen hieraan bij het aangaan van de overeenkomst in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs mochten toekennen en op hetgeen zij redelijkerwijs te dien aanzien van elkaar mochten verwachten.
3.3 Indien uitgegaan moet worden van de door [verweerder] verdedigde uitleg van de betreffende contractsbepaling, zal op Avebe een betalingsverplichting komen te rusten die naar het oordeel van de rechtbank uitzonderlijk is te noemen. Dit gegeven, alsmede het feit dat van deze betalingsverplichting geen nadere uitwerking is opgenomen in de arbeidsovereenkomst, duidt naar het oordeel van de rechtbank op een uitleg van de contractsbepaling zoals door Avebe voorgestaan. [verweerder] heeft evenwel aangevoerd dat hij uitdrukkelijk met Avebe -in de persoon van [betrokkene 1]- is overeengekomen dat de pensioenpremies -ook bij beëindiging van het dienstverband binnen vijf jaren- de gehele overeengekomen looptijd van de arbeidsovereenkomst zouden worden (door)betaald. De rechtbank acht de in eerste aanleg in het geding gebrachte schriftelijke verklaring van [betrokkene 1] vooralsnog onvoldoende om aan te nemen dat beide contractspartijen bij het sluiten van de arbeidsovereenkomst de bedoeling hadden de betaling van de pensioenpremies op deze wijze overeen te komen. Hetzelfde geldt voor de in deze instantie overgelegde schriftelijke aantekeningen van [verweerder] bij de concept-arbeidsovereenkomsten, nu [lees:] geenszins vaststaat wanneer deze aantekeningen zijn gemaakt. Overeenkomstig zijn bewijsaanbod zal de rechtbank [verweerder] dan ook toelaten tot het bewijs van zijn stelling, een en ander zoals in het dictum aangegeven."
3.8 In het belangrijke arrest Pensioenfonds DSM/Fox(3) is nog eens benadrukt dat bij de uitleg van een schriftelijke contractsbepaling rekening moet worden gehouden met alle (bijzondere) omstandigheden van het concrete geval.(4) Het ligt, bij overeenkomsten louter tussen twee partijen, in een geval als het onderhavige volstrekt voor de hand om aan te sluiten bij de Haviltex-norm.
3.9 Ook het in het onderdeel gedane beroep op een 'verzwaarde motiveringsplicht' nu de door Avebe bepleite uitleg zeer voor de hand lag, kan Avebe niet baten. De Rechtbank heeft er duidelijk blijk van gegeven zich ervan bewust te zijn dat de door [verweerder] bepleite uitleg 'uitzonderlijk' was. Daarom heeft zij vrij uitvoerig gemotiveerd waarom de getuigenverklaringen haar toch hebben overtuigd van de juistheid van die uitleg. Zij heeft dus wel aan zware (zwaardere) motiveringseisen voldaan.
3.10.1 Onderdeel 3 is gericht tegen rov. 9. Daarin verwerpt de Rechtbank klaarblijkelijk het beroep van Avebe op de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid.
3.10.2 In de eerste plaats klaagt het onderdeel erover dat de Rechtbank zou hebben miskend dat voor het op grond van art. 6:248 BW buiten toepassing laten van een tussen partijen geldende regel vereist is dat toepassing ervan in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. In elk geval heeft zij onvoldoende duidelijk gemaakt dat aan die eis van onaanvaardbaarheid is getoetst.
3.11 Mij is niet goed duidelijk welk belang Avebe bij deze klacht heeft. Al aangenomen dat het oordeel van de Rechtbank op dit punt onjuist zou zijn, dan zou Avebe daarbij slechts garen zou hebben gesponnen. Ik acht mij dan ook ontslagen van bespreking van deze klacht.
3.12 Het derde onderdeel stelt verder de vraag aan de orde of begrijpelijk is dat onder de door de Rechtbank genoemde omstandigheden het beroep van Avebe op art. 2:248 lid 2 BW onvoldoende klemmend zoun zijn.
3.13 Bij de beantwoording van die vraag moet in het oog worden gehouden dat de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid bedoeld is voor zeer sprekende gevallen. Te weten dan wanneer het strikt toepassen van een als gevolg van een overeenkomst geldende regel onaanvaardbaar zou zijn. Uit bestendige rechtspraak van Uw Raad blijkt dat de onaanvaardbaarheidsmaatstaf ernstig moet worden genomen.(5) Hieruit volgt dat de rechter die art. 6:248 lid 2 BW toepast meer heeft uit te leggen dan de rechter die dat niet doet.
3.14 Verwijzing naar de ontbindingsbeschikking kan het oordeel van de Rechtbank alleszins dragen. Wanneer partijen er zelf voor kiezen om aan de rechter uiteen te zetten dat de werknemer geen verwijt valt te maken,(6) kan bezwaarlijk onaanvaardbaar worden genoemd dat een andere rechter dat later tegen hen of een hunner gebruikt. Nu het er, in het voetspoor van de ontbindingsbeschikking,(7) voor zal moeten worden gehouden dat [verweerder] geen verwijt treft, komt het andersluidende betoog van Avebe op losse schroeven te staan.
3.15 De door de Rechtbank verder genoemde omstandigheid - dat de arbeidsovereenkomst 22 maanden heeft geduurd - is m.i. niet van veel belang. Het is kennelijk een obiter dictum. Nu de onder 3.14 genoemde grond het bestreden oordeel zelfstandig kan dragen, kan de hier genoemde factor buiten beschouwing blijven.
3.16 Tenslotte klaagt Avebe over het passeren van essentiële stellingen. Na het voorafgaande behoef ik nog slechts in te gaan op twee omstandigheden:
a. [verweerder] is voor zich zelf begonnen; hij heeft "wellicht een zodanig inkomen (...) dat hij in staat is om onafhankelijk van Avebe een adequaat pensioen op te bouwen";
b. de bezwaarlijke consequenties voor Avebe.
3.17 De onder 3.16 sub a genoemde omstandigheid is uiteraard zonder belang. Het is niet onaanvaardbaar vast te houden aan hetgeen partijen uitdrukkelijk en welbewust zijn overeengekomen door voorbij te gaan aan hypothetische stellingen ("wellicht"). Ik laat daarbij nog daar dat het onderdeel niet verwijst naar een vindplaats in de stukken.
3.18 De onder 3.16 sub b bedoelde klacht voldoet niet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv. Immers wordt niet aangegeven waar Avebe zulks in fetelijke aanleg zou hebben aangevoerd; m.i. is dat ook niet gebeurd.
3.19 Voor zover het onderdeel nog meer of andere klachten bedoelt te vertolken, voldoen deze niet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv.
3.20 Als ik het goed zie dan poogt Avebe in de s.t. nog aanvullende klachten te postuleren. Daarop behoef ik evenwel niet in te gaan (art. 419 lid 1 Rv.).
3.21 Voor zover het onderdeel nog een klacht mocht behelzen over de omstandigheid dat de onderhavige kwestie in de ontbindingsbeschikking is opengehouden, wordt over het hoofd gezien dat dit door de Kantonrechter Winschoten en door de Rechtbank Groningen in haar tussenvonnis als vaststaand feit is aangemerkt.(8) Daartegen is in cassatie niet opgekomen.
Conclusie
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
1 Het dictum is in dit opzicht ruimer dan rov. 3.3.
2 Zie onder 1.13; het wordt in cassatie niet bestreden.
3 HR 20 februari 2004, RvdW 2004, 34.
4 Rov. 4.3 en 4.5.
5 Zie nader Asser-Hartkamp II (2001) nr 314a.
6 Wat er zij van de vraag of deze maatschappelijk gegroeide en blijkbaar als aanvaardbaar bschouwde praktijk de toets der kritiek kan doorstaan wanneer de opgediste feiten niet kloppen.
7 Rov. 2; de beschikking is door [verweerder] overgelegd bij eerste akte in prima.
8 Zie onder 1.8 in samenhang met 1.1