1 Zie het arrest van het hof Den Haag van 12 september 2002 onder 2-3, alsmede het tussenvonnis van de rechtbank Den Haag van 15 januari 1997 waarnaar het hof verwijst, in het bijzonder onder 1.5.
2 De Gemeente Den Haag presenteert zich op haar eigen website als "Gemeente Den Haag" waarbij "Gemeente" met een hoofdletter wordt geschreven; die schrijfwijze neem ik in deze conclusie over.
3 Zie mijn conclusie van 6 februari 2004 in de zaak C03/013.
4 Uit de uitspraak van de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 8 februari 2000, overgelegd met de procesdossiers, blijkt dat [betrokkene 3] aanvankelijk eveneens hoger beroep had ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank, maar dit beroep naderhand heeft ingetrokken.
5 De cassatiedagvaarding is op 12 december 2002 uitgebracht.
6 In het A-dossier ontbreken het door de Gemeente overgelegde verzoekschrift conservatoir beslag onroerende zaken van 27 juni 1995, het beslagexploit van 29 juni 1995 en een betekeningsexploit van 30 juni 1995.
7 Zie over het leerstuk van de formele rechtskracht onder meer J.A.M. van Angeren, De gewone rechter en de bestuursrechtspraak (1998) p. 35 e.v; E.C.H.J. van der Linden, Formele en materiële rechtskracht, SDU 1998, hoofdstuk 3-5, en M.R. Mok en R.P.J.L. Tjittes, Formele rechtskracht en overheids-aansprakelijkheid, RMTh 1995, p. 383-404, waarin een uitgebreide bespreking van de jurisprudentie tot 1995 is opgenomen. Tenslotte verwijs ik naar A-G Keus in zijn conclusie vóór HR 12 september 2003, C01/309, JB 2003, 282 m.nt. EvdL.
8 Zie voor twee uitspraken die wel over het beginsel van formele rechtskracht handelen, maar het begrip nog niet vermelden HR 19 november 1976, NJ 1979, 216 m.nt. MS en HR 4 februari 1983, NJ 1985, 21 m.nt. MS; Scheltema schrijft in zijn noot onder laatstgenoemd arrest: "Vaste jurisprudentie is, dat een besluit, waartegen bij een administratieve rechter beroep open staat, door de burgerlijke rechter als onrechtmatig moet worden beschouwd indien geen beroep is ingesteld. Vgl. HR 19 nov. 1976, NJ 1979, 216 en conclusie A-G, punt 9 slot. Dit uitgangspunt moet voorop staan, omdat anders twee verschillende rechters over de rechtmatigheid van dezelfde beschikking zouden kunnen oordelen. Het geldt, zo vermeldt het arrest nog uitdrukkelijk, zowel de wijze van tot stand komen als de inhoud van de beschikking."
9 Vaste rechtspraak, zie bijvoorbeeld nog HR 27 mei 1994, NJ 1997, 158 met een instructieve noot van Scheltema en HR 24 januari 2003, C01/321 en C01/322 HR, JOL 2003, 61.
10 Rov. 3.3.
11 Th.G. Drupsteen, Frank Bolsius: administratieve en civiele rechtsgang, in AA 1990, 7/8, p. 461 en R.M. van Male, Herijking van de formele rechtskracht, NTB juni 1999, p. 157-158; Van der Linden, a.w., p. 84
12 Van Angeren, a.w., p. 44.
13 Zie HR 25 juni 1982, NJ 1983, 194 m.nt. WHH, geciteerd door A-G Bloembergen in zijn conclusie vóór HR 12 december 1986, NJ 1987, 381 m.nt. MS. Zie voorts HR 31 mei 1991, NJ 1993, 112 (Van Gog/Nederweert), rov. 3.4 en M.H. Wissink in zijn bespreking van HR 15 november 1996, NJ 1997, 160 m.nt. MS: Prijs inclusief 'volgens de wet verschuldigde' BTW, NbBW, 1997/1, p. 7-10.
14 Mok/Tjittes, t.a.p. p. 385
15 Zie hierover ook de noot van N.S.J. Koeman bij het arrest HR 26 februari 1988, NJ 1989, 528 m.nt. MS, ook gepubliceerd in BR 1988, p. 674 m.nt. Koeman (Hot Air/Staat).
16 T.a.p. p. 385
17 Van Angeren, a.w., p. 44.
18 Ekro/Staat, tevens gepubliceerd in AB 1989, 81 m.nt. FHvdB, rov. 3.5. Zie voorts het arrest HR 12 oktober 2001, NJ 2001, 636 waarin de HR in rov. 3.4.2 overweegt: "De omstandigheid dat aan de overheid is toe te rekenen dat de belastingplichtige geen gebruik heeft gemaakt van zijn recht van beroep op de belastingrechter, kan grond zijn voor het aannemen van een uitzondering als zo-even bedoeld [leer van de formele rechtskracht, W-vG] (vgl. HR 14 mei 1993, nr. 8080, NJ 1993, 641)."
19 Van Angeren, a.w., p. 50 en de daar genoemde jurisprudentie.
20 De Hoge Raad liet reeds in 1976 een arrest van het hof Den Bosch in stand waarin aldus is overwogen (HR 24 december 1976, NJ 1977, 380) en deze jurisprudentie is bevestigd in HR 26 februari 1988, NJ 1989, 528 (Hot Air/Staat: in dit arrest overwoog de Hoge Raad in rov. 3.3 dat zich niet het geval voordeed dat de burger en het overheidslichaam het erover eens zijn dat de door het lichaam genomen beschikking onrechtmatig is) en HR 18 juni 1993, NJ 1993, 642 m.nt. MS (Sint Oedenrode).
21 Ik verwijs voor enkele voorbeelden naar Mok en Tjittes, t.a.p. p. 386-389.
22 Van Gog/Nederweert, rov. 3.4
23 Smit/Staat, rov. 3.6.
24 Zie hierover ook Van Angeren, a.w., hfdst. 8. Mok en Tjittes maken in hun hiervoor in voetnoot 5 aangehaalde artikel, onderscheid tussen "eigenlijke" en "oneigenlijke" formele rechtskracht. Van eigenlijke formele rechtskracht zou sprake zijn wanneer de administratieve rechtsgang niet is benut en van oneigenlijke formele rechtskracht wanneer de administratieve rechtsgang wel is benut en dit tot vernietiging van de beschikking heeft geleid: "In dat geval dient de burgerlijke rechter er van uit te gaan dat de beschikking van de aanvang af niet rechtsgeldig is wat betreft haar inhoud of totstandkoming."(p. 389) Schrijvers verwijzen bij de oneigenlijke formele rechtskracht naar het arrest Van Gog/Nederweert, HR 31 mei 1991, NJ 1993, 112 m.nt. CJHB.
25 Zie voor het onderscheid tussen formele rechtskracht en bindende kracht de noot van Scheltema onder HR 27 mei 1994, NJ 1997, 158, waarnaar Bloembergen in zijn noot onder HR 28 mei 1999, NJ 1999, 508 instemmend verwijst.
26 Staat/Transol, rov. 3.4. Zie voorts HR 7 april 1995, NJ 1997, 166; HR 21 april 1995, NJ 1995, 437 (Kakkenberg/Kakkenberg), rov. 3.5.4 en HR 27 april 2001, NJ 2002, 335 m.nt. MS, rov. 3.4 (Leers/Staat).
27 Zie zijn conclusie vóór HR 12 september 2003, JB 2003, 282 m.nt. EvdL onder 2.18. De Hoge Raad is niet toegekomen aan een overweging dienaangaande.
28 HR 28 mei 1999, NJ 1999, 508 m.nt. ARB (Staat/Transol) - voetnoot W-vG.
29 MvT, 22 495, nr. 3, p. 139; Parl. Gesch. Awb II, p. 458
30 Van Wijk/Konijnenbelt/Van Male, 2002, p. 607
31 Bloembergen is in zijn noot bij HR 28 mei 1999, NJ 1999, 508 zelfs nog stelliger: "Als een rechter die aan de vereisten van art. 6 voldoet in een procedure die aan de vereisten van dit artikel voldoet, een oordeel heeft gegeven, kan een partij dat oordeel niet nadien met een tegen de executie gerichte actie uit onrechtmatige daad tot onderwerp van een nieuw geding maken, ook niet op de grond dat dit oordeel strijdig zou zijn met het EVRM." A-G Keus, die naar deze noot van Bloembergen verwijst, schrijft in zijn conclusie vóór HR 31 oktober 2003, C02/171HR (LJN: AJ3230), n.g., onder 2.: "Deze gebondenheid van de burgerlijke rechter aan het oordeel van de bestuursrechter vindt, naar mij voorkomt, slechts daar haar grens, waar sprake is van een zodanige schending van het EVRM, dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak door de bestuursrechter niet meer kan worden gesproken. In de stellingen van Hermes ligt niet besloten dat van een zodanige schending sprake is; daarbij laat ik overigens in het midden of en in hoeverre een recht om toegelaten te worden tot het leveren van getuigenbewijs, daadwerkelijk in art. 6 EVRM ligt verankerd."
32 Voorheen art. 192 Rv. Zie voorts: Hugenholtz/Heemskerk, 20ste druk (2002), nr. 87; G.R. Rutgers, Burg.Rv. Losbladig, aant. bij art. 166; H.L.G. Wieten, Bewijs (2002), p. 50; HR 26 juni 1998, NJ 1998, 728 m.nt. PAS (rov. 3.6).
33 P. Smits, Artikel 6 EVRM en de civiele procedure (1996), p. 115.