1 Op gevaar af dat hiermee de aandacht wordt afgeleid van het cassatiemiddel: er zou best eens wat meer eenheid mogen komen in de spelling: "partij-getuige" of "partijgetuige". De handboeken procesrecht lopen uiteen en, wat erger is, in de jurisprudentiedatabanken geven deze zoektermen verschillende resultaten. Volgens de taalkundige hoofdregel is een koppelteken hier niet nodig omdat er geen noodzaak is tot scheiding van opeenvolgende klinkers. Daartegenover staat de taalkundige regel dat bij nevenschikking een koppelteken wordt gebruikt (Van Dale 1999 blz. XXX). Van Dale noemt het woord partijgetuige niet, maar het woord "partijarbiter" wel. M.i. staat niet de nevenschikking van "partij" en "getuige" voorop, maar geeft het woord "partijgetuige" vooral aan over welk type getuige de schrijver het heeft.
2 Zie rov. 1.1.-1.3. van het vonnis van de rechtbank van 28 april 1999.
3 De echtgenote, mede-eiseres in cassatie, wordt in de stukken soms aangeduid als [eiseres 2] en soms als [eiseres 2]. In cassatie kan m.i. ervan worden uitgegaan dat het steeds om dezelfde persoon gaat, die in gemeenschap van goederen is gehuwd met eiser tot cassatie [eiser 1]. Zie ook de persoonsgegevens op blz. 1 van de koopakte (prod. CvE).
4 Voorheen de artt. 190 en 213 lid 1 Rv, de teksten verschillen inhoudelijk niet. Bij de herziening van boek 1 W.v.B.Rv. had de regering aanvankelijk voorgesteld de regel van art. 213 lid 1 te laten vallen. Door een amendement is de bepaling toch weer in het huidige wetboek opgenomen. Omdat de parlementaire geschiedenis uitvoerig is beschreven in M. de Tombe-Grootenhuis, De partijgetuigenverklaring in het burgerlijk procesrecht, diss. 1995, hoofdstuk 3, en bovendien bij herhaling in cassatie aan de orde is geweest, moge ditmaal worden volstaan met verwijzing naar die dissertatie en naar de conclusies van collega Wesseling-van Gent vóór HR 22 november 2002, VR 2003, 153, onder 2.2-2.8 en vóór HR 30 januari 2004, LJN: AN9077, onder 2.5 e.v. (in beide zaken werd de desbetreffende klacht verworpen met toepassing van art. 81 RO).
5 HR 13 april 2001, NJ 2002, 391, m.nt. HJS, rov. 3.4; HR 31 maart 1995, NJ 1997, 592, m.nt. CJHB, rov. 3.4; HR 10 december 1993, NJ 1994, 667 m.nt. PvS, rov. 3.8.
6 HR 17 januari 2003, NJ 2003, 176, rov. 3.2; HR 7 april 2000, NJ 2001, 32, m.nt. DA, rov. 3.8.
7 MvA TK (1981) ad art. 213 Rv, Parl. Gesch. nieuw bewijsrecht, p. 288.
8 MvA TK ad art. 190 Rv, Parl. Gesch. nieuw bewijsrecht, p. 177. Een voorbeeld is HR 22 december 1995, NJ 1997, 22 m.nt. HJS onder nr. 23 (gewezen bestuurder vennootschap).
9 HR 29 december 1995, NJ 1996, 303, rov. 3.6. Zie voorts HR 1 november 1996, NJ 1997, 83. Zie over de echtgenoot als "derde": Losbl. Rv. (Korthals Altes), art. 376, aant. 1, waarin ook de begrippen formele en materiële procespartij worden besproken.
10 Vgl. Rb ´s-Gravenhage 6 december 2000, NJ 2001, 345, rov. 10.
11 In de alinea's 6-8 van de cassatiedagvaarding lees ik een inleiding doch niet een klacht. Overigens gaat het - anders dan in alinea 8 wordt verondersteld - niet om een afweging maar om een toepassing van art. 164 Rv (rov. 12).
12 Zie A-G Asser, conclusie voor HR 1 november 1996, NJ 1997, 83, alinea 2.17, alwaar ook verdere vindplaatsen.
13 MvA EK ad art. 213 (oud) Rv, Parl. Gesch. nieuw bewijsrecht, blz. 299-300. Zie ook alinea 2.4 hiervoor.
14 Evenmin vond ik een antwoord in M. de Tombe-Grotenhuis, De partijgetuigenverklaring en het burgerlijk procesrecht, diss. 1993.
15 Losbl. Burgerlijke Rechtsvordering, aant. 4 op art. 164 (G.R. Rutgers).
16 Vgl. Rb ´s-Gravenhage 6 december 2000, NJ 2001, 345, rov. 11.
17 MvA TK, Parl. Gesch. nieuw bewijsrecht, p. 175.
18 Getuige het amendement, bedoeld in noot 4.
19 In HR 2 mei 2003, NJ 2003, 468, rov. 3.8, bestond het begin van bewijs uit een verklaring van de dochter die in een strafrechtelijk vooronderzoek was afgelegd.
20 Vaste rechtspraak; zie bijv. HR 30 januari 1998, NJ 1998, 459, m.nt. JBMV, rov. 3.5.
21 EHRM 27 oktober 1993, NJ 1994, 534, m.nt. HJS en EJD; AA 1994, blz. 758-764 m.nt. G.R. Rutgers.
22 HR 10 augustus 2001, NJ 2001, 526, rov. 3.5.1. E. Grabandt, De partijgetuige in het civiele geding, Trema 2001, blz. 389-391.
23 Zie HR 13 april 2001, NJ 2002, 391, m.nt. HJS, rov. 3.4 en - zonder de vermelde nuancering - HR 31 maart 1995, NJ 1997, 592, m.nt. CJHB, rov. 3.