6) a) Art. 7:658 lid 1 BW legt aan de werkgever de verplichting op "de lokalen, werktuigen en gereedschappen waarin of waarmee hij de arbeid doet verrichten, op zodanige wijze in te richten en te onderhouden alsmede voor het verrichten van de arbeid zodanige maatregelen te treffen en aanwijzingen te verstrekken als redelijkerwijs nodig is om te voorkomen dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt". Op grond van lid 2 van het artikel wordt de werkgever aansprakelijk gehouden voor de schade die de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden lijdt, tenzij hij aantoont dat hij de in lid 1 genoemde verplichtingen is nagekomen of dat de schade in belangrijke mate het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer. Het tweede lid geeft een bijzondere regel van bewijslastverdeling die afwijkt van art. 150 Rv.: de werknemer hoeft 'slechts' te stellen en, zo nodig, te bewijzen dat hij in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade heeft geleden, waarna het aan de werkgever is te bewijzen dat de schade op grond van de in lid 2 genoemde gronden niet aan hem is toe te rekenen. Bedoelde verplichtingen voor de werkgever beogen niet een absolute waarborg te scheppen voor de bescherming van de werknemer tegen het in art. 7:658 - 7A:1638x (oud) - bedoelde gevaar, maar hebben de strekking te bewerkstelligen dat de werknemer tegen dat gevaar "zoover beschermd is als redelijkerwijs in verband met den aard van den arbeid gevorderd kan worden" (o.m. HR 10 juni 1983, NJ 1984, 20 m.nt. PAS).
Het artikel is tot nog toe in de praktijk van belang gebleken voor schade door 'klassieke' arbeidsongevallen, bijv. de bouwvakker die een been breekt doordat de steiger waarop hij staat, instort, en voor beroepsziekten waarbij fysieke schade is opgetreden. De vraag rijst of het artikel ook kan worden toegepast bij beroepsziekten waarbij geen lichamelijk letsel, maar (alleen) psychisch letsel optreedt. A-G Langemeijer in zijn conclusie voor HR 30 jan. 1998, NJ 1998, 476 (Chubb Lips/Jansen)(3) meende dat de tekst van het artikel noch zijn geschiedenis dwingt tot een beperkte opvatting op dit punt. De Hoge Raad heeft in dit arrest om een reden van cassatietechnische aard de vraag niet behoeven te beantwoorden.
b) In de lagere rechtspraak is art. 7:658 in gevallen van seksuele intimidatie op het werk een aantal keren toegepast; zie bijv. Ktr. Utrecht 1 augustus 2001, JAR 2001, 195 en Ktr. Harderwijk 25 april 2001, JAR 2001, 118. Daarentegen slaagden vorderingen gebaseerd op gestelde overbelasting of een incorrecte bejegening door de werkgever niet op grond van dat artikel, maar wel op grond van het subsidiair ingeroepen art. 7:611 BW; zie bijv. Ktr. Rotterdam 30 september 2003, JAR 2003, 267 en Ktr. Haarlem, 18 juni 2003, JAR 2003, 188. Vgl. echter ook de bestuursrechtelijke (ambtenarenrechtelijke) uitspraak van de Rechtbank Amsterdam van 11 jan. 2002, TAR 2002, 46, besproken door Vegter, NJB 2002, p. 1938.
c) Ik merk op dat het hier niet gaat om de vraag of immateriële schade op basis van art. 7:658 BW vergoed kan worden. Deze is immers mogelijk op grond van die bepaling in verbinding met art. 6:106; vgl. ook Tweede Kamer 1993-1994, 23438 (Vaststelling van Titel 7.10 van het Nieuw Burgerlijk Wetboek), nr. 3, p. 39 en de voormelde conclusie van A-G Langemeijer onder 3.14.(4)
d) De literatuur is verdeeld. Door schrijvers die art. 7:658 niet willen toepassen op psychische schade wordt aangevoerd dat vaak geen duidelijke en concrete normen beschikbaar zijn ten aanzien van de bescherming van het geestelijk welzijn van de werknemer; dat het effect van maatregelen om psychisch letsel te voorkomen lastig is te bepalen en per werknemer kan verschillen; dat de ene werknemer in psychisch opzicht kwetsbaarder is dan de andere; en dat de mogelijke invloed van privéfactoren op het ontstaan van letsel bij psychisch letsel groter is dan bij fysiek letsel. Mede gelet op de beperkte mogelijkheid van een beroep op 'eigen schuld' zou aldus op de werkgever een onevenredig zware bewijslast komen te rusten. Men zie Hartlief, WPNR 6471, p. 1067-1068; dez., RM Themis 2002, p. 80; Loonstra/Zondag, Arbeidsrechtelijke themata (2004), par. 10.2.2.3.
De meerderheid van de schrijvers acht, in het voetspoor van A-G Langemeijer, art. 7:658 BW in principe wel van toepassing op psychische schade. Zo onder meer Trap/Wijnhoven, ArbeidsRecht 1998, p. 21-24; Geers, in Faure/Hartlief (red.) Schade door arbeidsongevallen en nieuwe beroepsziekten (2001), p. 19-30; Vegter, NJB 2002, p. 1935-1942; Van de Water, ArbeidsRecht 2003, p 11-15; Sieburgh, in Klaassen e.a. (red.), Aansprakelijkheid in beroep, bedrijf of ambt (2003), p. 193-195. Daarbij wordt in verband met de zorgplicht van de werkgever voor het psychisch welzijn van zijn werknemers gewezen op de Arbeidsomstandighedenwet 1998 (hierna: Arbowet). Art. 3 Arbowet legt op de werkgever onder meer een algemene verplichting tot aanpassing van de werkomstandigheden aan de persoonlijke eigenschappen van de werknemers en het in dat kader bevorderen van het welzijn bij de arbeid.(5) De memorie van toelichting merkt daarbij op dat dit maatwerk een adequaat evenwicht tussen belasting en belastbaarheid in fysieke en psychische zin beoogt.(6) De genoemde schrijvers menen dat deze norm in het huidige tijdsbeeld in ieder geval meebrengt dat de werkgever bedacht moet zijn op mogelijke overbelasting van zijn werknemers en ter voorkoming daarvan ook de nodige maatregelen moet treffen.
Wel brengen verschillende voorstanders van toepassing van art. 7:658 BW op psychische schade (zie Trap/Wijnhoven en Vegter, t.a.p.) belangrijke nuances aan op het regime van dat artikel. Naar hun mening moet het steeds gaan om een kenbare en concrete norm voor de werkgever, die zo nodig door de werknemer moet worden verduidelijkt. In deze zin ook Lindenbergh, AV&S 2003, p. 14 e.v., die om deze reden geen groot verschil ziet tussen de toepassing van art. 7:658 en art. 7:611. Ook zou de eigen schuldregel aanpassing behoeven, in de zin dat privé-factoren die hebben bijgedragen aan de schade niet simpelweg voor rekening van de werkgever komen. Dat correcties op het stelsel van stelplicht en bewijslast van art. 7:658 BW mogelijk zijn, werd duidelijk in een uitspraak van 29 juni 2001 (NJ 2001, 476), waarin de HR het niet uitgesloten achtte dat onder bijzondere omstandigheden moet worden geoordeeld dat de eisen van redelijkheid en billijkheid meebrengen dat toepassing van een bijzondere regel van bewijslastverdeling als de onderhavige achterwege moet blijven en dus moet worden uitgegaan van de hoofdregel van art. 177 (oud) Rv. Vgl. ook HR 17 nov. 2000, NJ 2001, 596 en de noot van Asser.
e) Voor de behandeling van enige Engelse rechtspraak zie men het aangehaalde artikel van Vegter, alsmede C.J.H. Jansen, in Bundel Van Mourik (2000), p. 101 e.v. In deze rechtspraak wordt aansprakelijkheid slechts aangenomen wanneer de psychische schade voor de werkgever redelijk voorzienbaar was (bijv. doordat de werknemer hem had gealarmeerd over zijn psychische gesteldheid) en hij desondanks geen maatregelen heeft genomen om die schade te voorkomen. Een argument voor de keuze tussen de art. 7:658 en 7:611 levert deze rechtspraak niet op.