ECLI:NL:PHR:2005:AR6671

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
28 januari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
R04/119HR
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Machtiging tot voortgezet verblijf in psychiatrisch ziekenhuis en de toepassing van het gevaarscriterium

In deze zaak gaat het om een verzoek tot cassatie van een beschikking van de rechtbank Almelo, waarin een machtiging tot voortgezet verblijf van de verzoeker in een psychiatrisch ziekenhuis is verleend. De verzoeker, die lijdt aan een blijvende stoornis van de geestvermogens, werd door de rechtbank als een gevaar voor zichzelf en anderen beschouwd. De rechtbank oordeelde dat de verzoeker niet in staat was om zich buiten de inrichting te handhaven en dat de omstandigheden die aanleiding gaven voor de lopende machtiging zich naar verwachting zouden blijven voordoen. De advocaat van de verzoeker heeft cassatieberoep ingesteld, waarbij klachten zijn geuit over de motivering van de beschikking en de ondertekening van de geneeskundige verklaring.

De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling gekeken naar de motivering van de rechtbank en de toepassing van het gevaarscriterium. Het hof oordeelde dat de rechtbank voldoende had gemotiveerd dat de geestelijke stoornis van de verzoeker ook na de geldigheidsduur van de lopende machtiging aanwezig zou zijn en dat deze stoornis gevaar zou blijven veroorzaken. De rechtbank had daarbij verwezen naar de overgelegde stukken en de mondelinge toelichting van de betrokken psychiater en psycholoog. De Hoge Raad concludeerde dat de rechtbank niet verplicht was om elk detail van het gevaar te specificeren, zolang de onderliggende feiten voldoende duidelijk waren.

Daarnaast werd de ondertekening van de geneeskundige verklaring besproken. De Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank de verklaring terecht had aangemerkt als een verklaring van de geneesheer-directeur, en dat er geen klachten waren geuit over de identiteit van de ondertekenaar in de feitelijke aanleg. De Hoge Raad concludeerde dat de beschikking van de rechtbank niet onbegrijpelijk was en dat de klachten van de verzoeker niet tot cassatie konden leiden. De conclusie van de Hoge Raad was dan ook om het beroep tot cassatie te verwerpen.

Conclusie

R04/119HR
Mr. F.F. Langemeijer
Parket, 26 november 2004 (Wet Bopz)
Conclusie inzake:
[verzoeker]
tegen
Officier van Justitie te Almelo
In deze zaak wordt een machtiging tot voortgezet verblijf bestreden met klachten over de toepassing van het gevaarscriterium en over de ondertekening van de geneeskundige verklaring.
1. De feiten en het procesverloop
1.1. De officier van justitie in het arrondissement Almelo heeft op 23 juli 2004 aan de rechtbank aldaar verzocht een machtiging te verlenen tot voortzetting van het verblijf van verzoeker tot cassatie (hierna: betrokkene) in psychiatrisch ziekenhuis Mediant, lokatie Helmerzijde te Enschede. Bij het verzoek zijn overgelegd: een verklaring van de geneesheer-directeur, het behandelingsplan (art. 38 Wet Bopz) en de aantekeningen als bedoeld in art. 37a Wet Bopz.
1.2. Op 3 augustus 2004 heeft de mondelinge behandeling van het verzoek plaatsgevonden, waarbij aanwezig waren [betrokkene 1], psychiater, en [betrokkene 2], psycholoog. Tevens hebben betrokkene en zijn raadsvrouwe het woord gevoerd.
1.3. Bij beschikking van diezelfde datum heeft de rechtbank de verzochte machtiging verleend voor de duur van één jaar. De motivering houdt in:
"Uit de overgelegde stukken en de mondelinge toelichting van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] blijkt het navolgende.
Betrokkene veroorzaakt door een blijvende stoornis van de geestvermogens ook na verloop van de geldigheidsduur van de lopende machtiging gevaar voor zichzelf en voor een of meer anderen. Betrokkene kan zich als gevolg van deze stoornis niet buiten de inrichting handhaven en geeft geen blijk van de nodige bereidheid tot verblijf in een psychiatisch ziekenhuis.
Nu te verwachten valt dat de omstandigheden die aanleiding waren voor de lopende machtiging zich zullen blijven voordoen, wordt een machtiging verleend met een geldigheidsduur als na te melden."
1.4. Namens betrokkene is - tijdig - cassatieberoep tegen deze beschikking ingesteld. Een verweerschrift is niet ingediend.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1. Art. 15 lid 2 Wet Bopz bepaalt dat een machtiging tot voortgezet verblijf slechts kan worden verleend indien naar het oordeel van de rechter:
a. de stoornis van de geestvermogens van de betrokkene ook na verloop van de geldigheidsduur van de lopende machtiging aanwezig zal zijn en deze stoornis betrokkene ook dan gevaar zal doen veroorzaken;
b. het gevaar niet door tussenkomst van personen of instellingen buiten het ziekenhuis kan worden afgewend.
2.2. Onderdeel 1 klaagt dat uit de bestreden beschikking onvoldoende blijkt welk gevaar de rechtbank voor ogen heeft gehad. Kennelijk heeft betrokkene een hersenschudding gekregen en in coma gelegen, hetgeen een situatie is waarvan hij moet genezen. Wat precies het gevaar is, geeft de rechtbank niet aan en blijkt uit de stukken ook niet werkelijk, aldus het middelonderdeel.
2.3. De rechtbank verwijst in de motivering naar "de overgelegde stukken" en naar de mondelinge toelichting van [betrokkene 1] en [betrokkene 2]. Naar vaste rechtspraak(1) kan met een dergelijke standaardmotivering worden volstaan in die gevallen waarin uit de onderliggende stukken voldoende duidelijk is wat de rechtbank hierbij voor ogen heeft gestaan. Waar het op aan komt, is of de uit de stukken naar voren komende feiten voldoende sprekend zijn om te rechtvaardigen dat in de beschikking met een summiere motivering wordt volstaan. Wanneer concreet verweer wordt gevoerd, dient de rechter ervan blijk te geven dat hij dit verweer onder ogen heeft gezien en zal uit de motivering moeten blijken om welke reden de rechter tot een andersluidend oordeel is gekomen.
2.4. Waar de rechtbank verwijst naar "de omstandigheden die aanleiding waren voor de lopende machtiging" wordt de lezer niet veel wijzer. In de beschikking van de rechtbank van 20 februari 2004 waarbij een voorlopige machtiging ten aanzien van betrokkene werd verleend(2) wordt slechts de formule van art. 2 Wet Bopz herhaald.
2.5. In de geneeskundige verklaring met daarbij behorende bijlage is als belangrijkste diagnose aangekruist "overige (incl. ongespecificeerde) organische hersensyndromen" en is onder "diagnostische overwegingen" vermeld:
"Pre-existentieel alcoholisme, riskant gedrag en dientengevolge een gevaar voor zichzelf en gevaar voor maatschappelijke ondergang.
Post-contusioneel ernstige cognitieve stoornissen ten gevolg waarvan zelfstandig functioneren niet mogelijk is.
Pre-existentieel relatieproblematiek.
3b. Patiënt ontkent ieder probleem, de informatie over zijn gedragingen zijn afkomstig van zijn echtgenote en de behandelend arts (...)
3c. Cognitieve functiestoornissen door contusio cerebri."
Voor de mondelinge toelichting van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] verwijs ik naar het proces-verbaal.
2.6. Anders dan het cassatiemiddel stelt (blz. 2, derde alinea), is er geen tegenstrijdigheid in de mededelingen van [betrokkene 1] die de motivering van de rechtbank onbegrijpelijk maakt. De mededeling dat het cognitief functioneren redelijk intact lijkt te zijn gebleven (bedoeld is kennelijk: na de contusio cerebri), wordt in het daarop volgende gerelativeerd: betrokkene is niet vrij van cognitieve functiestoornissen. [Betrokkene 1] heeft aangegeven dat betrokkene wel op de afdeling functioneert ("via de externe structuur die er geboden wordt"), maar dat hij door haar niet tot zelfstandig wonen in staat wordt geacht. Om deze reden faalt dit onderdeel van de klacht.
2.7. Met de vaststelling van de stoornis en de vermoedelijke oorzaak daarvan is nog niet gegeven wat de grond is waarop de rechtbank het oordeel baseert dat sprake is van een "gevaar" als bedoeld in art. 15 lid 2, Wet Bopz. Het gevaar moet volgens de geneeskundige verklaring worden gezocht in het gevaar dat betrokkene maatschappelijk ten onder gaat en gevaar voor de psychische toestand van een of meer anderen (vgl. art. 1 lid 1 Wet Bopz). Het eerstgenoemde gevaar wordt in rubriek 4 van de geneeskundige verklaring gespecificeerd als "onverantwoorde uitgaven", het tweede als "patiënt is thuis agressief" en "tiranniek gedrag jegens zijn naasten". De vraag dringt zich op of eerstgenoemd gevaar kan worden voorkomen met een ondercuratelestelling. De geneeskundige verklaring (rubriek 6) vermeldt dat een ondercuratelestelling is overwogen, maar onvoldoende soelaas biedt tegen de agressiviteit van betrokkene. Ter zitting is aangegeven dat op termijn wordt gedacht aan een ondercuratelestelling.
2.8. De rechtbank heeft, zoals gezegd, zowel gevaar voor betrokkene zelf aanwezig geacht als gevaar voor anderen. Waarin het gevaar voor betrokkene zelf gelegen is, komt in de geneeskundige verklaring niet goed uit de verf: het "riskant gedrag" dat in de geneeskundige verklaring werd genoemd is niet anders toegelicht dan met het doen van onverantwoorde uitgaven. Ter terechtzitting is klaarblijkelijk hiernaar gevraagd. De discussie ter terechtzitting laat zich m.i. aldus samenvatten, dat betrokkene thuis niet meer terecht kan: zijn echtgenote heeft een echtscheidingsprocedure aangevangen en de kinderen, vooral de jongste kinderen, zijn bang van hem(3). Het alternatief, een zelfstandig wonen van betrokkene(4), wordt door [betrokkene 1] afgewezen als niet reëel. Zij heeft ter zitting hieromtrent opgemerkt dat het gevaar is gelegen in het feit dat betrokkene niet voor zichzelf kan opkomen en zijn eigen keuzes niet kan overzien: de cognitieve functiestoornissen zijn dusdanig aanwezig dat hij niet zelfstandig kan wonen (p.-v. blz. 1 en 2).
2.9. Tegen deze achtergrond is te begrijpen welk gevaren de rechtbank heeft bedoeld: indien betrokkene zelfstandig zou moeten gaan wonen dreigt het gevaar dat hij maatschappelijk ten onder gaat, omdat cognitieve functiestoornissen hem beletten zijn zaken naar behoren te behartigen; indien betrokkene zou terugkeren naar de woning waarin zijn gezin woont, voor zover een dergelijke terugkeer al mogelijk zou zijn, dreigt gevaar voor de psychische gezondheid van anderen. De weging van de ernst van deze gevaren is voorbehouden aan de rechtbank als de rechter die over de feiten oordeelt. Concreet verweer, als bedoeld in alinea 2.3 hiervoor, is in eerste aanleg niet gevoerd. De mededeling dat betrokkene het liefst weer aan het werk gaat en dat hij de dupe ervan is dat zijn gezin hem liever hier dan thuis heeft (blz. 3 p.-v.) behoefde de rechtbank niet aan te merken als een zodanig concreet verweer. Onderdeel 1 behoeft om deze redenen niet tot cassatie te leiden.
2.10. Onderdeel 2 ziet op de ondertekening van de geneeskundige verklaring. Art. 16 lid 1 Wet Bopz vereist een verklaring van de geneesheer-directeur van het ziekenhuis waar de betrokkene is opgenomen. Ingevolge art. 16 lid 2 in verbinding met art. 5 lid 1 Wet Bopz moet de verklaring met redenen zijn omkleed en zijn ondertekend. De onderhavige verklaring d.d. 22 juli 2004, opgemaakt volgens het voorgeschreven model, is gesteld op naam van [betrokkene 3] als geneesheer-directeur van het desbetreffende ziekenhuis en is ondertekend met een (voor mij) onleesbare handtekening, waaronder een handgeschreven functieaanduiding staat die ik duid als: "wrn. E.G.I."; het middelonderdeel leest hier "WRN E.S.I.". Het middelonderdeel klaagt dat niet duidelijk is wie de geneeskundige verklaring heeft ondertekend en acht de bestreden beschikking om deze reden onvoldoende gemotiveerd.
2.11. In de rechtspraak is de ondertekening van geneeskundige verklaringen eerder aan de orde geweest. In de eerste plaats behoort de vraag te worden gesteld wie als geneesheer-directeur is aan te merken. Daarbij verdient opmerking dat art. 1 lid 3 Wet Bopz bepaalt dat voor de toepassing van deze wet onder "geneesheer-directeur" mede wordt verstaan: de arts die, hoewel geen directeursfunctie bekledende, belast is met de zorg voor de algemene gang van zaken op geneeskundig gebied in het pychiatrisch ziekenhuis. Als geneesheer-directeur moet ook worden aangemerkt de arts die volgens een binnen het ziekenhuis geldende regeling tot vervanging van de geneesheer-directeur als waarnemend geneesheer-directeur de functie van de geneesheer-directeur uitoefent(5). De ratio van het voorschrift is (anders dan in art. 5 lid 1, betreffende het overleggen van een verklaring van een psychiater) hierin gelegen dat de geneesheer-directeur de uiteindelijke verantwoordelijkheid draagt voor de situatie in het ziekenhuis. Tevens wordt op deze wijze een eenduidige beoordeling per ziekenhuis bevorderd(6). Als eenmaal is vastgesteld wie als geneesheer-directeur kan worden aangemerkt, geldt de in de rechtspraak ontwikkelde regel dat de aard van de in de Wet Bopz aan de geneesheer-directeur toegekende bevoegdheid tot het verstrekken van geneeskundige verklaringen zich verzet tegen het door de geneesheer-directeur verlenen van mandaat aan anderen tot het in zijn naam ondertekenen van zodanige geneeskundige verklaringen(7).
2.12. De rechtbank heeft de overgelegde geneeskundige verklaring aangemerkt als een verklaring van de geneesheer-directeur als bedoeld in art. 16 Wet Bopz. Daarin ligt het oordeel besloten dat de verklaring aan de daaraan te stellen eisen voldoet. Dit oordeel behoefde geen nadere motivering, mede in aanmerking genomen dat in feitelijke aanleg door of namens betrokkene geen klacht of twijfel is geuit over de identiteit en functie van degene die de geneeskundige verklaring heeft ondertekend. In een procedure in cassatie ontbreekt de gelegenheid voor een onderzoek naar de feiten en de identiteit van de ondertekenaar. Onderdeel 2 leidt om deze reden niet tot cassatie.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
1 HR 25 oktober 2002, NJ 2002, 599 (BJ 2002, 45); HR 1 maart 2002, BJ 2002, 21; HR 6 oktober 2000, NJ 2000, 716; HR 17 maart 2000, NJ 2000, 312; HR 1 oktober 1999, NJ 1999, 779; HR 16 mei 1997, NJ 1998, 221 m.nt. JdB; HR 4 oktober 1996, NJ 1997, 359.
2 Deze beschikking behoort, blijkens telefonische informatie bij de griffie van de rechtbank, tot het dossier waarop de rechtbank recht heeft gedaan. De advocaat van betrokkene heeft desverzocht een afschrift van deze beschikking nagezonden.
3 Aldus [betrokkene 1], p.-v. blz. 2; zie ook de aantekeningen ex art. 37a, periode 7 - 13 mei 2004, waar dit aspect nader wordt omschreven.
4 Hetgeen feitelijk blijkbaar mogelijk is; het cassatierekest, blz. 2-3, brengt naar voren dat het echtpaar twee woningen heeft.
5 HR 21 januari 2000, NJ 2000, 191; vgl.: HR 31 mei 1996, NJ 1997, 36 m.nt. JdB. Wanneer de afkorting "wrn." staat voor waarnemend-geneesheer-directeur, zou zich hier een dergelijke situatie kunnen voordoen.
6 HR 31 mei 1996, NJ 1997, 36, reeds aangehaald.
7 HR 21 januari 2000, NJ 2000, 191 (BJ 2000, 1 m.nt. WD) en voordien: HR 1 juli 1994, NJ 1994, 715 - 721; HR 1 juli 1994, NJ 1994, 723 m.nt. JdB. Zie voorts: De Wet Bopz, artikelsgewijs commentaar, aant. 3.1.3 op art. 5 (Dijkers); R.B.M. Keurentjes en R.H. Zuijderhoudt, De geneesheer-directeur, Praktijkreeks Bopz 2003, blz. 24-25