1 De feiten zijn ontleend aan r.ovv. 2.1-2.3 van het vonnis van 17 januari 2002 van de voorzieningenrechter te Utrecht.
2 Zie het vonnis van de voorzieningenrechter, rov. 1.2.
3 Mondeling, zie het vonnis van de voorzieningenrechter, r.ovv. 1.3 en 3.3.
4 De cassatiedagvaarding dateert van 17 april 2003.
5 Vgl. Mon. NBW A10 (Hammerstein en Vranken) (2003), p. 21.
6 Het nieuwe huurrecht (wet van 21 november 2002 tot vaststelling van titel 7.4 (Huur) van het Burgerlijk Wetboek, Stb. 2002, 587) is in werking getreden op 1 augustus 2003 (Stb. 2003, 230).
7 Huurrecht (losbl.), De Vries, aant. 3 bij art. 7:228 BW; Asser-Abas 5-II (1990), nr. 81.
8 Zie HR 3 december 1999, NJ 2000, 120 (Latour/De Bruijn) ('Bij gebreke van een wettelijke of contractuele regeling daaromtrent zal de vraag of de opzegging in een concreet geval het beoogde rechtsgevolg heeft gehad, beantwoord moeten worden aan de hand van de redelijkheid en billijkheid in verband met de omstandigheden van het geval').
9 HR 21 oktober 1988, NJ 1990, 439 (Mondia/Calanda); HR 10 augustus 1994, NJ 1994, 688 (Aerts/Kneepkens). Zie voorts Mon. NBW A 10 (Hammerstein/Vranken) (2003), pp. 24-25; Asser-Hartkamp 4-II (2001), nr. 310.
10 HR 21 oktober 1988, NJ 1990, 439 (Mondia/Calanda).
11 HR 3 december 1999, NJ 2000, 120 (Latour/De Bruijn Wijnkopers).
12 HR 3 december 1999, NJ 2000, 120 (Latour/De Bruijn Wijnkopers); HR 25 juni 1999, NJ 1999, 602, AA 1999, 746 m.nt. Raaijmakers (Vereniging voor de Effectenhandel/CSM); concl. A-G Huydecoper voor HR 7 december 2001, zaaknr. C00/067 (de HR deed de zaak met toepassing van art. 101a RO af).
13 De aard van de overeenkomst dwingt er niet toe om slechts een beperkte categorie omstandigheden in aanmerking te nemen: HR 21 april 1995, NJ 1995, 437 (Kakkenberg).
14 HR 13 februari 1976, NJ 1976, 343; HR 16 december 1977, NJ 1978, 156 m.nt. ARB (DPZ/X); Mon. NBW A 10 (Hammerstein/ Vranken) (2003), p. 27.
15 Verbintenissenrecht (Valk), aant. 80.2 bij art. 6:248 BW; HR 12 mei 1989, NJ 1989, 614 (Jansen en Brinkman/Kruiswijk); Hof Amsterdam 19 juni 1958, NJ 1959, 369 (Elsevier Amsterdam/Elsevier Brussel).
16 HR 3 december 1999, NJ 2000, 120 (Latour/De Bruijn Wijnkopers) ('ook indien uit de aard van een specifieke distributieovereenkomst zou volgen dat zij in beginsel zonder meer opzegbaar is, kunnen de eisen van redelijkheid en billijkheid in verband met de concrete omstandigheden van het geval meebrengen dat opzegging slechts tot beëindiging van de overeenkomst leidt indien een voldoende zwaarwegende grond voor opzegging bestaat'). Zie voorts losbl. Verbintenissenrecht (Valk), aant. 80.2 bij art. 6:248 BW met verwijzingen naar lagere rechtspraak.
17 Asser-Hartkamp 4-II (2001), nr. 311; HR 23 december 1994, NJ 1995, 263 (Lengs/Banque Paribas Nederland).
18 HR 21 juni 1991, NJ 1991, 742 m.nt. PAS (Mattel/Borka).
19 Vgl. conclusie A-G Huydecoper, nrs. 8-9 voor HR 7 december 2001, zaaknr. C00/067.
20 Voor een overzicht van de literatuur, zie Asser-Hartkamp 4-II (2001), nr. 310.
21 Aldus kan deze controverse worden gerelativeerd, zie Asser-Hartkamp 4-II (2001), nr. 310; Mon. Nieuw BW A 10 (Hammerstein/Vranken), p. 26; Hartlief, Ontbinding, Deventer 1994, p. 177, voetnoot 95. Kritisch ten aanzien van dit relativerende standpunt evenwel: Van der Putt-Lauwers, Opzegging en annulering - contracten zijn van tijdelijke makelij, in: Barendrecht e.a., Beginselen van contractenrecht (Nieskens-Isphording-bundel), Deventer 2000, pp. 122-123.
22 Eveneens hiervoor nr. 3.5; er zij voorts aan herinnerd dat de redelijkheid en billijkheid aan iedere tussen partijen geldende regel kunnen derogeren (art. 6:2 en 6:248 lid 2 BW).
23 De 'aard van de overeenkomst' (zoals genoemd in art. 6:248 lid 1 BW) is in de eerste plaats 'de soort' overeenkomst, maar ook andere objectieve factoren kunnen ter bepaling van de aard van de overeenkomst van belang zijn, zoals de aard van de zaak waarover is gecontracteerd, de markt waarin de overeenkomst totstandkwam en de hoedanigheid van partijen. Vgl. Asser-Hartkamp 4-II (2001), nr. 296.
24 HR 16 december 1977, NJ 1978, 156 m.nt. ARB (DPZ/X) (Hierin kent de HR, naast het wezenlijk belang van de wederpartij bij de voortzetting, ook gewicht toe aan de omstandigheid dat partijen een duurovereenkomst voor onbepaalde tijd hebben gesloten, waarin niet is voorzien in een beëindigingsregeling, bij de vraag of van in beginsel onopzegbaarheid moet worden uitgegaan). Verder geldt in het algemeen de looptijd van een duurovereenkomst als een zwaarwegende omstandigheid bij de bepaling van de lengte van een eventuele opzegtermijn: zie Barendrecht/Van Peursem, Distributie-overeenkomsten (1997), p. 153 met verdere verwijzingen.
25 Dit kan (maar hoeft niet steeds, zie HR 12 april 1996, NJ 1996, 437) aanleiding geven voor oproeping van derden als partij in het geding overeenkomstig art. 118 (nw; art. 12a oud) Rv.
26 Vgl. akte [eiseres] van 19 september 2002, nr. 14: aan [betrokkene 1] is door [verweerder] nimmer verzocht hem doorgang te verlenen; Antwoordakte van 31 oktober 2002. nr. 17: [verweerder] heeft aan [betrokkene 1] wel toestemming verzocht, dit werd hem geweigerd.
27 Alles aangenomen dat [eiseres] de daartoe vereiste overheidsvergunningen (onherroepelijk) zou hebben verkregen.
28 Vgl. ook Mon. NBW B26 (Davids), p. 49: 'De verlegging kan ook plaatsvinden ten laste van een andere nabuur die niet eerder met de noodweg was bezwaard.'
29 Vgl. ook noot 25.
30 Vgl. HR 15 oktober 1994, nr. 15258, NJ 1995, 544 m.nt. WMK (Verdegaal/Warmerdam), rov. 3.5.
31 In kort geding gelden immers de gewone wettelijke bewijsregels niet, zie Hugenholtz/Heemskerk, 20e druk (2002), nr. 132.