ECLI:NL:PHR:2004:AR5747

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
14 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02232/04 UA
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • Mr. Vellinga
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelaatbaarheid van uitlevering in Antilliaanse zaak met betrekking tot drugshandel

In deze zaak gaat het om de toelaatbaarheid van de uitlevering van een opgeëiste persoon aan de Verenigde Staten van Amerika, die wordt verdacht van drugshandel. Het Gemeenschappelijke Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba heeft geconcludeerd dat de uitlevering toelaatbaar is en heeft geadviseerd om over te gaan tot de verzochte uitlevering. De zaak is gerelateerd aan een eerdere zaak met nummer 02231/04 UA, waarin ook een conclusie is getrokken. De verdediging, vertegenwoordigd door mr. G. Spong, heeft twee middelen van cassatie ingediend. Het eerste middel betreft de kwalificatie van de feiten door het Hof, waarbij wordt betoogd dat de feiten onterecht zijn gekwalificeerd als medeplegen van het voorbereiden van een feit onder de Opiumlandsverordening 1960. De verdediging stelt dat de feiten betrekking hebben op het invoeren en aanwezig hebben van cocaïne en heroïne, en dat de kwalificatie niet correct is. Het Hof heeft geoordeeld dat de kwalificatie niet expliciet hoeft te worden vermeld in de uitspraak, en dat de feiten naar Nederlands-Antilliaans recht kunnen worden gekwalificeerd. Het tweede middel betreft het niet aanhalen van artikel 59 Sr NA als toepasselijke wettelijke bepaling. De Hoge Raad oordeelt dat het niet noodzakelijk is om deze artikelen aan te halen, omdat ze niet van belang zijn voor de strafbaarheid van de feiten waarvoor uitlevering is verzocht. De conclusie van de Advocaat-Generaal is dat de middelen falen en dat het beroep moet worden verworpen.

Conclusie

Nr. 02232/04 UA
Mr. Vellinga
Zitting: 9 november 2004
Conclusie inzake:
[de opgeëiste persoon]
1. Het Gemeenschappelijke Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba heeft geconcludeerd dat de uitlevering van de opgeëiste persoon aan de Verenigde Staten van Amerika ter vervolging toelaatbaar is en heeft geadviseerd tot de verzochte uitlevering over te gaan.
2. Deze zaak hangt samen met nr. 02231/04 UA. In die zaak zal ik vandaag eveneens concluderen.
3. Namens de opgeëiste persoon heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.
4. Het eerste middel bevat de klacht dat het Hof de feiten 1 en 2 ten onrechte heeft gekwalificeerd als onder meer medeplegen van "om een feit, bedoeld in artikel 3, eerste lid onderdeel (...) D Opiumlandsverordening 1960 voorzover opzettelijk gepleegd voor te bereiden of te bevorderen", nu de feiten waarvoor uitlevering wordt verzocht betrekking hebben op het invoeren en aanwezig hebben van cocaïne en/of heroïne en deze bepaling slechts ziet op het vervaardigen van die stof(fen).
5. Het Gemeenschappelijke Hof heeft de uitlevering toelaatbaar verklaard voor de volgende feiten:
"count 1: to combine, conspire, confederate and agree with others to import into the United States five kilograms or more of cocaine and one hundred grams or more of heroin, in violation of Title 21, United States Code, §§ 952(a), 963, 960(b) (1) (B) en 960(b) (2) (A);
count 2: to combine, conspire, confederate and agree with others to possess with intent to distribute five kilograms or more of cocaine and one hundred grams or more of heroin, in violation of Title 21, United States Code, §§ 841(a) (1), 846, 841(b) (1) (A) (ii) en 841(b) (1) (B) (i)."
6. Het Hof heeft geoordeeld dat deze feiten naar Nederlands-Antilliaans recht kunnen worden gekwalificeerd als:
"medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met artikel 3, eerste lid, van de Opiumlandsverordening 1960, strafbaar gesteld bij artikel 11 van die landsverordening in verband met artikel 49 van het Wetboek van Strafrecht van de Nederlandse Antillen, en/of medeplegen van om een feit, bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel A, B of D, voorzover opzettelijk gepleegd, voor te berieden (lees: voor te bereiden, WHV) of te bevorderen:
a. een ander tracht te bewegen om dat feit te plegen, te doen plegen, mede te plegen of uit te lokken, om daarbij behulpzaam te zijn of om daartoe gelegenheid, middelen of inlichtingen te verschaffen,
b. zich of een ander gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van dat feit tracht te verschaffen,
c. voorwerpen voorhanden heeft, waarvan hij weet, of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit,
strafbaar gesteld bij artikel 11a van die landsverordening in verband met artikel 49 van het Wetboek van Strafrecht van de Nederlandse Antillen."
7. Art. 3 lid 1 van de Opiumlandsverordening 1960 luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
"1. Het is verboden:
a. opium, waaronder te verstaan ruw opium en medicinaal opium,
b. bereid opium,
c. ruwe cocaïne en ecgonine,
d. morphine, diacetylmorphine, cocaïne en hare respectieve zouten,
e. enige bereiding van de onder a, b, c of d bedoelde stoffen,
f. de door de minister aan te wijzen middelen, welke onder de werking van het Enkelvoudig Verdrag zijn gebracht en bewustzijnsbeïnvloedende middelen, welke bij aanwending bij de mens kunnen leiden tot schade voor zijn gezondheid of tot schade voor de samenleving,
A. in, uit of door te voeren,
B. te bereiden, te bewerken, te verwerken, te verkopen, af te leveren, te verstrekken of te vervoeren,
C. te bezitten, aanwezig te hebben of aan te wenden,
D. te vervaardigen, waaronder begrepen raffineren en omzetten."
8. In HR 18 mei 2004, NJ 2004, 463 bepaalde de Hoge Raad dat het Hof het bewezenverklaarde conform art. 249 lid 1 Sr mocht kwalificeren als "ontucht plegen met een aan zijn zorg, opleiding of waakzaamheid toevertrouwde minderjarige, meermalen gepleegd" en behoefde het niet in de kwalificatie tot uitdrukking te brengen dat het ging om een minderjarige die aan de zorg en de waakzaamheid van verdachte maar niet aan zijn opleiding was toevertrouwd. Dienovereenkomstig behoefde het Hof in het onderhavige geval in de kwalificatie ook niet tot uitdrukking te brengen dat het voorbereiden van een feit als bedoeld in art. 3 lid 1, onderdeel D, Opiumlandsverordening 1960 niet aan de orde was.
9. Overigens eist het Nederlands-Antilliaans Uitleveringsbesluit evenmin als de (in het onderhavige geval niet toepasselijke) Nederlandse Uitleveringswet(1) dat de rechter opgeeft hoe de feiten naar nationaal recht dienen te worden gekwalificeerd.
10. Het middel faalt.
11. Het tweede middel klaagt dat het Hof ten onrechte heeft verzuimd art. 59 Sr NA aan te halen als toepasselijke wettelijke bepaling.
12. Anders dan art. 28 lid 3 Uw ten aanzien van de uitspraak van de Rechtbank kent het Nederlands-Antilliaans Uitleveringsbesluit geen voorschrift voor de inhoud van het advies van het Gemeenschappelijk Hof, ook niet een bepaling op grond waarvan het Gemeenschappelijke Hof zou zijn gehouden om in zijn advies de toepasselijke wets- en verdragsbepalingen te vermelden. Nu tegen het advies voor zover de toelaatbaarheid van de uitlevering betreffende beroep in cassatie mogelijk is gemaakt en in dat kader dat advies in zoverre gelijk wordt gesteld met een einduitspraak (art. 1, aanhef en onder b, Cassatieregeling in uitleveringszaken voor de Nederlandse Antillen en Aruba (hierna: Cassatieregeling)(2), geeft dat het advies in een procedure als de onderhavige een status die vergelijkbaar is met de uitspraak van de rechter als bedoeld in art. 28 Uw. Dat zou er voor pleiten te eisen dat ook in het advies de toepasselijke wets- en verdragsbepalingen worden vermeld. Een dergelijke eis zou ook in overeenstemming zijn met de in de Memorie van toelichting gehuldigde, aan de Cassatieregeling ten grondslag gelegde gedachte dat met het oog op de vereiste rechtseenheid zoveel mogelijk wordt aangesloten bij het systeem van de Nederlandse Uitleveringswet en de daaromtrent door de Hoge Raad ontwikkelde jurisprudentie.(3) Aan het stellen van die eis behoeft niet in de weg te staan dat de wetgever zich bij het maken van de Cassatieregeling heeft gerealiseerd dat het Nederlands-Antilliaans Uitleveringsbesluit een summiere regeling van de procedure in eerste aanleg behelst en derhalve volledige rechtseenheid op dit punt niet zou kunnen worden bewerkstelligd.(4) De wetgever heeft kennelijk een regeling achterwege gelaten omdat hij verwachtte(5) dat de verschillen niet groot zouden zijn.
13. Het stellen van genoemde eis behoeft in het onderhavige geval overigens niet te leiden tot vernietiging van het bestreden advies voor zover de toelaatbaarheid van de uitlevering betreffende.
14. Volgens het middel had moeten worden aangehaald art. 59 SrNA, behelzende een regeling voor de strafoplegging in geval van meerdaadse samenloop op overeenkomstige wijze als opgenomen in art. 57 Sr. Hoewel de Hoge Raad in het in de toelichting aangehaalde arrest van 17 februari 1987, NJ 1987, 873 bij toelaatbaarverklaring ter zake van meerdere feiten inderdaad art. 57 Sr vermeldt, meen ik dat in een dergelijk geval noch art. 57 Sr noch art. 59 SrNA behoeft te worden aangehaald.(6) Die bepalingen betreffen immers niet de strafbaarheid van de feiten waarvoor uitlevering is verzocht maar de oplegging van de straf in geval van veroordeling. Deze bepalingen zijn dan ook niet van belang voor de vraag of de feiten strafbaar zijn gesteld met een vrijheidsstraf van meer dan een jaar, zoals het in het onderhavige geval toepasselijke art. 2 lid 2, aanhef en onder a, VS-Uitleveringsverdrag als voorwaarde voor toelaatbaarheid van de verzochte uitlevering stelt.(7)
15. Het middel faalt.
16. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
17. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Zo N. Keijzer, Handboek strafzaken, [91.10]-2 (maart 2003). NLR, Uitlevering, p. 48, 49 (suppl. 70, februari 1990). Hij noemt de kwalificatie niet als onderdeel van de uitspraak in Nederlandse uitleveringszaken.
2 Zie ook de Memorie van toelichting waarin de uitspraak van de Nederlandse rechter in uitleveringzaken wordt getypeerd als een bindend advies (Kamerstukken II, 2000-2001, 27797, nr. 3, p. 5, 6).
3 Memorie van toelichting, p. 8.
4 Kamerstukken II, 27797, 2001-2002, nr. 5, p. 4.
5 T.a.p.
6 Anders NLR, Uitlevering, p. 48 (suppl. 70, februari 1990), voor het geval zulks - anders dan in het onderhavige geval - relevant is voor het behalen van het strafminimum. N. Keijzer, Handboek strafzaken, [91.10]-2 (maart 2003), noemt art. 57 Sr niet als aan te halen bepaling.
7 Vgl. HR 23 maart 2004, NJ 2004, 313, waarin de Hoge Raad het bepaalde in art. 55 lid 1 Sr uitdrukkelijk beperkt tot de strafoplegging.