R03/077HR
Mr. F.F. Langemeijer
Zitting 16 april 2004 (bij vervroeging)
In deze Antilliaanse zaak, over scheiding en deling van een gemeenschap, worden in cassatie motiveringsklachten en klachten van diverse aard aan de Hoge Raad voorgelegd.
1. De feiten en het procesverloop
1.1. Partijen, hierna aangeduid als de man en de vrouw, hebben een affectieve relatie gehad en enige tijd in Nederland samengewoond. Op 8 januari 1993 heeft de vader van de vrouw een onroerende zaak (woning met erf) aan de [a-straat 1] te Curaçao voor een koopprijs van NAF 75.000,- verkocht en geleverd aan de man en de vrouw tezamen, die deze blijkens de notariële akte in eigendom hebben aanvaard, ieder voor de helft. De koopprijs is betaald door de man. Het huis is nadien verhuurd aan derden. De samenwoning tussen partijen is medio 1996 beëindigd(1).
1.2. Bij inleidend verzoekschrift aan het Gerecht in Eerste Aanleg (GEA) te Curaçao d.d. 14 april 1998 heeft de vrouw gevorderd dat bij vonnis de scheiding en deling van de gemeenschappelijke onroerende zaak zal worden bevolen, met benoeming van een notaris en van een onzijdige persoon om de man zo nodig te vertegenwoordigen. Zij heeft voorts gevorderd dat aan de man op straffe van een dwangsom zal worden gelast zijn medewerking te verlenen aan de scheiding en deling. Daarnevens heeft zij, naast de afgifte van de huurakte, gevorderd dat man zal worden veroordeeld tot afgifte aan de vrouw van de helft van alle door hem voor het huis ontvangen en nog te ontvangen huurpenningen over de periode vanaf 31 mei 1997 tot de datum waarop de scheiding en deling van de onroerende zaak zal zijn gerealiseerd.
1.3. De man heeft ingestemd met de gevorderde scheiding en deling van het huis en heeft in reconventie de benoeming van een onzijdige persoon gevorderd om de vrouw zo nodig te vertegenwoordigen. Met betrekking tot de gevorderde afdracht van de helft van de huurpenningen heeft de man opgave gedaan van de huuropbrengst. Hij heeft echter een beroep gedaan op verrekening met een tegenvordering ter grootte van (de helft van) het bedrag dat hij voor onderhoud, verbouwing en verzekeringen in het huis heeft geïnvesteerd, door hem gesteld op NAF 115.298. Aangezien dit bedrag de door hem geïncasseerde huur overschrijdt, stelt hij de vrouw niets meer verschuldigd te zijn.
1.4. De vrouw heeft de juistheid van de door de man opgegeven huuropbrengst en de omvang van de gestelde tegenvordering bestreden. Zij heeft bij repliek in conventie haar vordering aangevuld in die zin dat de man zal worden veroordeeld om, naast de huuropbrengst, ook de helft van de huurwaarde van het door hem bewoonde appartement(2) aan de vrouw af te dragen, bij wijze van gebruiksvergoeding, vanaf 31 mei 1997 tot de datum waarop de scheiding en deling van de onroerende zaak zal zijn gerealiseerd.
1.5. Het GEA heeft bij vonnis van 27 september 1999 partijen veroordeeld om met elkander over te gaan tot de scheiding en deling van de onroerende zaak, met benoeming van een notaris en, voor elk van partijen, een onzijdige persoon. Het GEA heeft de vordering van de vrouw voor het overige afgewezen. Het GEA overwoog dat de vrouw geen recht kan doen gelden op (de helft van) de huuropbrengst of de huurwaarde omdat de koopsom van het huis geheel door de man is voldaan.
1.6. De vrouw heeft hoger beroep ingesteld bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba. Bij tussenvonnis van 15 augustus 2000 heeft het hof de grieven tegen de afwijzing van de vordering tot afdracht van de helft van de huuropbrengst gegrond bevonden. Zolang de vrouw voor 50 % mede-eigenaar is van de onroerende zaak, is zij voor een gelijk deel als de man gerechtigd tot de huuropbrengst van het huis. Het hof heeft de zaak naar de rol verwezen opdat de man gespecificeerd en gedocumenteerd opgave zal doen van de huuropbrengst en, voor zover hij een beroep doet op verrekening, van de kosten en uitgaven die hij met betrekking tot de onroerende zaak heeft gehad.
1.7. De man heeft bij akte ter rolle uiteengezet dat het huis vanaf januari 1993 aan derden is verhuurd en dat de huurpenningen over het tijdvak tot 1 juni 1996 door de vader van de vrouw zijn geïncasseerd en aan haar afgedragen(3). Over het tijdvak van 1 juni 1996 t/m september 2000 stelde de man NAF 60.200 aan huurpenningen te hebben ontvangen, rekening houdend met een onderbreking en een huurderswisseling. Met betrekking tot de kosten en uitgaven voor de onroerende zaak heeft de man een aantal bewijsstukken aan het hof overgelegd. Nadat de vrouw deze stellingen en bewijsstukken had bestreden, heeft het hof bij tussenvonnis van 6 maart 2001 een comparitie van partijen gelast.
1.8. Tijdens deze comparitie is het geschil m.b.t. de huuropbrengst afgebakend. De man heeft de door hem opgegeven huuropbrengst nader toegelicht. Met betrekking tot de huurwaarde van het appartement, stelde de man dat hij vanaf de zomer 1996 bij zijn vader woonde en slechts incidenteel in het huis verbleef en dat hij in oktober 1998 het appartement heeft betrokken(4). Over de huurwaarde van dat appartement verschillen partijen van mening. Het hof heeft in verband daarmee de situatie ter plaatse opgenomen. De man heeft zijn belangstelling te kennen gegeven om bij de scheiding en deling het huis toegedeeld te krijgen. Partijen hebben zich in verband daarmee verbonden tot het voeren van overleg over de aanwijzing van een taxateur.
1.9. Bij tussenvonnis van 25 juni 2002 heeft het hof geconstateerd dat partijen voor gelijke delen gerechtigd zijn tot de huuropbrengst en dat het geschil de omvang van de huuropbrengst en de omvang van de door de man gemaakte kosten met betrekking tot de onroerende zaak betreft (rov. 2.2). Het hof gaat uit van een huuropbrengst van NAF 1.400 per maand vanaf 1 maart 1997. Voor een vergoeding voor het gebruik door de man van het appartement achtte het hof geen grond aanwezig (rov. 2.4). Vervolgens heeft het hof de vordering onderzocht van de man op de gemeenschap uit hoofde van de kosten die hij voor het huis heeft gemaakt. Het hof achtte in de onderlinge verhouding tussen partijen de man bevoegd om die kosten te maken(5). Het hof is onder voorbehoud ervan uitgegaan dat de man tot NAF 98.054,35 uitgaven voor het huis heeft gedaan(6). Aangezien de door de man geïncasseerde huuropbrengst inmiddels circa NAF 90.000 beloopt, blijft er voor de vrouw niets van de man te vorderen; integendeel zou de man per saldo circa NAF 8.000 (om precies te zijn: circa NAF 8.054) van de gemeenschap te vorderen hebben (rov. 2.10 - 2.11).
1.10. Hoewel in eerste aanleg een - in appel onbestreden - bevel tot scheiding en deling ten overstaan van een notaris was gegeven, heeft het hof de stellingname van partijen aldus opgevat dat het hof dient te beslissen "omtrent alle tussen partijen gerezen geschillen in verband met de te verdelen gemeenschap" (rov. 2.13). In verband daarmee heeft het hof zich begeven in het geschil tussen partijen over de waarde van de onroerende zaak ten tijde van de aankoop(7) en de waarde die bij de scheiding en deling aan de onroerende zaak moet worden toegekend.
1.11. Bij tussenvonnis van 5 november 2002 heeft het hof, na een tweede comparitie, een taxateur als deskundige benoemd. Deze heeft op 11 december 2002 een rapport uitgebracht, waarin hij de onderhandse verkoopwaarde, vrij van huur, heeft geschat op NAF 200.000 per 1 november 2002 en op NAF 130.000 per 8 januari 1993.
1.12. Het hof heeft op 1 april 2003 eindvonnis gewezen. Naar aanleiding van de kritiek van de vrouw op het tussenvonnis van 25 juni 2002 kwam het hof op twee punten terug op zijn eerdere overwegingen (zie rov. 2.1 en 2.3 van het eindvonnis). Het hof vernietigde het vonnis van het GEA, voor zover in appel bestreden, en bepaalde dat de gemeenschap moet worden verdeeld voor gelijke delen. Met betrekking tot de afzonderlijke geschilpunten besliste het hof:
(i) dat de man ter zake van door hem geïncasseerde huuropbrengsten tussen 1 juni 1996 en 1 maart 1997 nog NAF 5.000,- is verschuldigd aan de gemeenschap.
(ii) dat het hof vasthoudt aan zijn beslissing in het tussenvonnis van 25 juni 2002, voor zover daarin is bepaald dat de man de door hem aan de gemeenschap verschuldigde huurpenningen na 1 maart 1997, ad NAF 90.000, mag compenseren met NAF 98.054,35 wegens door hem voor de onroerende zaak gemaakte kosten, hetgeen resulteert in een saldo van NAF 8.054,35 ten gunste van de man.
(iii) dat het hof terugkomt op zijn eerdere beslissing over de gebruiksvergoeding en dat de man voor het gebruik van het appartement alsnog NAF 600,- per maand verschuldigd is aan de gemeenschap, te rekenen vanaf 1 oktober 1998 zolang hij gebruik maakt van het gemeenschappelijke huis.
1.13. Tenslotte achtte het hof bewezen dat alle betrokkenen (de man, de vrouw en haar vader) in januari 1993 ervan uitgingen dat NAF 150.000,- destijds een reële waarde was en dat het huis daarom voor gelijke delen op naam van de man en de vrouw moest worden gezet ofschoon de man NAF 75.000 heeft betaald. Ter zake van de verkrijging van de onroerende zaak is de vrouw geen bedrag schuldig aan de man. Indien de man de onroerende zaak bij de scheiding en deling overeenkomstig zijn wens krijgt toegedeeld, zal hij NAF 100.000 (de helft van de getaxeerde waarde per november 2002) aan de vrouw verschuldigd zijn.
1.14. Namens de man is tijdig(8) cassatieberoep ingesteld tegen alle in hoger beroep gewezen vonnissen. De vrouw heeft een verweerschrift ingediend en incidenteel cassatieberoep ingesteld tegen de vonnissen van 25 juni 2002 en 1 april 2003. De vrouw heeft haar verweer schriftelijk laten toelichten.
2. Bespreking van het principaal cassatiemiddel
2.1. De man is niet-ontvankelijk in zijn cassatieberoep tegen de tussenvonnissen van 15 augustus 2000, 6 maart 2001 en 5 november 2002 omdat tegen die vonnissen geen klachten zijn gericht. Verder verdient opmerking dat partijen noch het hof zich uitdrukkelijk hebben uitgesproken over het toepasselijke rechtsstelsel(9). Ik ga ervan uit dat het hof het Nederlands-Antilliaanse recht heeft toegepast. De uitkomst naar Nederlands recht zou niet wezenlijk anders zijn geweest.
2.2. Onderdeel I van het middel (nrs. 3.1 - 3.2) verwijt het hof geen rekening te hebben gehouden met de stelling van de man dat de vrouw via haar vader NAF 36.000 aan huurpenningen voor het huis heeft geïncasseerd in de periode tot 1 juni 1996. In feitelijke instanties was in discussie of deze huurpenningen aan de vrouw dan wel aan partijen gezamenlijk ten goede zijn gekomen (partijen woonden toen nog samen in Nederland).
2.3. De klacht faalt omdat het hof in het proces-verbaal van de comparitie op 19 april 2001 na overleg met partijen heeft vastgesteld dat het door de man ter verrekening opgevoerde bedrag van NAF 36.000 over de periode vóór 1 juni 1996 niet in deze procedure wordt betrokken(10). Weliswaar heeft de man hierop willen terugkomen in zijn laatste akte ter rolle (d.d. 25 februari 2003, punt 10), maar daarop behoefde het hof niet in te gaan.
2.4. Onderdeel II (nrs. 4 - 8) heeft betrekking op de huuropbrengst over de periode tussen 1 juni 1996 en 1 maart 1997. In rov. 2.1 van het eindvonnis is het hof uitdrukkelijk teruggekomen van zijn vaststelling in rov. 2.2 van het tussenvonnis van 25 juni 2002 dat het geschil betrekking heeft op de huuropbrengst vanaf 1 maart 1997. Het middelonderdeel bestrijdt primair dat het hof de vrijheid had om op zijn eerdere overweging terug te komen. Voor zover het hof van oordeel is dat het gaat om een voor herstel vatbare vergissing in het tussenvonnis, bestrijdt het middelonderdeel dat hier sprake is van een vergissing. De gedingstukken laten volgens de man geen andere conclusie toe dan dat de vordering de huuropbrengsten vanaf 1 maart 1997 betreft; het hof is buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden, althans heeft zijn oordeel niet naar behoren gemotiveerd. In elk geval had het hof na deze wending de man in staat behoren te stellen zijn standpunt ten aanzien van deze vordering kenbaar te maken.
2.5. Heeft de rechter in een tussenuitspraak een eindbeslissing gegeven, dan kan hij in een latere uitspraak niet meer op die beslissing terugkomen. Een eindbeslissing kan slechts worden bestreden door aanwending van een bij de wet aangegeven rechtsmiddel. Deze regel heeft een, uit het oogpunt van een goede procesorde positief te waarderen, op beperking van het debat gerichte functie. De regel is niet absoluut, maar bij het aanvaarden van uitzonderingen dient de rechter grote terughoudendheid in acht te nemen. Voor aanvaarding van een uitzondering is plaats in geval bijzondere, door de rechter in zijn desbetreffende beslissing nauwkeurig aan te geven omstandigheden het onaanvaardbaar zouden maken dat de rechter aan een dergelijke eindbeslissing zou zijn gebonden(11).
2.6. Met verweerster in cassatie ben ik van mening dat in dit geval geen sprake is van een eindbeslissing, d.w.z. van een uitdrukkelijk en zonder voorbehoud gegeven beslissing over een feitelijk of juridisch punt van geschil. In (rov. 2.2 van) het tussenvonnis van 25 juni 2002 heeft het hof slechts een inventarisatie gemaakt van de resterende geschilpunten en zich niet uitgesproken in die zin dat de vrouw over het tijdvak tussen 1 juni 1996 en 1 maart 1997 geen aanspraak heeft op (de helft van) de huurpenningen. De primaire rechtsklacht en de daaraan gekoppelde motiveringsklacht gaan daarom niet op.
2.7. De meer subsidiaire klacht dat het hof in zijn eindvonnis buiten de grenzen van de rechtsstrijd in appel is getreden lijkt op het eerste gezicht juist. Het moge zijn, dat de raadsman van de vrouw ter comparitie heeft medegedeeld "dat de vordering betrekking heeft op de periode vanaf juni 1996, omdat partijen vóór juni 1996 als man en vrouw in gemeenschap leefden", maar daarmee was nog geen sprake van eiswijziging. De vordering van de vrouw strekte, blijkens het in appel gehandhaafde petitum, tot afdracht van de helft van de door de man geïncasseerde huurpenningen vanaf 31 mei 1997. Zo beschouwd, stond het het hof niet vrij een beslissing te geven over de vraag of de man over de periode vóór 31 mei 1997 door hem geïncasseerde huurpenningen moet afdragen aan de gemeenschap of (voor de helft) aan de vrouw.
2.8. De moeilijkheid is dat het hof in rov. 2.12 - 2.13 van het tussenvonnis van 25 juni 2002 de stellingname van partijen zó heeft opgevat dat partijen de notaris wensen over te slaan en direct van het hof een beslissing verlangen over "alle tussen partijen gerezen geschillen in verband met de te verdelen gemeenschap". In rov. 2.5 heeft het hof overwogen dat de te verdelen gemeenschap niet alleen het huis zelf betreft - waarvoor de benoeming van een taxateur nodig was -, maar ook de vorderingen van de beide partners op de gemeenschap en omgekeerd. In deze brede zin opgevat, omvatte de rechtsstrijd in hoger beroep niet alleen hetgeen in het petitum door de vrouw was gevorderd, maar ook een beslissing over de gerezen zwarigheden(12).
2.9. Deze benaderingswijze van het hof is begrijpelijk voor wat betreft het geschil over de waardering van het huis: in de wederzijdse conclusies na comparitie hebben partijen het hof uitdrukkelijk verzocht een taxateur te benoemen. Bij de tweede comparitie heeft de vrouw bovendien laten weten er geen bezwaar tegen te hebben dat het huis aan de man wordt toebedeeld, zoals de man wenste. De benaderingswijze van het hof is minder begrijpelijk waar het gaat om de vraag of de man de geïncasseerde huurpenningen over het tijdvak vóór 1 maart 1997 aan de gemeenschap (c.q. de helft hiervan aan de vrouw) dient af te dragen. Hierover was geen beslissing gevraagd. Het hof heeft zich mogelijk laten leiden door de stelling van de vrouw in haar laatste akte ter rolle, "dat partijen de huuropbrengsten vanaf juni 1996 gedeeld wensen te hebben"(13). Dat de man met een dergelijke uitbreiding van het geschil heeft ingestemd, of - in verband met de regel van hoor en wederhoor - daarop zelfs maar bedacht moet zijn geweest, blijkt uit niets. De slotsom is dat de klacht in de nrs. 7 en 8 gegrond is en dat de bestreden beslissing op dit punt niet in stand kan blijven. De overige klachten van dit onderdeel behoeven geen bespreking meer.
2.10. Onderdeel III (nrs. 9.1 - 9.4) heeft betrekking op de kwestie of de man een gebruiksvergoeding voor het gebruik van het appartement verschuldigd is. Zoals gezegd, heeft het hof in het eindvonnis bepaald dat de man te dezer zake NAF 600,- per maand aan de gemeenschap verschuldigd is vanaf 1 oktober 1998.
2.11. Het middelonderdeel betoogt niet rechtstreeks dat het hof in rov. 2.3 van het eindvonnis niet had mogen terugkomen van zijn eindbeslissing in rov. 2.4 van het tussenvonnis d.d. 25 juni 2002. Het klaagt slechts (in nr. 9.2) dat het hof, alvorens in deze zin te beslissen, de man in de gelegenheid had behoren te stellen om zijn standpunt met betrekking tot de verschuldigdheid van een gebruiksvergoeding aan de gemeenschap, en de hoogte daarvan, aan de rechter kenbaar te maken.
2.12. De klacht komt mij gegrond voor. In rov. 2.4 van het tussenvonnis van 25 juni 2002 heeft het hof - weliswaar op een achteraf feitelijk onjuist gebleken grond, maar niettemin - met zoveel woorden beslist dat de man voor het uitoefenen van het hem toekomend recht van gebruik géén vergoeding verschuldig is, noch aan de gemeenschap, noch aan de vrouw. De man mocht vanaf dat moment ervan uitgaan dat dit deel van de vordering definitief was afgedaan. Bij akte ter rolle d.d. 25 februari 2003 heeft de vrouw hiertegen geprotesteerd, hetgeen voor het hof aanleiding is geweest om van deze beslissing terug te komen. Op die akte ter rolle heeft de man echter niet meer kunnen reageren(14). Een goede procesorde brengt mee dat het hof de man in kennis stelde van zijn voornemen om terug te komen van de eerdere beslissing en hem alsnog in de gelegenheid stelde zijn standpunt over dit onderwerp toe te lichten. Ik verwijs naar de vaste rechtspraak over zgn. verrassingsbeslissingen(15). De klacht is om deze reden gegrond. Dit heeft tot gevolg dat de klacht in nr. 9.4 (dat het hof niet is ingegaan op het in een eerder stadium door de man gevoerde materiële verweer tegen deze vordering) onbesproken kan blijven: dat verweer kan na verwijzing alsnog worden behandeld(16).
2.13. Onderdeel IV (nrs. 10 -12) heeft betrekking op de saldering. De klacht in nr. 10.2 is slechts een afgeleide van de klacht in nr. 11. De desbetreffende overweging in het eindvonnis is kennelijk 's hofs reactie op het standpunt van de vrouw dat het hof zou moeten terugkomen op hetgeen in het tussenvonnis van 25 juni 2002 was vastgesteld omtrent enerzijds de huuropbrengst en anderzijds de door de man voor het huis gemaakte kosten.
2.14. De klacht in nr. 11 is gericht tegen rov. 2.8 van het eindvonnis, voor zover het hof daarin voortbouwt op het bedrag dat in het tussenvonnis werd genoemd als de huuropbrengst. Alvorens deze klacht te bespreken, wordt in herinnering gebracht dat het hof in rov. 2.11 van het tussenvonnis van 25 juni 2002 een oordeel gaf over de vraag of de vrouw (overeenkomstig haar petitum) ter zake van de huuropbrengst nog iets van de man te vorderen had. Het hof kon in die fase volstaan met een schatting van de bedragen, die uitmondde in de constatering dat de vordering van de man op de gemeenschap (wegens gemaakte kosten) op dat moment hoger was dan de vordering van de gemeenschap op de man (wegens door hem geïncasseerde huurpenningen). Vandaar dat het hof in rov. 2.11 volstond met een oordeel "voorshands": dat was genoeg om de geldvordering van de vrouw af te wijzen. Toen het hof vervolgens de keuze maakte om álle tussen partijen gerezen geschillen in verband met de te verdelen gemeenschap te beoordelen, waaronder het hof begrijpt de vaststelling van de omvang van de vordering van de man op de gemeenschap en omgekeerd van de gemeenschap op de man, kon het hof niet langer volstaan met een schatting van de over en weer verschuldigde bedragen. In de redenering welke tot het eindvonnis heeft geleid diende de omvang van de wederzijdse vorderingen precies te worden vastgesteld teneinde het het uiteindelijke saldo te bepalen.
2.15. De klacht in nr. 11 sluit hierbij aan. De man klaagt dat onbegrijpelijk is op welke grond het hof van oordeel is dat de over het tijdvak tot en met juni 2002 NAF 90.000 aan huurpenningen heeft geïncasseerd(17). Volgens de man is het hof ten onrechte uitgegaan van de veronderstelling dat de huurovereenkomst doorliep tot en met juni 2002, hoewel hij het hof erop had gewezen dat de huurovereenkomst per 1 februari 2001 is beëindigd en dat het huis nadien niet meer is verhuurd(18). De klacht is m.i. gegrond. In het licht van deze betwisting is onbegrijpelijk hoe het hof heeft kunnen komen tot de vaststelling dat de man een bedrag van NAF 90.000 aan de gemeenschap verschuldigd is.
2.16. De klacht in nr. 12 heeft betrekking op de omvang van de tegenvordering die de man op de gemeenschap pretendeert. Hij stelde NAF 128.054,35 van de gemeenschap te vorderen te hebben, waarvan NAF 98.054,35 betrekking had op door hem gedane uitgaven voor het huis en NAF 30.000,- een beloning is voor door hem verrichte inspanningen. Het hof heeft deze deelpost van NAF 30.000,- niet geaccepteerd (zie rov. 2.10 van het tussenvonnis van 25 juni 2002). De klacht komt erop neer dat het hof miskent dat, wanneer de man bevoegd is om werkzaamheden aan het huis te laten verrichten door professionele krachten en op redelijke gronden ervoor kiest de werkzaamheden zelf uit te voeren, de billijkheid kan meebrengen dat hij jegens de gemeenschap aanspraak heeft op vergoeding van zijn inspanningen.
2.17. In feitelijke instanties is niet gesteld dat partijen enige vergoeding voor de gestelde inspanningen zijn overeengekomen. Evenmin is gesteld dat zulks impliciet voortvloeit uit een tussen partijen getroffen beheersregeling (vgl. art. 3:170 BW). De man heeft ter toelichting niet meer aangevoerd dan dat een vergoeding voor zijn werkzaamheden billijk zou zijn(19). Het hof heeft kennelijk geen gronden van billijkheid aanwezig geacht. Dit oordeel, dat berust op een aan de feitenrechter voorbehouden weging van feitelijke omstandigheden, kan in cassatie niet worden getoetst, anders dan op de begrijpelijkheid van de motivering. De motivering voldoet aan de daaraan te stellen eisen. Derhalve faalt deze klacht.
2.18. Onderdeel V (nrs. 13 - 23) heeft betrekking op de waarde van het huis toen partijen dit op 8 januari 1993 gezamenlijk in eigendom verkregen en ook op de financiering daarvan. Het hof is ervan uitgegaan dat, ofschoon de koopprijs volgens de notariële akte NAF 75.000 bedraagt, de werkelijke waarde volgens alle betrokkenen circa NAF 150.000 was en dat beide partijen in de verwervingskosten hebben bijgedragen: de man door betaling van NAF 75.000 en de vrouw door inbreng van de materiële schenking door haar vader ten bedrage van circa de helft van de werkelijke waarde (zie rov. 2.14 van het tussenvonnis van 25 juni 2002). Anders dan het middelonderdeel betoogt, past bij deze gang van zaken dat de vader van de vrouw de onroerende zaak rechtstreeks heeft overgedragen aan de man en de vrouw gezamenlijk voor een koopsom van NAF 75.000. Voor zover het middelonderdeel in de nrs. 14 - 17 van een andere lezing van het vonnis uitgaat, mist het feitelijke grondslag. Onbegrijpelijk is dit uitgangspunt van het hof niet: het hof heeft zich kennelijk aangesloten bij hetgeen de vrouw in appel had gesteld(20). Van een (gedeeltelijke) kwijtschelding van de koopprijs is geen sprake geweest. Het middelonderdeel doet in nr. 18.1 nog een beroep op de bewijskracht van de notariële akte. Die klacht faalt omdat ook het hof heeft aangenomen dat de vader van de vrouw het huis voor NAF 75.000 heeft verkocht aan de man en de vrouw tezamen. Niet de koopprijs is in discussie, maar de werkelijke waarde van het huis: daarover was in de notariële akte niets gesteld. Om dezelfde reden faalt de subsidiaire motiveringsklacht in nr. 18.2.
2.19. De overige klachten van dit middelonderdeel zijn gericht tegen de beslissing dat de vrouw, haar vader en de man op 8 januari 1993 gezamenlijk ervan zijn uitgegaan dat het huis toen in werkelijkheid circa NAF 150.000 waard was. Het hof heeft zijn beslissing in rov. 2.9 van het eindvonnis onderbouwd met een verwijzing naar een taxatie die in december 1990 heeft plaatsgevonden op verzoek van de man, welke uitkwam op een toenmalige waarde van NAF 140.000, in combinatie met het feit van algemene bekendheid dat de huizenmarkt in Curaçao begin jaren '90 floreerde. Voorts heeft het hof van belang geacht dat de vader van de vrouw de onroerende zaak in 1982 of 1985 voor NAF 150.000 in huurkoop had verkregen.
2.20. Elk van deze gronden wordt in dit middelonderdeel aangevallen. In nr. 19.2 klaagt de man dat het hof niet is ingegaan op zijn bezwaren tegen het deskundigenrapport (dat uitkwam op een waarde van NAF 130.000 in januari 1993). De klacht is in zoverre juist, dat het hof niet is ingegaan op de bezwaren van de man tegen dat rapport(21). De klacht baat hem echter niet, omdat het hof zich niet heeft laten leiden door de waarde die de deskundige daaraan had toegekend (NAF 130.000), maar zich heeft gericht op de werkelijke waarde die alle betrokkenen (de vrouw, haar vader en de man) volgens het hof op 8 januari 1993 aan de onroerende zaak toedachten.
2.21. De klacht in nr. 19.3 is m.i. gegrond. Het hof heeft zijn beslissing gebaseerd op een taxatierapport van [betrokkene 1] d.d. 4 december 1990, dat de vrouw eerst bij akte ter rolle van 25 februari 2003 heeft overgelegd en waarover de man zich niet heeft kunnen uitspreken(22). De omstandigheid dat de man bekend moet zijn geweest met de inhoud van dit (aan hem uitgebrachte) taxatierapport brengt hierin geen verandering, omdat eerder in dit geding op dit rapport geen beroep was gedaan. Bij gegrondbevinding van deze klacht kan het eindvonnis niet in stand blijven en behoeven de overige klachten van dit onderdeel geen bespreking meer. De daarin bedoelde stellingen kunnen na verwijzing alsnog aan de orde komen.
3. Bespreking van het incidenteel cassatiemiddel
3.1. Onderdeel 1 is gericht tegen rov. 2.4 van het tussenvonnis van 25 juni 2002, waar het hof aan de vrouw het recht ontzegt op de helft van de huurwaarde van het door de man bewoonde appartement(23). De klacht houdt in dat het hof miskent dat wanneer de ene deelgenoot als enige het huis gebruikt, hij verplicht is de andere deelgenoot schadeloos te stellen omdat deze verstoken is van het gebruik. Het middelonderdeel wijst in dit verband erop dat de vrouw al kort na het verbreken van hun relatie medio 1996 aanspraak heeft gemaakt op een scheiding en deling van de onroerende zaak.
3.2. Partijen zijn het blijkbaar erover eens, dat het feitelijk uitgangspunt waarvan het hof in rov. 2.4 van het tussenvonnis is uitgegaan - te weten: dat partijen tot de verbreking van hun relatie gezamenlijk in het huis hebben gewoond en dat het de eigen keuze van de vrouw was om naar Nederland te vertrekken en het gebruik over te laten aan de man - onjuist is. Dat was ook de reden, waarom het hof in zijn eindvonnis op deze beslissing is teruggekomen. Als gevolg van de gegrondbevinding van onderdeel III van het principaal cassatiemiddel zal het hof hierover opnieuw een beslissing moeten nemen. In zoverre heeft de vrouw geen belang meer bij deze klacht. Overigens dient m.i. onderscheid te worden gemaakt tussen een vergoeding voor het gebruik dat de man zelf van het appartement maakt (dat gebruik gaat pas in op de dag waarop de man het appartement betrekt) en anderzijds een schadeloosstelling voor het feit dat de gemeenschappelijke eigendom niet terstond na het verbreken van de relatie is gescheiden en gedeeld (daarvoor kan de gederfde huurwaarde van belang zijn)(24).
3.3. Onderdeel 2 is gericht tegen rov. 2.9 van het tussenvonnis van 25 juni 2002 en maakt bezwaar tegen het oordeel dat de man bevoegd was ten behoeve van het beheer van de onroerende zaak overeenkomsten met derden aan te gaan die verder gaan dan het (in art. 3:170 BW bedoelde) gewoon onderhoud of tot het behoud van de onroerende zaak.
3.4. Het hof heeft aangenomen dat - naast de wettelijke bepaling hieromtrent - van belang is hoe partijen dit in hun onderlinge verhouding hebben geregeld. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het hof is vervolgens, op alleszins begrijpelijke gronden, in rov. 2.9 tot het oordeel gekomen dat de vrouw in de praktijk het gehele beheer van de onroerende zaak heeft overgelaten aan de man. Dit oordeel is feitelijk van aard en kan als zodanig in cassatie niet worden getoetst. Zowel de rechtsklacht als de motiveringsklacht falen.
3.5. Onderdeel 3 faalt voor zover het voortbouwt op onderdeel 2. Voor het overige klaagt onderdeel 3 dat het hof ten onrechte zonder meer is uitgegaan van de juistheid van het door de man opgevoerde bedrag van NAF 98.054,35 aan uitgaven die de man voor de onroerende zaak zou hebben gedaan. Het middelonderdeel wijst op een aantal plaatsen in de gedingstukken, waar de vrouw de juistheid van diverse door de man opgevoerde stelposten heeft bestreden.
3.6. De klacht is m.i. gegrond. Het hof heeft aanvankelijk volstaan met een globale schatting van de door de man gemaakte kosten. In die fase, waarin alleen ter discussie stond of de tegenvordering van de man de vordering van de vrouw overschreed (in welk geval de vordering van de vrouw in conventie niet kon worden toegewezen) deed niet ter zake hoe hoog die kosten precies waren. In de fase nadien, waarin het hof de financiële verplichtingen tussen de man en de gemeenschap ging vaststellen, kon het hof niet langer met een globale schatting volstaan. Om die reden was het hof - anders dan het in rov. 2.6 van het eindvonnis overweegt - in die fase niet meer gebonden aan het eerder geschatte bedrag. Om deze reden is onbegrijpelijk waarom het hof, tenminste in het eindvonnis, niet is ingegaan op de in dit middelonderdeel bedoelde argumenten van de vrouw ter weerlegging van de tegenvordering van de man. Om die reden slaagt ook onderdeel 4.
3.7. Onderdeel 5 heeft betrekking op de huuropbrengst in het tijdvak tussen 1 juni 1996 en 1 maart 1997. De klacht is het spiegelbeeld van onderdeel II in het principaal cassatiemiddel en houdt in dat het hof in het tussenvonnis zich ten onrechte althans om een onbegrijpelijke reden heeft beperkt tot de door de man geïncasseeerde huurpenningen over het tijdvak vanaf 1 maart 1997.
3.8. De klacht faalt naar mijn mening. Anders dan in onderdeel 5 wordt gesteld, volgt uit het proces-verbaal van de comparitie niet dat partijen een beslissing van het hof verlangden met betrekking tot huuropbrengsten die de man vóór 1 maart 1997 heeft geïncasseerd. Verwezen wordt naar de alinea's 2.7 - 2.9 hiervoor.
De conclusie strekt, zowel in het principaal als in het incidenteel cassatieberoep, tot vernietiging van het tussenvonnis van 25 juni 2002 en van het eindvonnis van 1 april 2003, en tot verwijzing van de zaak naar het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba.
Daarnaast strekt de conclusie tot de niet-ontvankelijkverklaring van de man in zijn principaal cassatieberoep tegen de tussenvonnissen van 15 augustus 2000, 6 maart 2001 en 5 november 2002.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
1 In de bestreden vonnissen ontbreekt een afzonderlijke feitenvaststelling. Uit het dossier kan worden afgeleid dat de man sedert juni 1996 op Curaçao woont en de vrouw in Nederland.
2 Volgens de verklaring van de man gaat het om de voormalige meidenkamer behorend bij het huis; zie het p.-v. van de comparitie voor een beschrijving van het appartement.
3 Akte ter rolle d.d. 10 oktober 2000. Tijdens de comparitie op 19 april 2001 is vastgesteld dat de huuropbrengst tot juni 1996, een bedrag van NAF 36.000, door partijen niet in deze procedure wordt betrokken. Zie ook middelonderdeel I.
4 Zie de verklaringen van partijen ter comparitie. Volgens de vrouw is de man reeds vanaf augustus 1996 in het appartement gaan wonen; zie haar akte ter rolle d.d. 25 feb. 2003 blz. 2.
5 In de redenering van het hof had de vrouw, wonende in Nederland, het beheer overgelaten aan de man. Onderdeel 2 van het incidenteel cassatieberoep heeft hierop betrekking.
6 De man had bij akte ter rolle van 26 juni 2001 het bedrag van de kosten nader gesteld op NAF 128.054,35, waarvan NAF 30.000,- voor inspanningen van de man.
7 Volgens de vrouw was de woning ten tijde van de aankoop in 1993 tenminste NAF 150.000 waard (in de eerdere gedingstukken wordt een nog hoger bedrag genoemd). De door de man betaalde koopprijs van NAF 75.000 dekte volgens de vrouw slechts een gedeelte van de waarde. Voor het meerdere is volgens de vrouw sprake geweest van een materiële schenking van haar vader.
8 De cassatietermijn is 3 maanden (art. 4 Cassatieregeling NAA).
9 De vrouw woonde gedurende de procedure in Nederland, de man in Curaçao. Bij vragen van interregionaal privaatrecht wordt wel aansluiting gezocht bij de regels van het internationaal privaatrecht (HR 1 mei 1936, NJ 1936, 956; HR 25 november 1988, NJ 1989, 421). Zie i.h.a: W.E. Haak, Interregionaal privaatrecht, 1994. In dit geval ligt bij gebreke van een andere aanwijzing aanknoping bij art. 7 Wet AB, dat zijn evenknie kent in de Nederlands-Antilliaanse wet AB, d.w.z. bij de lex rei sitae, het meest voor de hand. Vgl. L. Strikwerda, Inleiding tot het Nederlandse internationaal privaatrecht (2002) nr. 158 en nr. 172.
10 P.-v. blz 1 (onder het kopje "de afbakening van het geschil"; het hof had de comparitie mede gelast teneinde met partijen overleg te plegen over de afbakening van het geschil).
11 HR 4 mei 1984, NJ 1985, 3 m.nt. WHH; HR 5 januari 1996, NJ 1996, 597 m.nt. HER. Zie voor een overzicht van de rechtspraak: Snijders/Wendels, Civiel appel (2002) nrs.64-78.
12 Mogelijk heeft het hof zich laten inspireren door de regels voor verdeling van een gemeenschap door de rechter: zie art. 3:178-179 en art. 3:185 BW (ook BW NA)
13 Akte ter rolle zijdens de vrouw d.d. 25 februari 2003, blz. 2.
14 Ter rolzitting van 25 februari 2003 hebben partijen gelijktijdig een akte genomen, waarmee het processueel debat in appel was afgesloten.
15 Zie ook: Asser-Vranken, Algemeen deel (1995), nrs. 66-69.
16 De klacht in nr. 9.3 mist feitelijke grondslag: de man heeft ter comparitie verklaard dat hij er woont vanaf oktober 1998.
17 Een rekensom die uitgaat van NAF 1.400 per maand, vanaf 1 maart 1997 tot en met juni 2002, komt uit op NAF 89.600.
18 P.-v. tweede comparitie; akte ter rolle zijdens de man d.d. 25 februari 2003 onder 8. Volgens de man zou de werkelijk door hem geïncasseerde huuropbrengst slechts NAF 67.200 zijn.
19 Conclusie na comparitie zijdens de man d.d. 26 juni 2001 onder 3.1.
20 Zie de toelichting op grief 1 en de pleitnotities aan de zijde van de vrouw in appel.
21 De bezwaren zijn verwoord in de laatste akte ter rolle van de man (25 februari 2003) onder 2 - 6 en worden in het middelonderdeel onder nr. 19.2 samengevat.
22 Zie noot 14. Het fair trial-vereiste in art. 6 EVRM brengt mee dat de rechter zijn beslissing niet ten nadele van een partij baseert op stukken waarover die partij zich niet heeft kunnen uitspreken. Van de vaste rechtspraak hierover noem ik HR 12 februari 1993, NJ 1993, 596 m.nt. HJS; HR 24 maart 2000, NJ 2000, 355.
23 Zoals gezegd, is het hof in rov. 2.3 - 2.5 van het eindvonnis op die beslissing teruggekomen en heeft het hof alsnog een gebruiksvergoeding van NAF 600 ten gunste van de gemeenschap vastgesteld met ingang van 1 oktober 1998.
24 Volgens de man geschiedde zijn gebruik van het appartement met goedvinden van de huurder en heeft deze bewoning geen enkele invloed gehad op de huurprijs; met andere woorden: het appartement heeft volgens de man geen zelfstandige huurwaarde zodat door het uitstel van de scheiding en deling geen schade is geleden.