Nr. 01069/03 E
Mr. Vellinga
Zitting: 27 april 2004
1. Verdachte is door het Gerechtshof te 's-Gravenhage wegens 'medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 8.44, eerste lid (oud), van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan door een rechtspersoon' veroordeeld tot een geldboete van € 5.000,-.
2. Namens verdachte heeft mr. R.A. Fibbe, advocaat te Rotterdam, vier middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel bevat de klacht dat het Hof de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten door uit te gaan van een onjuiste uitleg van het begrip "drijven" van een tankstation.
4. Het middel stelt de vraag aan de orde wat moet worden verstaan onder "drijven" in de zin van art. 2 Besluit tankstations milieubeheer (hierna: het Besluit).
5. Art. 2 lid 1 (oud) Besluit tankstations milieubeheer bepaalt:
"1. Degene die een tankstation voor het wegverkeer type A drijft, dient, behalve aan de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden, te voldoen aan de voorschriften, die zijn opgenomen in de bij dit besluit behorende bijlage I, alsmede aan de krachtens deze voorschriften door het bevoegd gezag gestelde nadere eisen."
6. In de Nota van Toelichting behorende bij het Besluit tankstations milieubeheer (Stb. 1994, 53) wordt uitgelegd wat bedoeld wordt met de "degene die een tankstation drijft" (p. 42):
"Voor de uitleg van de uitdrukking "degene die de inrichting drijft" moet aansluiting worden gezocht bij de in het kader van de Hinderwet opgebouwde jurisprudentie, hetgeen in de praktijk met zich zal brengen dat de exploitant doorgaans zal gelden als degene die het tankstation drijft en niet de eigenaar van de installaties of van de grond."
7. Aan verdachte is onder 2. tenlastegelegd dat :
"zij op of omstreeks 24 september 1999, te Rotterdam, als degene die tezamen en in vereniging met een of meer ander(en), althans alleen, een tankstation voor het wegverkeer type A, als bedoeld in artikel 1 van het Besluit tankstations milieubeheer, gelegen aan/nabij de [a-straat] [1], dreef, samen met die ander(en), althans alleen, opzettelijk niet heeft voldaan aan een of meer voorschrift(en) die zijn opgenomen in de bij genoemd Besluit behorende Bijlage I en/of de bij dit/deze voorschrift(en) door het bevoegd gezag gestelde eisen,
immers toen aldaar in dat tankstation:
a. [in strijd met voorschrift 2.1.1 van Bijlage I van dat Besluit] - was de tankinstallatie niet zodanig uitgevoerd dat bij het vullen van een of meer reservoir(s) met benzine de uit de/het reservoir(s) verdreven damp(en) door (een) gasdichte retourleiding(en) kunnen worden teruggevoerd naar het reservoir van de tankwagen die de benzine levert (zogenaamd dampretour Stage I), als in voorschrift 2.1.1 van die Bijlage I bedoeld; bedoelde dampretour(s) Stage I ontbrak(en) in het geheel,
b. [in strijd met voorschrift 3.1 van Bijlage I van dat Besluit] - ontbrak(en) in het installatieboek de/het resulta(a)t(en) van de meting(en), keuring(en) en/of controle(s) van bemonstering(en) van de grondwaterpeilbui(s)zen, als bedoeld in voorschrift 1.9 van die Bijlage I,
in elk geval ontbrak(en) in het installatieboek de/het resulta(a)t(en) van een of meer meting(en) en/of keuring(en) en/of controle(s) aan in Bijlage I van genoemd Besluit voorgeschreven installaties en/of installatieonderdelen, en/of een of meer nadere in dat voorschrift omschreven in deze van toepassing zijnd(e) document(en) en/of bescheiden;
zijnde de terminologie in deze tenlastelegging (voor zover deze niet nader is/zijn aangeduid gebezigd in de zin van de Wet milieubeheer en/of het Besluit tankstations milieubeheer;
[artikel 8.40 Wet milieubeheer, juncto artikel 2, lid 1, Besluit tankstations milieubeheer];"
8. Het Hof heeft ten laste van verdachte bewezenverklaard dat
"zij op 24 september 1999, te Rotterdam, als degene die tezamen en in vereniging met een ander een tankstation voor het wegverkeer type A, als bedoeld in artikel 1 van het Besluit tankstations milieubeheer, gelegen aan de [a-straat] [1], dreef, samen met die ander, opzettelijk niet heeft voldaan aan een voorschrift opgenomen in de bij genoemd Besluit behorende Bijlage I
immers toen aldaar in dat tankstation:
a. [in strijd met voorschrift 2.1.1 van Bijlage I van dat Besluit] - was de tankinstallatie niet zodanig uitgevoerd dat bij het vullen van reservoirs met benzine de uit de reservoirs verdreven dampen door gasdichte retourleidingen kunnen worden teruggevoerd naar het reservoir van de tankwagen die de benzine levert (zogenaamd dampretour Stage I), als in voorschrift 2.1.1 van die Bijlage I bedoeld; bedoelde dampretours Stage I ontbraken in het geheel."
9. Daartoe heeft het Hof de volgende bewijsmiddelen gebezigd:
1. een relaas van de opsporingsambtenaar L.R. Klouwens en een andere bevoegde opsporingsambtenaar:
"Op 24 september 1999 ben ik, L.R. Klouwens, naar het tankstation aan de [a-straat 1] te Rotterdam gegaan. Ambtshalve is mij bekend dat deze inrichting een tankstation is voor het wegverkeer type A. Ik constateerde het volgende:
De tankinstallatie was niet voorzien van dampretoursysteem stage I, waarmee dampen die vrijkomen bij het vullen van het reservoir met benzine door een gasdichte retourleiding kunnen worden teruggevoerd naar het reservoir van de tankwagen die de benzine levert."
2. de verklaring van A. Klein Poelhuis (vertegenwoordiger van verdachte ter terechtzitting van het Hof; WHV) inhoudende:
"[verdachte] is de eigenaar van de installaties gelegen aan de [a-straat 1] te Rotterdam. In 1999 werd dit tankstation geëxploiteerd door de besloten vennootschap [B].
Het is juist dat ten tijde van de controle het dampretoursysteem stage I niet aanwezig was."
3. een geschrift, te weten een kopie van een koop-/bruikleencontract tussen [betrokkene 1], [a-straat], Rotterdam en [verdachte], voor zover van belang inhoudende:
a) Ten behoeve van de opslag en aflevering van de in Artikel 1 genoemde motorbrandstoffen en auto- en motorsmeermiddelen ontvangt Wederverkoper van (verdachte) een "installatie" in bruikleen. Onder "installatie" wordt in dit contract verstaan een of meer ondergrondse opslagtanks en pompen met bijbehorende leidingen, eventueel een of meer installaties voor de opslag en aflevering van auto- en motorsmeermiddelen, alsmede zodanige andere zaken, als (verdachte) noodzakelijk acht voor een goede exploitatie van het verkooppunt.
(. . .)
d) De installatie blijft het onbetwistbaar eigendom van (verdachte). (Verdachte) zal te allen tijde, dat zij zulks gewenst acht, de installatie of delen daarvan mogen (doen) aanvullen, wijzigen, controleren, onderhouden en repareren, alsook vervangen of verwijderen.
Wederverkoper mag over de installatie op geen enkele wijze beschikken, noch deze (doen) verwijderen. Hij zal zich ten aanzien van de installatie als een goed huisvader gedragen, de installatie dagelijks onderhouden en alle schade daaraan onverwijld aan (verdachte) melden. Alle reparaties zullen slechts door of in opdracht van (verdachte) mogen geschieden, die de kosten daarvan voor haar rekening neemt, voorzover reparatie nodig is tengevolge van schade, ontstaan door overmacht, inwendige gebreken of normale slijtage;"
10. Het Hof heeft voorts met betrekking tot het bewijs overwogen:
"Bewijsoverweging
De voorschriften in (de bijlage van) het hier van toepassing zijnde Besluit tankstations milieubeheer richten zich blijkens artikel 2 van het Besluit tot "degene die het tankstation drijft". In de nota van toelichting wordt niet uitgesloten dat daaronder een ander dan de exploitant van het tankstation kan worden verstaan. De tenlastelegging houdt de mogelijkheid open dat het onderhavige tankstation meer dan één drijver heeft. Van "mededrijverschap" kan naar het oordeel van het hof worden gesproken als een ander dan de exploitant over een zodanige betrokkenheid bij - en zeggenschap over - (onderdelen van) de bedrijfsvoering beschikt dat die ander de overtreding van de voorschriften als hiervoor bedoeld kan voorkomen.
In een geval waarin een tankstation door een exploitant wordt gedreven, kan een oliemaatschappij als de verdachte die (exclusief) producten aan dat tankstation levert, dan ook worden aangemerkt als "mededrijver" van de inrichting, al naar gelang de concrete, feitelijke omstandigheden van het geval.
In het onderhavige geval blijkt uit het vigerende koop/bruikleencontract dat de exploitant van het tankstation en de verdachte het volgende zijn overeengekomen, voor zover hier van belang:
a) Ten behoeve van de opslag en aflevering van de in Artikel 1 genoemde motorbrandstoffen en auto- en motorsmeermiddelen ontvangt Wederverkoper van (verdachte) een "installatie" in bruikleen. Onder "installatie" wordt in dit contract verstaan een of meer ondergrondse opslagtanks. en pompen met bijbehorende leidingen, eventueel een of meer installaties voor de opslag en aflevering van auto- en motorsmeermiddelen, alsmede zodanige andere zaken, als (verdachte) noodzakelijk acht voor een goede exploitatie van het verkooppunt.
(. . .)
d) De installatie blijft het onbetwistbaar eigendom van (verdachte). (Verdachte) zal te allen tijde, dat zij zulks gewenst acht, de installatie of delen daarvan mogen (doen) aanvullen, wijzigen, controleren, onderhouden en repareren, alsook vervangen of verwijderen.
Wederverkoper mag over de installatie op geen enkele wijze beschikken, noch deze (doen) verwijderen. Hij zal zich ten aanzien van de installatie als een goed huisvader gedragen, de installatie dagelijks onderhouden en alle schade daaraan onverwijld aan (verdachte) melden. Alle reparaties zullen slechts door of in opdracht van (verdachte) mogen geschieden, die de kosten daarvan voor haar rekening neemt, voorzover reparatie nodig is tengevolge van schade, ontstaan door overmacht, inwendige gebreken of normale slijtage;
(. . .)
Uit dit een en ander leidt het hof af, dat de verdachte, als eigenaar van de tankinstallatie, ten aanzien van de wijze waarop deze installatie is uitgevoerd in beslissende mate betrokken is bij - en zeggenschap heeft over - dit onderdeel van de bedrijfsvoering van het tankstation. De verdachte had het in haar macht om te voldoen aan de bij het Besluit tankstations milieubeheer ter zake van de in de tenlastelegging bedoelde gasdichte retourleidingen gestelde eisen. Op grond van het vorenstaande is het hof van oordeel, dat de verdachte, die het contract heeft opgesteld en is aangegaan, daarmee een bewuste samenwerking heeft beoogd en bedongen, die zodanig nauw is geweest dat verdachte op dit punt als mededrijver van de inrichting moet worden aangemerkt."
11. Het Hof heeft uit de inhoud van de tussen verdachte en de wederverkoper gesloten overeenkomst van bruikleen afgeleid dat verdachte het in haar macht had om te voldoen aan de bij het Besluit tankstations milieubeheer ter zake van de in de tenlastelegging bedoelde gasdichte retourleidingen gestelde eisen. Op grond van deze vaststelling heeft het Hof geoordeeld dat de samenwerking tussen verdachte en de wederverkoper zo nauw is geweest dat verdachte op dit punt als "mededrijver" van de inrichting moet worden aangemerkt.
12. In aanmerking genomen hetgeen het Hof heeft vastgesteld omtrent de zeggenschap van verdachte over de inrichting van het tankstation geeft dit oordeel geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, in het bijzonder niet van het begrip "drijven" in de in de tenlastelegging bedoelde zin, en is het niet onbegrijpelijk. Ik wijs op HR 4 november 2003, LJN AL6171, waarin ook de mate van zeggenschap van belang was voor de vraag of verdachte het tankstation dreef in de zin van het Besluit.(1) In het onderhavige geval springt voor wat betreft de zeggenschap in het oog dat de wederverkoper, aan wie verdachte het tankstation in bruikleen had gegeven, zich tegenover verdachte had verplicht geen enkele reparatie aan de technische inrichting van het tankstation te zullen verrichten alsmede dat in de overeenkomst tussen verdachte en de wederverkoper met zoveel woorden was bepaald dat verdachte "te allen tijde, dat zij zulks gewenst acht, de installatie of delen daarvan [zal] mogen (doen) aanvullen, wijzigen, controleren, onderhouden en repareren, alsook vervangen of verwijderen." Daarmee had verdachte - zoals het Hof kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft geoordeeld - zich uitdrukkelijk zeggenschap over de techniek van het tankstation voorbehouden. Daarin verschilt het onderhavige geval uitdrukkelijk van het geval dat ten grondslag lag aan Vz. ABRvS 30 juni 2000, AB 2000, 401, m.nt. C.L.Knijff, waarin de oliemaatschappij wel eigenaar was van het tankstation maar niet kwam vast te staan dat zij zich enige zeggenschap had voorbehouden over de tankinstallatie en dus niet werd beschouwd als normadressaat van het overtreden milieuvoorschrift. Daarentegen strookt de beslissing van het Hof in de onderhavige zaak met het in de toelichting op het middel genoemde Vz. ABRvS 19 augustus 1996, AB 1997, 14 m.nt. PvB, waarin de Voorzitter betwijfelde of de exploitant van het tankstation het in zijn macht had de installatie in overeenstemming te brengen met de eisen van de wet. In dit geval had de oliemaatschappij, die eigenaar was van de tankinstallatie en houder van de onderliggende milieuvergunningen, de installatie in bruikleen gegeven aan de exploitant van het tankstation, en daarbij bepaald dat de reparaties slechts mochten worden uitgevoerd door en namens de oliemaatschappij en de kosten daarvan voor haar rekening waren. Discrepantie tussen uitspraken van de bestuursrechter en van de strafrechter valt hier dus niet te vrezen
13. Aan het voorgaande kan nog worden toegevoegd dat is tenlastegelegd en - zoals het Hof kennelijk ook in zijn overwegingen heeft betrokken - bewezenverklaard, dat verdachte - in de zin van art. 47 Sr - medepleger was van het drijven van de inrichting, zodat voor het bewijs voldoende is dat komt vast te staan dat de samenwerking van verdachte en de exploitant van het tankstation zo nauw is geweest dat deze als medeplegen kan worden aangemerkt.(2) Daarover klaagt het middel terecht niet.
14. Uit het voorgaande vloeit voort dat - anders dan het middel wil - de omstandigheid dat het Hof in de bewezenverklaring niet heeft opgenomen dat de daarin gebezigde termen, zoals in de tenlastelegging met zoveel woorden tot uitdrukking was gebracht, waren gebezigd in de zin van de Wet milieubeheer of van het Besluit, niet meebrengt dat het Hof aan deze termen een andere betekenis heeft toegekend dan door de steller van de tenlastelegging bedoeld. Het Hof heeft genoemde zinsnede kennelijk niet gezien als deel van het tenlastegelegde feit maar strekkende tot uitleg daarvan. Deze uitleg van de tenlastelegging is niet onbegrijpelijk en met haar bewoordingen niet onverenigbaar. Daarom heeft het Hof er zonder de grondslag van de tenlastelegging te verlaten vanaf kunnen zien genoemde passage in de bewezenverklaring op te nemen.
16. Het tweede middel bevat de klacht dat het bewezenverklaarde niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid, althans dat de bewezenverklaring onvoldoende en/of tegenstrijdig is gemotiveerd, omdat het Hof in strijd met het bepaalde in art. 2 van het Besluit heeft aangenomen dat verdachte naast een ander als "mededrijver"van het tankstation kan worden aangemerkt.
17. Volgens de toelichting op het middel kent art. 2 van het Besluit één normadressaat, de drijver van het tankstation, en is daarmee niet verenigbaar dat naast de drijver van een tankstation ook een ander als zodanig wordt aangemerkt.
18. Het middel gaat er mijns inziens aan voorbij dat ook al zou art. 2 van het Besluit maar één drijver van een tankstation kennen, deze omstandigheid niet wegneemt dat in het onderhavige geval ingevolge art. 91 Sr art. 47 Sr van toepassing is, dat medeplegen van strafbare feiten, zoals het onderhavige, mogelijk maakt. Van die mogelijkheid is in de tenlastelegging, die immers spreekt van het "tezamen en in vereniging met een of meer ander(en)" drijven van het tankstation, gebruik gemaakt.
19. Overigens merk ik op, dat - anders dan de steller van het middel kennelijk ingang wil doen vinden - ook in het bestuursrecht meerdere (rechts)personen als drijver van een en dezelfde inrichting kunnen worden aangemerkt.(3) Voor discrepantie tussen uitspraken van de bestuursrechter en van de strafrechter behoeft hier niet te worden gevreesd.
21. Het derde middel klaagt dat het bewezenverklaarde niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid, in het bijzonder niet dat verdachte tezamen en in vereniging met een ander een tankstation dreef.
22. In de toelichting op het middel wordt er op gewezen dat in de overeenkomst tussen verdachte en de wederverkoper [betrokkene 1](4) als wederverkoper wordt genoemd terwijl Klein Abspoel verklaart dat exploitant van het tankstation is de besloten vennootschap [B].
23. Kennelijk heeft het Hof aangenomen dat [betrokkene 1] het tankstation aanvankelijk exploiteerde in de vorm van een eenmanszaak en thans in de vorm van een rechtspersoon. Dat oordeel in niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat van de zijde van verdachte niet is aangevoerd dat zij diende te worden vrijgesproken omdat de overeenkomst niet van toepassing was op de exploitatie van het tankstation door de besloten vennootschap [B], waarvan A. Klein Poelhuis spreekt in zijn voor het bewijs gebezigde verklaring.
25. Het vierde middel bevat de klacht dat het bewezenverklaarde opzet niet uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid.
26. Uit de inhoud van de bewijsmiddelen, in het bijzonder de verklaring van Klein Abspoel - die ter terechtzitting en naar het Hof in het licht van diens optreden ter terechtzitting kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft aangenomen ook tegenover de politie - optrad als vertegenwoordiger van verdachte - , volgt dat verdachte op de hoogte was van de omstandigheid dat de tankinstallatie niet was voorzien van een dampretoursysteem als bedoeld in art. 2.1.1 van Bijlage I bij art. 2 (oud) van het Besluit. In aanmerking genomen dat, zoals hiervoor bij het eerste middel is besproken, verdachte als (mede)drijver van het tankstation kan worden aangemerkt en verdachte het tankstation heeft gedreven ondanks genoemde wetenschap kan het bewezenverklaarde opzet uit de gebezigde bewijsmiddelen worden afgeleid. Daarbij teken ik aan dat - anders dan mogelijk in de toelichting ligt opgesloten - het opzet niet op het overtreden van het verbod behoeft te zijn gericht. (5)
28. De middelen 2, 3 en 4 kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
29. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 Zie voorts HR 9 maart 2004, LJN AN9919, waarin de Hoge Raad aanvaardde dat verdachte op grond van haar zeggenschap en verantwoordelijkheid over het terrein waarop tengevolge van handelen van derden milieuvoorschriften werden overtreden als normadressaat van het verbod tot handelen in strijd met de aan de milieuvergunning verbonden voorwaarden werd aangemerkt.
2 J de Hullu, Materieel strafrecht, tweede druk, blz. 450 e.v. en de daar genoemde rechtspraak.
3 C.L. Knijff, "Wie drijft de inrichting?", M en R 1999, p. 286-287. Zo in het bijzonder ten aanzien van meer drijvers van een tankstation ook A.B. Blomberg, Integrale handhaving van milieurecht, diss. VU Amsterdam 2000, blz. 43, 44.
4 Een blik over de papieren muur laat zien dat de wederverkoper [betrokkene 1] de overeenkomst ondertekent als [B].
5 HR 18 maart 1952, NJ 1952, 314 en NJ 1952, 315, HR 24 juni 1952, NJ 1952, 710 en over deze arresten M. Kessler, Subjectieve bestanddelen in bijzondere wetten, diss. Groningen 2001, blz. 145 e.v., en B.F. Keulen, Economisch strafrecht, Gouda Quint, 1995, blz. 42 e.v.