Conclusie
Griffienr. 02155/03 E
Mr. Wortel
Zitting:23 maart 2004
Conclusie inzake:
[verzoeker=verdachte]
1. Het cassatieberoep is gericht tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden waarbij verzoeker wegens (1 primair en 3 subsidiair telkens) "overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 17b, tweede lid, van de Wet tarieven gezondheidszorg, opzettelijk begaan, meermalen gepleegd" en (2 primair) "overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 17b, eerste lid, van de Wet tarieven gezondheidszorg, opzettelijk begaan, meermalen gepleegd" is veroordeeld tot een geldboete van € 1.134, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 22 dagen hechtenis.
2. Namens verzoeker hebben mrs. A.J.H.W.M. Versteeg en W.J. Koops, advocaten te Amsterdam, drie middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel bevat de klacht dat het Hof op onbegrijpelijke, althans ontoereikende gronden het verweer heeft verworpen dat niet gezegd kan worden dat verzoeker, in de hoedanigheid van plastisch chirurg, tarieven in rekening heeft gebracht.
Het derde middel behelst de klacht dat het Hof een onjuiste betekenis heeft toegekend aan de in de tenlastelegging voorkomende, aan art. 17b Wet tarieven gezondheidszorg ontleende, woorden "als orgaan voor gezondheidszorg".
De middelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
4. De bewezenverklaring houdt in, voor zover hier van belang, dat verzoeker
(1 primair en 3 subsidiair)
"(...) opzettelijk als plastisch chirurg, zijnde een bij artikel 1 onder B nummer 5 van het Besluit werkingssfeer Wet tarieven gezondheidszorg 1992 aangewezen orgaan voor gezondheidszorg voor prestaties, te weten (...)
waarvoor (overeenkomstig voornoemde wet door het Centraal orgaan tarieven gezondheidszorg) een maximumtarief was goedgekeurd en vastgesteld, een hoger tarief dan het maximumtarief in rekening heeft gebracht"
(2 primair)
"(...) opzettelijk als plastisch chirurg, zijnde een bij artikel 1 onder B nummer 5 van het Besluit werkingssfeer Wet tarieven gezondheidszorg 1992 aangewezen orgaan voor gezondheidszorg voor prestaties (te weten collageenbehandelingen) van bij algemene maatregel van bestuur (te weten het Besluit werkingssfeer maximumtarieven WTG) aangewezen categorieën van organen van gezondheidszorg, zijnde prestaties ten aanzien waarvan artikel 17a van de Wet tarieven gezondheidszorg was toegepast, een tarief in rekening heeft gebracht, terwijl voor die prestaties niet overeenkomstig voornoemde wet door het Centraal orgaan tarieven gezondheidszorg, een maximumtarief was goedgekeurd en vastgesteld"
5. Ten tijde van het bewezenverklaarde handelen luidde art. 17b Wet tarieven gezondheidszorg (hierna: WTG)
(1) Het is verboden voor een prestatie ten aanzien waarvan artikel 17a is toegepast, een tarief in rekening te brengen indien voor die prestatie niet overeenkomstig deze wet een maximumtarief is goedgekeurd of vastgesteld.
(2) Het is verboden voor een prestatie waarvoor een maximumtarief is goedgekeurd of vastgesteld, een hoger tarief dan het maximumtarief in rekening te brengen.
(3) De goedkeuring of vaststelling van een maximumtarief geschiedt door het Centraal Orgaan.
6. In art. 1 WTG is bepaald wat moet worden verstaan onder een "orgaan voor gezondheidszorg": instellingen voor gezondheidszorg (ook dat is in art. 1 WTG nader omschreven) en personen die een medisch, paramedisch, psycho-sociaal dan wel psycho-therapeutisch, farmaceutisch of verplegend beroep, of een bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen verwant beroep uitoefenen.
7. In art. 1 Besluit werkingssfeer maximumtarieven WTG is bepaald welke categorieën van "organen van gezondheidszorg" het bepaalde in art. 17b WTG dienen na te leven. Ten tijde van het bewezenverklaarde handelen werd in art. 1 van dit Besluit verwezen naar een opsomming in het Besluit werkingssfeer WTG 1992. In die opsomming werden onder meer genoemd "instellingen, niet behorende tot de onder 1-31 genoemde categorieën, in het kader waarvan gezondheidszorgprestaties worden geleverd door beroepsbeoefenaren als bedoeld onder B en waarvan de werkzaamheden uitsluitend of in hoofdzaak daarop zijn gericht."
8. In HR NJ 1997, 234 is geoordeeld in een zaak waarin een besloten vennootschap werd vervolgd wegens het in rekening brengen van tarieven die niet overeenkomstig de WTG waren goedgekeurd of vastgesteld. Die vennootschap was in hoger beroep van alle rechtsvervolging ontslagen. Op het door het Openbaar Ministerie ingestelde cassatieberoep liet de Hoge Raad deze uitspraak in stand, overwegende dat de wetgever blijkens de parlementaire behandeling van de WG geen ruime uitleg van het begrip orgaan voor gezondheidszorg of daarmee gelijkgestelde instelling heeft gewenst.
9. Opmerking verdient dat het Hof in die zaak feitelijk had vastgesteld dat de gedagvaarde vennootschap niet alleen een bemiddelende rol had gespeeld tussen een medische instelling, de daar werkzame specialisten en de patiënten (onder meer door die patiënten rekeningen te versturen ter zake van door de medische instelling en de specialisten verrichte prestaties), maar daarnaast ook zelfstandig een aantal zorgtaken verrichtte, terzake waarvan de gedagvaarde vennootschap uit eigen hoofde rekeningen verstuurde. Daarom oordeelde het Hof dat de vennootschap niet had gehandeld in de hoedanigheid van instelling die uitsluitend of in hoofdzaak werkzaamheden verricht in verband met de prestaties van medische beroepsbeoefenaren.
De Hoge Raad achtte dit oordeel verenigbaar met hetgeen is overwogen in de Nota van Toelichting bij het Besluit werkingssfeer tarieven gezondheidszorg, hierop neerkomend dat met de desbetreffende, beroepsbeoefenaren ondersteunende, instellingen werd gedoeld op zulke verschijnselen als de zogenaamde "artsen-BV's", waarvan het kenmerk is dat de arts in dienstbetrekking tot de BV staat, en de BV de tarieven in rekening brengt.
10. Dit arrest van de Hoge Raad heeft geleid tot een Besluit van 11 november 1997, waarbij het Besluit werkingssfeer WTG 1992 en enkele andere Besluiten zijn gewijzigd. Onder meer is in art. 4 Besluit werkingssfeer WTG 1992 de bepaling opgenomen:
"Als organen voor gezondheidszorg worden mede aangemerkt personen of instellingen, niet behorende tot de in de artikelen 1 tot en met 3 bedoelde categorieën, voor zover zij tarieven in rekening brengen namens, ten behoeve van of in verband met het leveren van een prestatie of geheel van prestaties door organen voor gezondheidszorg als bedoeld in de artikelen 1 tot en met 3."
11. In de Nota van Toelichting bij het Besluit van 11 november 1997 (Stb. 1997, 548) is overwogen:
"Tarieven voor prestaties op het terrein van de gezondheidszorg worden niet alleen door organen voor gezondheidszorg in rekening gebracht. Soms worden de verboden van de artikelen 2 en 17b van de WTG omzeild, doordat derden kosten in rekening brengen of laten brengen, die door het orgaan voor gezondheidszorg zelf niet rechtsgeldig in rekening zouden mogen worden gebracht.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 17 december 1996 inzake (...) geoordeeld dat een zodanige derde geen orgaan voor gezondheidszorg is tot wie het verbod van artikel 2 van de WTG zicht richt. (Omdat de zaak betrekking had op gebeurtenissen die plaats vonden vóór de wetswijziging van 1992 heeft de Hoge Raad alleen verwezen naar de verbodsbepalingen van artikel 2 van de WTG. Vanaf 1992 zijn ook de nieuwe verboden van artikel 17b relevant). Een dergelijke wijze van in rekening brengen van tarieven is niet in overeenstemming met de bedoeling van de wetgever met de WTG de kostenontwikkeling van de gezondheidszorg te beheersen. Het is derhalve wenselijk personen of instellingen die tarieven in rekening brengen ten behoeve van, namens of in verband met het leveren van een prestatie of geheel van prestaties door organen voor gezondheidszorg zelf ook als orgaan voor gezondheidszorg aan te merken, zodat de verboden van de artikelen 2 en 17b die gelden voor die organen voor gezondheidszorg zich ook tot hen uitstrekken. Die aanwijzing beperkt zich tot het in rekening brengen van tarieven, zoals die gelden voor organen voor gezondheidszorg ten behoeve waarvan, namens wie of in verband met wiens leveren van een prestatie of geheel van prestaties die tarieven in rekening worden gebracht."
12. In de thans te beoordelen zaak heeft verzoeker ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat de rekeningen ter zake van de prestaties die hij als plastisch chirurg leverde niet door hemzelf maar door de besloten vennootschap [A] werden verstuurd. Voorts verklaarde verzoeker dat hij mededirecteur van de besloten vennootschap was en, evenals een collega, 50% van de aandelen hield.
13. De raadsman heeft, kort en zakelijk weergegeven, het volgende betoogd. In eerste aanleg is [A] BV vervolgd ter zake van dezelfde overtredingen van de WTG. In de aan [A] BV uitgebrachte dagvaarding waren dezelfde prestaties (verrichtingen) genoemd als in de aan verzoeker uitgebrachte dagvaarding. [A] BV is bij onherroepelijk vonnis vrijgesproken, waartoe de Rechtbank heeft overwogen dat een zó groot deel van de omzet van [A] BV bestond uit behandelingen die niet behoren tot het domein van bevoegde geneeskundigen en die niet van medische aard zijn, dat [A] BV niet is aan te merken als een orgaan voor gezondheidszorg in de zin van de Wet tarieven gezondheidszorg.
De raadsman wees verder op het hierboven weergegeven art. 4 Besluit werkingssfeer WTG, opgenomen naar aanleiding van HR NJ 1997, 234.
In de strafzaak tegen [A] BV, zo betoogde de raadsman, heeft de Rechtbank onherroepelijk vastgesteld dat die vennootschap de tarieven in rekening heeft gebracht, zij het dan - in verband met de aard van de in rekening gebrachte verrichtingen - niet in de hoedanigheid van orgaan voor gezondheidszorg. Dat is, zo stelde de raadsman, niet te verenigen met het aan verzoeker gemaakte verwijt dat hij degene is geweest die de tarieven in rekening bracht.
Voor die stelling vond de raadsman steun in de stukken van het geding, voor zover die bevindingen van verbalisanten en verklaringen bevatten waarin wordt gesproken over tarieven die [A] BV in rekening heeft gebracht.
14. In de bestreden uitspraak is onder "Strafbaarheid" overwogen:
"Voor zover verdachte heeft betoogd dat hem geen blaam kan treffen nu niet hij maar de besloten vennootschap [A] B.V. de betrekkelijke declaraties heeft verzonden, kan hem dat niet disculperen nu het verdachte is geweest die de feitelijke handelingen, waarop de telastelegging het oog heeft en door het hof bewezen is geoordeeld, heeft verricht.
Naar het oordeel van het hof is het voor de bewezenverklaring en voor de strafbaarheid irrelevant of verdachte de bewuste declaraties op eigen naam heeft doen uitgaan of dat hij zich heeft bediend van een vennootschap als tussenschakel. In dit geval reeds daarom niet omdat verdachte zelf mede-direkteur van de bewuste vennootschap was."
15. In de toelichting op het eerste middel worden deze overwegingen aldus uitgelegd dat het Hof in het midden heeft gelaten of verzoeker de declaraties op eigen naam heeft doen uitgaan of door de vennootschap heeft laten versturen.
16. In zoverre berust het middel op een onjuiste lezing van 's Hofs overwegingen. Blijkens de gebezigde bewijsmiddelen heeft het Hof vastgesteld dat de rekeningen door [A] BV zijn verstuurd. In de hierboven weergegeven overwegingen heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat het niet van belang acht dat die rekeningen op naam van de vennootschap zijn verstuurd, aangezien die rekeningen betrekking hadden op verrichtingen van verzoeker, en het versturen van de rekeningen door de vennootschap een gedraging is die aan verzoeker als mededirecteur kan worden toegerekend.
17. Verder wordt in de toelichting op het eerste middel opgemerkt dat verzoeker in het duister tast omtrent de juridische betekenis van "zich van een vennootschap bedienen", en dat het enkele feit dat verzoeker mededirecteur van de vennootschap was nog niet meebrengt dat hij zich "daarvan bediende" (kennelijk heeft verzoeker de betekenis van de uitdrukking toch nog kunnen doorgronden). Voorts wordt de stelling betrokken dat een orgaan voor gezondheidszorg in die hoedanigheid geen tarieven in rekening brengt indien dat orgaan zich (bij het versturen van rekeningen) van een vennootschap bedient. Deze stelling is gebaseerd op de hierboven weergegeven passage uit de Nota van Toelichting bij het Besluit van 11 november 1997, Stb. 1997, 548, in samenhang met hetgeen in HR NJ 1997, 234 werd overwogen.
18. Die stelling gaat naar mijn inzicht niet op. Bedacht dient te worden dat het in HR NJ 1997, 234 gegeven oordeel voor de onderhavige zaak slechts beperkte betekenis heeft. Het in die zaak beoordeelde ontslag van alle rechtsvervolging berustte op de feitelijke vaststelling dat de gedagvaarde vennootschap niet alleen werkzaamheden uitvoerde (met name rekeningen verstuurde) die samenhingen met de prestaties van een ziekenhuis en de daar werkzame specialisten, maar ook zelfstandig zorgtaken verrichtte. Het oordeel van de Hoge Raad had derhalve geen betrekking op de in art. 1 Besluit werkingssfeer WTG 1992 genoemde "instellingen, (...) in het kader waarvan gezondheidszorgprestaties worden geleverd door beroepsbeoefenaren als bedoeld onder B en waarvan de werkzaamheden uitsluitend of in hoofdzaak daarop zijn gericht." Kort gezegd: de vennootschappen waarvan artsen zich voor de uitoefening van hun beroep bedienen, en die uitsluitend werkzaamheden verrichten die met de door de arts geleverde prestaties samenhangen, zoals het versturen van rekeningen.
Veeleer zou uit het in HR NJ 1997, 234 overwogene kunnen worden afgeleid dat de Hoge Raad die "artsen-BV's" onder de aanwijzing in art. 1 Besluit werkingssfeer WTG 1992 wenst te brengen.
19. Dat lijkt mij evenwel niet de kern van de zaak. In essentie gaat het naar mijn inzicht om de vraag of het Hof de handelingen die binnen [A] BV zijn verricht, dat wil zeggen het opstellen (naar een bepaald tarief), versturen en innen van rekeningen, al dan niet terecht heeft beschouwd als gedragingen van verzoeker.
In het strafproces heeft de rechter grote vrijheid om gedragingen die binnen rechtspersoonlijkheid zijn gesteld toe te rekenen aan de natuurlijke persoon die deze gedragingen tot stand heeft gebracht. De omstandigheid dat de rechtspersoon als dader zou zijn aan te merken, en krachtens art. 51 Sr vervolgd en bestraft kan worden, staat er niet aan in de weg de natuurlijke persoon die de gedragingen in feite heeft bewerkstelligd als dader te vervolgen en te bestraffen. Dit daderschap van de natuurlijke persoon wordt niet weggenomen door het daderschap van de rechtspersoon, en evenmin door de omstandigheid dat de natuurlijke persoon als opdrachtgever of feitelijk leidinggever in de zin van art. 51 Sr vervolgd en bestraft zou kunnen worden.
20. Voorts moet bedacht worden dat in het strafrecht reeds geruime tijd wordt aanvaard dat een voor strafbaarheid vereiste hoedanigheid aanwezig kan zijn bij verschillende personen, die ieder in een andere relatie tot het feit staan. Ik wijs op het destijds geruchtmakende "Tribune-arrest" (HR 13 maart 1933, NJ 1933, p. 1385): als "drukker" in de zin van art. 419 Sr is niet alleen degene die de drukpers bedient te beschouwen, maar ook de directeur van de naamloze vennootschap waarbinnen het drukkerijbedrijf wordt uitgeoefend.
21. De omstandigheid dat het Hof [A] BV had moeten aanmerken (wellicht ook heeft aangemerkt) als een in het Besluit werkingssfeer WTG 1992 aangewezen orgaan voor gezondheidszorg behoefde het Hof er, naar mij voorkomt, niet van te weerhouden ook verzoeker aan te merken als de persoon die de bewezen verklaarde gedragingen in de hoedanigheid van orgaan voor gezondheidszorg heeft verricht.
22. Mij dunkt dat dit niet anders wordt door de omstandigheid dat - na het begaan van de bewezen verklaarde feiten - het bovenaangehaalde art. 4 Besluit werkingssfeer WTG 1992 is ingevoegd. De wetgever heeft de personen en instellingen die uitsluitend tarieven in rekening brengen voor prestaties die door organen voor gezondheidszorg zijn geleverd nadrukkelijk binnen het normadressaat van art. 17b WTG gebracht. Dit brengt niet mee dat die organen voor gezondheidszorg zelf van de in art. 17b WTG gestelde verbodsnorm zijn ontheven zodra zij het versturen van rekeningen aan een ander overlaten. In dat geval doet zich naar mijn inzicht geen alternativiteit, doch cumulatie van door de verbodsnorm geadresseerden voor. Een ander oordeel zou op gespannen voet staan met de wens van de wetgever zo veel mogelijk te voorkomen dat art. 17b WTG wordt ontgaan door bij het in rekening brengen van tarieven andere personen of instellingen in te schakelen.
23. Het vorenstaande brengt mijns inziens mee dat in cassatie slechts onderzocht kan worden of 's Hofs oordeel dat de binnen [A] BV verrichte gedragingen aan verzoeker zijn toe te rekenen, welk oordeel steunt op waarderingen van feitelijke aard, de grenzen van het begrijpelijke overschrijdt.
24. Dat oordeel acht ik niet onbegrijpelijk aangezien uit de bewijsmiddelen blijkt dat
- in het Handelsregister als bedrijfsomschrijving van [A] BV was vermeld "het uitoefenen van een praktijk in plastische chirurgie",
- verzoeker medebestuurder van de vennootschap was en volgens zijn eigen verklaring mede verantwoordelijk voor de naleving van wettelijke bepalingen,
- verzoeker tevens heeft verklaard dat hij zich ervan bewust was dat hij als plastisch chirurg gebonden was aan de door het Centraal orgaan tarieven in de gezondheidszorg vastgestelde tarieven, en hij ook wist dat [A] BV ter zake van de door verzoeker geleverde prestaties tarieven in rekening bracht die afweken van de door het COTG vastgestelde of goedgekeurde tarieven.
25. Het verweer waarop het eerste middel doelt is op toereikende gronden verworpen, en het Hof heeft op niet onbegrijpelijke wijze vastgesteld dat verzoeker degene is geweest die, in de hoedanigheid van orgaan voor gezondheidszorg, de tarieven in rekening heeft gebracht. Dat wordt niet anders doordat verzoeker heeft verklaard dat hij de door [A] BV gehanteerde tarieven niet bepaalde, zoals in de toelichting op het derde middel wordt opgemerkt. Kennelijk is het Hof aan die verklaring voorbij gegaan omdat verzoeker medebestuurder van de vennootschap was en, volgens eigen opgave, mede verantwoordelijk voor het naleven van wettelijke bepalingen door de vennootschap, zodat verzoeker er op kon en moest toezien dat geen hogere of andere tarieven in rekening werden gebracht dan de overeenkomstig de WTG vastgestelde of goedgekeurde. Het is niet onbegrijpelijk dat het Hof aan verzoekers verklaringen deze betekenis heeft toegekend, en in verdergaande mate kan deze waardering van verklaringen in cassatie niet worden onderzocht. Derhalve faalt ook het derde middel.
26. In het tweede middel wordt er over geklaagd dat ten onrechte bewezen is verklaard dat verzoeker opzettelijk heeft gehandeld.
27. Daar denk ik anders over. De inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen, zoals hiervoor, onder 24, samengevat, geven toereikende steun aan dit deel van de bewezenverklaring.
28. Tevergeefs wordt er in de toelichting op dit middel op gewezen dat verzoeker ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard dat hij persoonlijk nooit heeft gedeclareerd voor de door hem geleverde prestaties, en dat hij altijd te goeder trouw heeft gehandeld. Voor zover dat als een ontkenning van opzettelijk handelen is te beschouwen, wordt die ontkenning weerlegd door de uit de bewijsmiddelen blijkende omstandigheid dat verzoeker verantwoordelijkheid droeg voor de gehanteerde tarieven, wist dat geen andere of hogere tarieven in rekening gebracht mochten worden dan de tarieven die overeenkomstig de WTG zijn vastgesteld of goedgekeurd, maar ook wist dat niettemin hogere en andere tarieven werden gehanteerd dan die vastgesteld of goedgekeurde. Er kan, anders dan in de toelichting op dit middel nog is gesteld, niet worden gezegd dat het tot bewijs bezigen van een deel van verzoekers verklaringen tot gevolg heeft dat die voor het bewijs gebruikte delen van zijn verklaringen een andere betekenis hebben gekregen dan verzoeker daar kennelijk aan heeft willen toekennen.
29. Derhalve faalt ook het tweede middel.
30. De middelen niet aannemelijk achtend concludeer ik, aangezien ik geen redenen voor ambtshalve vernietiging van de bestreden uitspraak heb gevonden, tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,